Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.3.4.2
5.4.3.4.2 Gedwongen deelneming door de beslagdebiteur: art. 477b lid 3 jo. art. 118 (art. 12a (oud))
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401601:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 19; zie verder over art. 12a (oud)/art. 118: Kluwer Rv (Asser), aant. 1-3 bij art. 12a (oud); Grande-van den Berg en Ynzonides, 'Derden in het burgerlijk procesrecht', Ars Aequi 1997 (afl. 5), p. 64; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 58; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 150-152; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 182; zie ook A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding (diss. Groningen), 1998, p. 307.
Zowel de wetgever van 1992 als die van 2002 is nogal summier geweest in uitwerking van deze vrij nieuwe processuele bevoegdheid. De Regeringscommissaris heeft de in art. 12a (oud) geregelde figuur omschreven als 'gedwongen voeging of tussenkomst' (Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 19, M.O. lInv.). Hoe de procesgang echter precies gaat, en aan de zijde van welke partij de opgeroepen derde zich zal scharen, is niet geregeld, óók niet in art. 118 (jo. art. 140 lid 3) en de wetsgeschiedenis dáárbij (Kamerstuken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 102 jo. p. 117).
Zie daarover in het bijzonder M.0J. de Folter, 'Artikel 12a BRv.: de geruisloze entree van een controversiële bepaling', WPNR (1996), 6316, en dezelfde: 'Vrijwaring en gedwongen deelneming', TCR 1996 (afl. 3), p. 44-50.
In de MvA I Inv. (zie hiervoor noot 294) wordt verwezen naar de art. 3:218, 3:245, 5:32 lid 1 en 5:95, de art. 438 lid 2 en 477b lid 3 en ook art. 14 onder B Benelux Merkenwet; zie ook MI de Folter, Gedwongen tussenkomst (diss. KUB), 2001, p. 119 e.v.
Aldus ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 151 (met daarbij noot 15); zie ook HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 410 (Van der Vijver c.s./Van Velthuysen, m.nt. WMK), waarin het ging om de (on)geldigheid van een testament en de positie van andere belanghebbenden daarbij.
Dat de oproeping ex art. 477b lid 3 in de regel zal geschieden in de betwistingsprocedure van art. 477a lid 2, wil echter niet zeggen dat de derde-beslagene van deze bevoegdheid niet ook in de procedure van art. 477a lid 1 of lid 4 gebruik zal kunnen maken. Dat ligt alleen wat minder voor de hand.
Zie aldus Part Gesch. Boek 3, p. 672; zie ook A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding (diss. Groningen), 1998, p. 307-308; en voorts Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1321 (MvA 1 lnv. bij art. 3:218), waar uitdrukkelijk ook het verband met art. 12a (oud) is gelegd; zie ook MI de Folter, Gedwongen tussenkomst (diss. KUB), 2001, p. 114-115.
Het is immers mogelijk dat er al een procedure aanhangig is tussen beslagdebiteur en derde-beslagene. Onder het oude recht kon de beslaglegger de afloop daarvan veelal rustig afwachten, waarna het beslag vervolgens in der minne werd afgewikkeld, dan wel een simpele verklaringsprocedure werd gevoerd. In verband met de vervaltermijn van twee maanden van art. 477a lid 2 zal de beslaglegger de derde-beslagene zekerheidshalve toch ook zelf moeten dagvaarden.
Zie daarover ook ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 181 (MvT lnv. bij art. 477b lid 3), waar een kennelijk door dwaling geïnspireerd voorbeeld is gegeven van de mogelijke gevolgen voor de beslagdebiteur en ook de beslaglegger, wanneer hij niet door de derde-beslagene in het geding wordt geroepen.
Inleiding
269. Een vorm van gedwongen deelneming aan het verklaringsgeding is te vinden in art. 477b lid 3. Op grond van die bepaling is de derde-beslagene bevoegd de beslag-debiteur - ook tegen zijn zin - aan het geding te laten deelnemen. De derde kan daarmee met name bewerkstelligen dat óók de beslagdebiteur wordt
'gebonden door hetgeen in een vonnis ingevolge artikel 477a omtrent hun onderlinge rechtsverhouding is beslist.'
Zonder die gedwongen deelneming is de beslagdebiteur rechtens niet aan het tussen beslaglegger en derde te wijzen vonnis gebonden. Dat is ook in overeenstemming met het beginsel dat een vonnis ingevolge art. 236 lid 1 alleen 'tussen partijen (...) bindende kracht' (gezag van gewijsde) heeft. Door de beslagdebiteur op de voet van art. 477b lid 3 mede als partij in het verklaringsgeding te betrekken, zal de bindende kracht van het vonnis zich óók tot hem uitstrekken.
