CRvB, 30-05-2007, nr. 06/3506 WW
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6636
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-05-2007
- Magistraten
T. Hoogenboom, C.P.J. Goorden, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
06/3506 WW
- LJN
BA6636
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6636, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑05‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 24 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2007/204 met annotatie van Gerrard Boot
Uitspraak 30‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Weigering WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid. In ontbindingsprocedure bij Kantongerecht ten onrechte geen beroep gedaan op anciënniteitsbeginsel.
T. Hoogenboom, C.P.J. Goorden, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 mei 2006, 05/2026 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1
Appellante is vanaf 1 september 1987 werkzaam geweest bij verschillende vestigingen van de Rabobank. Vanaf 1 mei 1999 is zij werkzaam geweest bij de [naam werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). In verband met een reorganisatie ten gevolge van bedrijfseconomische omstandigheden heeft de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 1 september 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met appellante per 1 januari 2004 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellante van een bedrag van € 35.310,-- bruto.
2.2
Vervolgens heeft appellante bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 7 april 2004 is de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat zij bij de totstandkoming van het einde van haar dienstbetrekking ten onrechte heeft ingestemd met haar ontslag omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante in strijd met het anciënniteitsbeginsel door haar werkgever is ontslagen. Bij besluit op bezwaar van 28 september 2004, heeft het Uwv, in navolging van het bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) ingewonnen advies, zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.3
Bij uitspraak van 10 juni 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat onvoldoende informatie aanwezig is om een oordeel te kunnen geven over de vraag of het arbeidsverleden van appellante bij de Rabobank [vestigingsplaats] of ook haar arbeidsverleden bij andere Rabobanken van belang is bij de beoordeling of haar arbeidsovereenkomst in strijd met het anciënniteitsbeginsel is ontbonden.
2.4
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 7 november 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit). Op grond van nader onderzoek is gebleken dat krachtens het Addendum Sociaal Statuut en Faciliteiten Addendum Sociaal Statuut van de Rabobank CAO 2003–2004 bij het vervallen van functies c.q. arbeidsplaatsen het anciënniteitsbeginsel in acht genomen dient te worden. Krachtens hoofdstuk 14 van de Rabobank-CAO wordt het begrip diensttijd gedefinieerd als de aaneengesloten periode die een medewerker bij de Rabobank heeft gewerkt. Op grond daarvan heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 1 september 1987 onafgebroken in dienst is geweest van verschillende Rabobank-vestigingen en dat zij in strijd met het anciënniteitsbeginsel is ontslagen omdat collega's, die werkzaam waren in een uitwisselbare functie, later in dienst zijn getreden. Doordat zij zich hierop bij de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst niet heeft beroepen, welk beroep kansrijk wordt geacht, is zij verwijtbaar werkloos geworden. Mitsdien is het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
3
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit op een juiste grondslag en op een voldoende draagkrachtige motivering berust nu daaraan naast het CWI advies, de Rabobank-CAO met bijlagen ten grondslag is gelegd. De rechtbank achtte dan ook met het Uwv aannemelijk dat een verweer in de kantongerechtprocedure van appellante met betrekking tot het anciënniteitsbeginsel had kunnen slagen omdat zij zich had kunnen beroepen op het totaal aantal dienstjaren dat zij bij de Rabobank-organisatie heeft gewerkt.
4
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, heeft zij gesteld dat het anciënniteitsbeginsel wel correct is toegepast omdat het arbeidsverleden met de Rabobankorganisatie niet maatgevend is. Daartoe is gesteld dat de verschillende lokale banken als aparte juridische entiteiten dienen te worden aangemerkt en dat derhalve geen sprake is van één doorlopende arbeidsovereenkomst
5.1
Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.2
Vaststaat dat op basis van het Addendum Sociaal Statuut, behorende bij de Rabobank CAO 2003–2004, bij het vervallen van functies het anciënniteitsbeginsel in acht genomen wordt. Op basis van de voorhanden gedingstukken, waaronder met name het verzoekschrift en het verweerschrift in de ontbindingsprocedure en de beschikking van de kantonrechter van 1 september 2003, staat eveneens vast dat appellante met ingang van 1 september 1987 in dienst getreden is bij de Rabobank. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat voor wat haar arbeidsverleden betreft niet dient te worden uitgegaan van onderscheiden arbeidsovereenkomsten met verschillende werkgevers, maar dat haar gehele periode bij de Rabobankorganisatie maatgevend is voor toepassing van het anciënniteitsbeginsel, omdat in hoofdstuk 14 van de Rabobank CAO het begrip diensttijd wordt omschreven als de aaneengesloten periode die een medewerker bij de Rabobank heeft gewerkt. Nu er sprake is van een aaneengesloten diensttijd en er voor de toepasselijkheid van de CAO geen onderscheid wordt gemaakt tussen (arbeidsovereenkomsten bij) verschillende vestigingen, is voor de toepassing van het anciënniteitsbeginsel terecht uitgegaan van indiensttreding per 1 september 1987. Onder deze omstandigheden is de Raad met het Uwv van oordeel dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij een beroep op schending van dit beginsel in de kantontongerechtprocedure zou hebben gedaan, nu dit een redelijke kans van slagen zou hebben gehad. De overweging van de kantonrechter dat door de werkgever niet is gehandeld in strijd met het anciënniteitsbeginsel kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu niet is gebleken dat appellante zich daarop in haar verweer heeft beroepen of dat de kantonrechter naar schending van dit beginsel zelf een onderzoek heeft ingesteld. Mitsdien heeft appellante door in te stemmen met een gang van zaken die uiteindelijk tot het einde van haar dienstbetrekking heeft geleid, verwijtbaar gehandeld en is zodoende de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW om niet verwijtbaar werkloos te worden niet nagekomen. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, was het Uwv gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren.
5.3
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A.J. Rentmeester.