CRvB, 21-09-2011, nr. 10-3563 WW
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2157
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-09-2011
- Zaaknummer
10-3563 WW
- LJN
BR2157
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2157, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑09‑2011; (Hoger beroep kort geding)
- Wetingang
art. 16 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2011/297
Uitspraak 21‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Weigering WW-uitkering toe te kennen op de grond dat, indien de werkgever haar dienstverband (op reguliere wijze) zou hebben opgezegd zou tot en met 30 november 2008 een opzegtermijn hebben gegolden, terwijl de aan haar toegekende beëindigingsvergoeding deels moet worden aangemerkt als onverminderde doorbetaling van loon (over de opzegtermijn). De Raad merkt allereerst op dat sedert de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid het systeem van berekening van de opzegtermijn is gewijzigd in die zin dat artikel 7:672 van het BW uitgaat van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging en dat elke arbeidsovereenkomst -zoals uit de toelichting op deze wet ook duidelijk blijkt- afzonderlijk moet worden bezien. Dit betekent dat voor de berekening van de ten aanzien van appellante geldende opzegtermijn in beginsel alleen uitgegaan moet worden van de duur van haar arbeidsovereenkomst met de [Werkgever C]. Dit ware slechts anders indien de individuele arbeidsovereenkomst van appellante of de geldende CAO een basis zouden bieden om (wat betreft de opzegtermijn) de duur van eerdere arbeidsovereenkomsten van appellante met Rabobank vestigingen mee te tellen. Hetgeen in de individuele arbeidsovereenkomst (artikel 1, derde lid) is vermeld noch hetgeen in de CAO (artikel 3.4) over opzegtermijnen is vermeld biedt echter enige grondslag om voor de berekening van de opzegtermijn de tijd dat voorafgaand aan de laatste arbeidsovereenkomst bij ander vestigingen van de Rabobank is gewerkt, mede in aanmerking te nemen, omdat alleen wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen respectievelijk naar de wettelijke opzegtermijn. De verwijzing van het Uwv naar de in hoofdstuk 14 van de CAO opgenomen omschrijving van het begrip diensttijd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alleen uitgegaan dient te worden van de duur van de arbeidsovereenkomst van appellante met de [Werkgever C] en dat nu deze korter dan vijf jaar heeft geduurd, de fictieve opzegtermijn op 1 oktober 2008 reeds was verstreken. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Partij(en)
10/3563 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 mei 2010, 09/397 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Oberman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Voormelde gemachtigde heeft bij schrijven van 18 november 2010 een brief van
- 10.
november 2008 van appellante in het geding gebracht.
Het Uwv heeft bij brief van 2 augustus 2011 een besluit van 3 november 2008 betreffende de toekenning aan appellante van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 december 2008 naar de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2011. Namens appellante was voormelde gemachtigde aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Appellante is op 1 april 1997 in dienst getreden van de [naam werkgever A], uit welk dienstverband zij in 2000 ontslag heeft genomen teneinde in dienst te treden van de [naam werkgever B]. Dit dienstverband heeft zij opgezegd om per 1 november 2005 als HRM- adviseur voor 28 uur per week in dien[Werkgever C]naam werkgever C] ([Werkgever C]). Op 21, respectievelijk 28 augustus 2008 hebben de [Werkgever C] en appellante een beëindigingsovereenkomst getekend, inhoudende onder meer een eindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2008 met wederzijds goedvinden en een toekenning van een vergoeding aan appellante van € 54.852,-.
- 2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een WW-uitkering heeft het Uwv haar bij besluit van 17 oktober 2008 medegedeeld, dat zij tot 1 december 2008 geen WW-uitkering kan ontvangen: indien de werkgever haar dienstverband (op reguliere wijze) zou hebben opgezegd zou tot en met 30 november 2008 een opzegtermijn hebben gegolden, terwijl de aan haar toegekende beëindigingsvergoeding deels moet worden aangemerkt als onverminderde doorbetaling van loon (over de opzegtermijn). Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2008 is door het Uwv bij besluit van 5 januari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen, dat ingevolge artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de werkgever bij een dienstverband van meer dan tien (en minder dan vijftien) jaar een opzegtermijn van 3 maanden geldt en dat dit ook ten aanzien van appellante van toepassing is nu zij op
1 april 1997 bij de Rabobank in dienst is getreden. De Rabobank CAO 2007-2009 (CAO) kent het begrip diensttijd en verstaat daaronder de (gehele) aaneengesloten periode dat een medewerker bij de Rabobank-organisatie in dienst is geweest. Uitgaande van de datum waarop de overeenkomst tot beëindiging van het dienstverband is afgesloten leidt dit tot een fictieve opzegtermijn die loopt tot 1 december 2008.