Ook wanneer de in het geding geroepen beslagdebiteur niet in rechte verschijnt - en dus in zoverre 'verstek' laat gaan - zal het vonnis toch geacht worden op tegenspraak te zijn gewezen, zodat
'daarvan voor hem geen verzet, maar wél hoger beroep open staat, en dat wel jegens beide partijen.'
Deze passage is ontleend aan de MvA I Mv bij art. 12a (oud)1 - en is nu neergelegd in art. 140 lid 2 (jo. lid 3) - welke bepaling in ons procesrecht, evenals nu art. 118, voornamelijk enige regels2 geeft voor de wijze van oproeping
'van derden als partij in het geding.'
Art. 118 schept dus niet als zodanig de bevoegdheid om derden in het geding als partij op te roepen: het is de processuele uitwerking3 van elders in het recht opgenomen bepalingen die, zoals bijv. art. 477b lid 3 de mogelijkheid, en in bepaalde gevallen zelfs de verplichting, inhouden een derde als partij in het geding te roepen.4 Maar ook als de wet niet uitdrukkelijk in oproeping van een derde voorziet, is dat niettemin mogelijk wanneer zulks rechtens gewenst is.5
De procedure van oproeping
270. In het geval van art. 477b lid 3 is niet duidelijk op welke wijze de beslagdebiteur in het geding moet worden geroepen. Noch in art. 12a (oud) noch in art. 118 is dat geregeld: daarin is in de eerste volzin slechts bepaald dat de oproeping moet geschieden 'met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen' (zie daarvoor de art. 114 e.v.). Twee mogelijkheden dienen zich aan: (i) de derde-beslagene roept de beslagdebiteur bij deurwaardersexploot op om in het geding te verschijnen, zonder dat in dit exploot precies de gronden van deze oproeping worden aangegeven, terwijl (ii) in het andere geval de beslagdebiteur door de derde bij een 'de eis en de gronden daarvan' (art. 111 lid 2 onder d) inhoudende dagvaarding wordt opgeroepen. Vermoedelijk is het laatste de bedoeling van de wetgever. Hoe dit ook zij, het verdient de voorkeur in deze gevallen steeds te werken met een dagvaarding die aan alle wettelijke vereisten (waaronder dus ook de 'substantiëringsplicht' van art. 111 lid 3) voldoet: de beslagdebiteur weet dan ten minste op welke gronden de derde-beslagene zijn aanwezigheid in het geding met de beslaglegger noodzakelijk acht. Ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van art. 118, zal de derde de aan hém door de beslaglegger uitgebrachte dagvaarding moeten betekenen aan de beslagdebiteur, opdat deze weet waar het geding precies over gaat en ook welke van de procedures van art. 477a aan de orde is. Op deze wijze kan de beslagdebiteur toch nog zijn zegje doen in de verklaringsprocedure. De aldus in het geding geroepen beslagdebiteur zal vervolgens bij procureur moeten verschijnen om zijn standpunt kenbaar te maken. Doet hij dat niet, dan wordt tegen hem verstek verleend (vgl. art. 140 lid 3 en hiervoor nr. 269 ).
In dit verband rijst voorts de vraag - waarop in de parlementaire geschiedenis van de art. 12a (oud), 118 en 477b lid 3, geen antwoord is te vinden - of de derde-beslagene tegen de in het geding geroepen beslagdebiteur een afzonderlijke vordering moet instellen, en zo ja, hoe die vordering dan moet luiden. Deze vraag is in zijn algemeenheid niet zo eenvoudig te beantwoorden, aangezien het antwoord met name zal afhangen van de door de derde aan zijn oproeping ten grondslag gelegde gronden. Aangezien de derde met oproeping van de beslagdebiteur als partij in het geding, primair zal willen bereiken dat ook hij zal worden gebonden aan het 'vonnis ingevolge artikel 477a', zal de derde van de beslagdebiteur met name instemming met of ondersteuning van de door hem afgelegde - en in beginsel door de beslaglegger betwiste6 - Verklaring willen verkrijgen. Indien de derde al een afzonderlijke vordering tegen de beslagdebiteur zal (moeten) instellen, zal deze in de regel strekken tot een 'gehengen en gedogen' van het door de derde ten opzichte van de beslaglegger in het verklaringsgeding te verdedigen standpunt. In dat geding zal de beslagdebiteur de derde dan, zonodig, ook kunnen helpen door bewijsstukken over te leggen of door een verklaring als partijgetuige (art. 164) af te leggen met betrekking tot zijn rechtsverhouding tot de derde.
