Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.6.3.1
3.6.3.1 Ongelijke behandeling van ongelijke gevallen en het vereiste van de overduidelijke onevenredigheid
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400806:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Aldus bijvoorbeeld HR 9 juni 1982, nr. 21096, BNB 1982/215, m.n. Hofstra.
Thans is de regeling opgenomen in art. 11, Uitv.reg. LB.
Bij een loon van f 46951,- is de bijtelling f 246,- hoger dan bij een loon van f 46950,-.
Zie over dit aspect van de middel-doelverhouding de behandeling van het derde criterium van de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid in 3.5.2, alsmede R.H. Happé, WFR 1991/5951, blz. 303. In het daar besproken arrest, HR 6 juni 1990, nr. 26690, BNB 1990/212 ging het om de beoordeling van de leeftijdsgrens van 65 jaar bij de toekenning van de zelfstandigenaftrek. Ondernemers van 65 jaar en ouder hadden geen recht meer op de zelfstandigenaftrek. Over dit aspect van leeftjdsdiscriminatie verder J.L.M, Gribnau, Een merkwaardig beroep?, MBB 1992, no. 7/8, blz. 224. Het arrest heeft ook buiten de fiscale wereld voor enige opschudding gezorgd. Zie bijvoorbeeld het kritische commentaar van Van Maarseveen, Een arrest dat versuft: 26 IVBP en leeftijd, NJB 1990, blz. 1152 e.v.
Hofstra, 1992, blz. 198.
Het gelijkheidsbeginsel vraagt niet alleen het gelijke gelijk te behandelen maar ook het ongelijke ongelijk naar de mate van evenredigheid van de ongelijkheid. In de sfeer van de regel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid zijn van dit laatste element van het gelijkheidsbeginsel al enige voorbeelden aan de orde geweest. In verschillende arresten met betrekking tot de waardering van onroerende zaken voor de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen ging het om onroerende zaken van bijvoorbeeld verschillende ouderdom of grootte. Deze onroerende zaken waren mei. betrekking tot kenmerken als grootte en ouderdom niet gelijk. Het gelijkheidsbeginsel eist in dergelijke gevallen dat zij gewaardeerd worden naar dezelfde maatstaf van de waarde in het economisch verkeer. Daardoor komt hun ongelijkheid tot uitdrukking in de verschillende waarden die worden toegekend.1
In HR 21 oktober 1992, nr. 28548, BNB 1993/29 heeft de Hoge Raad het gelijkheidsbeginsel nader geconcretiseerd met betrekking tot de beoordeling van ongeoorloofde ongelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het ging in dat geval om de toepassing van art. 26 IVBPR ten aanzien van de wettelijke regeling van de belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich volgens de Hoge Raad slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid.
HR 21 oktober 1992, nr. 28548, BNB 1993/29, m.n. Zwemmer, betrof de regeling van de belastingvrije sommen van art. 54 IB voor het jaar 1990. De vraag was of de regeling een verboden discriminatie van alleenstaanden inhield doordat voor hen niet een verhoging van de algemene belastingvrije som gold. In tegenstelling tot de alleenstaanden hadden alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners wel recht op een verhoging van de algemene belastingvrije som. Allereerst overwoog de Hoge Raad dat er sprake was van een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen: voor alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners brengt de aanwezigheid van gezinsleden financiële lasten met zich mee, welke alleenstaanden niet hebben. Vervolgens beantwoordde de rechter de vraag of de hoogte van de aan de alleenstaande ouders en alleenverdieners toegekende belastingvrije som niet toch een door art. 26 IVBPR verboden discriminatie inhield van de alleenstaanden. Daarvan was volgens de Hoge Raad geen sprake omdat deze zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid.
Een tweede geval is HR 19 mei 1993, nr. 28273, BNB 1993/242. Het ging daarbij om een bepaling uit de Uitvoeringsbeschikking Loonbelasting 1972. Bij de waardering van een bepaald voordeel werd een onderscheid gemaakt in twee loonklassen. Bij de hoogste loonklasse werd het voordeel op een hoger bedrag gewaardeerd dan bij de lagere loonklasse. De Hoge Raad overwoog ook hier dat geen sprake was van een met het gelijkheidsbeginsel strijdige belastingheffing. Onder verwijzing naar zijn eerste arrest BNB 1993/29 gebruikte hij dezelfde overweging dat discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid.
In HR 19 mei 1993, nr. 28273, BNB 1993/242 ging het om art. 16, eerste lid, Uitv. besch. LB 1972. Deze bepaling betrof de waardering van koffiemaaltijden die door een werkgever aan zijn werknemers worden verstrekt.2 Het voordeel dat hierin ligt besloten voor de werknemers moet tot het loon worden gerekend. De regeling hanteert daartoe twee loonklassen. Bij werknemers die meer dan f 49650,- loon hebben wordt het voordeel van de koffiemaaltijden gewaardeerd op f 912,-; bij werknemers die minder dan f 49650,- loon genieten op f 666,-. De belastingplichtige zag hierin een schending van het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad stelde eerst vast dat er sprake was van ongelijke gevallen: belastingplichtigen met een hoger inkomen geven meer uit aan een maaltijd dan zij met een lager inkomen. Vervolgens verwierp hij de stelling met de hierboven reeds gegeven overweging.
Ook in dit arrest is er volgens de Hoge Raad sprake van ongelijke gevallen: de hoger betaalde geeft meer uit aan voedsel dan de lager betaalde. Het bijzondere in dit arrest is dat het gehanteerde forfait in voorkomende gevallen in aanzienlijke mate de ongelijke behandeling vergroot. Een verschil van bijvoorbeeld een gulden in loon kan het te belasten voordeel bijna 40 % hoger doen uitvallen.3 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel richt zich daarmee in het bijzonder op het middel dat wordt gehanteerd om de doelstelling van de regeling te bereiken. Het forfait van de twee loonklassen heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het bereiken van de doelstelling van de regeling, de evenredig ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, wordt belemmerd. In de optimale situatie leidt een in een wettelijke regeling gehanteerd middel, tot de realisering van het doel. In de andere gevallen kan het middel, met name als een forfait wordt gehanteerd, juist tot een tekort schieten van het bereiken van de doelstelling leiden. De Hoge Raad onderkent dit gevolg van het hanteren van het forfait. Hij acht dit aanvaardbaar op grond van het beginsel van de geoorloofde uitvoering (doelmatigheid en eenvoud). De rechter beoordeelt dan of de mate van ruwheid of ongeschiktheid van het middel nog acceptabel is.4
Dit standpunt van de Hoge Raad is van groot belang voor het belastingrecht. Het forfait is een onmisbaar middel voor de fiscale regelgever om de regelgeving uitvoerbaar te houden. Hofstra geeft aan dat de forfaitaire regeling op een redelijk gemiddelde mikt, waarbij met individuele afwijkingen geen rekening wordt gehouden. Doelmatigheid en rechtvaardigheid in concreto kunnen aldus in botsing komen.5 In termen van de methode van het gelijkheidsbeginsel heeft het hanteren van een forfait onvermijdelijk tot gevolg dat strikte evenredigheid in de behandeling wordt doorbroken. Op grond van het beginsel van de geoorloofde uitvoering kan dat acceptabel zijn mits er niet ten gevolge van het forfait sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. De Hoge Raad laat daarmee een ruime marge aan de wet- of regelgever om doelmatigheidsoverwegingen bij de regelgeving te hanteren.