- 3.
Het namens appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opeenvolgende dienstbetrekkingen van appellante als één dienstbetrekking moeten worden beschouwd. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 2007, LJN BA6636, waarin de Raad in een -volgens de rechtbank- soortgelijke zaak heeft overwogen dat niet uitgegaan moet worden van de onderscheiden arbeidsovereenkomsten met verschillende Rabobank-vestigingen, maar dat deze als een geheel moeten worden gezien.
- 4.
In hoger beroep heeft appellante benadrukt, dat elke vestiging van de Rabobank een zelfstandige onderneming is, waartoe zij heeft verwezen naar artikel 3.2, vierde lid van de CAO, en dat elke Rabobank-vestiging op haar beurt aandeelhouder is in de overkoepelende organisatie Rabobank Nederland. Er moet dus alleen uitgegaan worden van de laatste arbeidsovereenkomst die liep van 1 november 2005 tot 1 oktober 2008. Voor zover in de rechtspraak soms ook eerdere overeenkomsten met Rabobank vestigingen in aanmerking worden genomen betreft dit aangelegenheden die geheel los staan van de specifieke regeling omtrent de duur van de opzegtermijn, zoals het bepalen van de A-factor voor de in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te kennen vergoeding of het vaststellen van de anciënniteit in het kader van een reorganisatie-ontslag.
- 5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 5.2.
De Raad merkt allereerst op dat sedert de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid het systeem van berekening van de opzegtermijn is gewijzigd in die zin dat artikel 7:672 van het BW uitgaat van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging en dat elke arbeidsovereenkomst -zoals uit de toelichting op deze wet ook duidelijk blijkt- afzonderlijk moet worden bezien. Dit betekent dat voor de berekening van de ten aanzien van appellante geldende opzegtermijn in beginsel alleen uitgegaan moet worden van de duur van haar arbeidsovereenkomst met de [Werkgever C]. Dit ware slechts anders indien de individuele arbeidsovereenkomst van appellante of de geldende CAO een basis zouden bieden om (wat betreft de opzegtermijn) de duur van eerdere arbeidsovereenkomsten van appellante met Rabobank vestigingen mee te tellen. Hetgeen in de individuele arbeidsovereenkomst (artikel 1, derde lid) is vermeld noch hetgeen in de CAO (artikel 3.4) over opzegtermijnen is vermeld biedt echter enige grondslag om voor de berekening van de opzegtermijn de tijd dat voorafgaand aan de laatste arbeidsovereenkomst bij ander vestigingen van de Rabobank is gewerkt, mede in aanmerking te nemen, omdat alleen wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen respectievelijk naar de wettelijke opzegtermijn.
- 5.3.
De verwijzing van het Uwv naar de in hoofdstuk 14 van de CAO opgenomen omschrijving van het begrip diensttijd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Die begripsomschrijving is niet relevant voor de uitleg van artikel 3.4 van de CAO.
- 5.4.
Hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen betekent ook dat de verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 2007, LJN BA6636, niet opgaat. Deze uitspraak betreft alleen het begrip diensttijd voor het bepalen van de ancienniteit in het kader van (onder andere) een reorganisatie.
- 5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alleen uitgegaan dient te worden van de duur van de arbeidsovereenkomst van appellante met de [Werkgever C] en dat nu deze korter dan vijf jaar heeft geduurd, de fictieve opzegtermijn op 1 oktober 2008 reeds was verstreken.
- 5.6.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van appellante moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om, nu daartoe voldoende gegevens bekend zijn gelet op het eerder vermelde toekenningsbesluit van 3 november 2008, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante over de maanden oktober en november 2008 een WW-uitkering toekomt over 28 uren per week naar 75% van het dagloon, door het Uwv bij genoemd besluit gesteld op € 177,77, dat is € 133,33 bruto per dag.
- 6.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te begroten op € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep, in totaal € 1518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit dat aan appellante over de maanden oktober en november 2008 een uitkering op grond van de WW toekomt van € 133,33 bruto per dag;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1518,-;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal
€ 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J. Riphagen en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