Ten slotte moet in dit processuele kader nog iets worden gezegd over het vereiste van art. 477b lid 3 dat de beslagdebiteur door de derde-beslagene tijdig in het geding moet worden geroepen. Tijdig wil hier zeggen op een zodanig tijdstip in de verklaringsprocedure, dat niet alleen de opgeroepen beslagdebiteur, maar óók de beslaglegger - die het geding tenslotte is begonnen - zich nog in het debat kan mengen, en zich gemotiveerd kan uitlaten over de gronden waarop de derde de beslag-debiteur in het geding heeft geroepen. Daarvan uitgaande zal moeten worden aangenomen - ook hier zwijgt de wetsgeschiedenis van de art. 12a (oud) en 118 in alle talen - dat de oproeping in beginsel vóór, maar in elk geval direct nádat de conclusie van antwoord door de derde is genomen, zal moeten geschieden. De beslaglegger kan dan nog, afhankelijk ook van het verloop van de in art. 131 bedoelde comparitie, in zijn conclusie van repliek zowel nog inhoudelijk op de Verklaring van de derde reageren als ook op de positie van de beslagdebiteur ingaan. Daarmee rijst tevens de vraag óf, en zo ja, op welk moment de hiervoor bedoelde comparitie zou moeten worden gehouden. Het lijkt nuttiger om dat pas te doen nádat alle in het geding betrokken partijen elk hun standpunt hebben kenbaar gemaakt. In de MvA II bij art. 3:218 - waar bij vruchtgebruik is voorzien dat een andere partij 'tijdig in het geding wordt geroepen' - is daarover ook gezegd dat de oproeping7
'niet zo laat geschiedt dat de opgeroepene niet meer de volle gelegenheid zou hebben zijn standpunt uiteen te zetten of dat de gedaagde of de verweerder in zijn verdediging wordt geschaad.'
De hierboven gesuggereerde processuele gang van zaken voldoet volledig aan deze gedachte van de wetgever. Niet helemaal duidelijk is of oproeping van de beslagdebiteur 'als partij' in het geding, ook nog voor het eerst in hoger beroep mogelijk is: de MvT (Inv.) bij art. 12a (oud) resp. art. 118, noch bij art. 477b lid 3, zegt er iets over. Nu voeging of tussenkomst (art. 217 jo. art. 353 lid 1) ook voor het eerst in hoger beroep mogelijk is - derhalve bij vrijwillige deelneming aan het geding - terwijl art. 118 ook in hoger beroep van toepassing is (art. 353 lid 1), zal voor gedwongen deelneming ex art. 477b lid 3 (jo. art. 118) hetzelfde moeten gelden, mits het ook in appèl 'tijdig' geschiedt. Het nadeel daarvan is dat daardoor één feitelijke instantie verloren gaat, maar dat is niet zó bezwaarlijk dat gedwongen deelneming niet ook voor het eerst in appel mogelijk zou zijn.
In welke gevallen toe te passen?
271. Aan de meer materiële vraag in welke gevallen de derde-beslagene van zijn bevoegdheid uit hoofde van art. 477b lid 3 gebruik zal willen, of zelfs zal moeten maken, zijn in § 4.2.2.1 reeds enige beschouwingen gewijd. De derde zal daaraan in het bijzonder behoefte hebben, wanneer hij verwacht of zelfs al weet8 dat de beslag-debiteur - zijn schuldeiser - het niet eens is of zal zijn met de door hem overeenkomstig art. 476a lid 1 afgelegde of af te leggen Verklaring. Deze Verklaring dient de beslagdebiteur immers door de beslaglegger te worden toegezonden (art. 476b lid 3 ), zodat hij met de inhoud daarvan bekend is of zal worden. Zo is het heel goed mogelijk dat volgens de beslagdebiteur de derde méér aan hem verschuldigd is dan hij aan de beslaglegger heeft verklaard. De beslagdebiteur kan er dán belang bij hebben dat ook dat 'meerdere' in rechte wordt vastgesteld, zodat zijn schuld aan de beslaglegger ook dáármee wordt verminderd. Anderzijds - wanneer de beslaglegger bijv. minder dan het beloop van de beslagen vordering( en) van de beslagdebiteur te vorderen heeft - kan de derde er belang bij hebben dat hij na afloop van de verklaringsprocedure niet ook nog eens door de beslagdebiteur afzonderlijk wordt aangesproken. Het kan derhalve in het belang van beide partijen - en vaak óók van de beslaglegger zijn, dat bij één vonnis alle aspecten van de 'onderlinge rechtsverhouding' (art. 477b lid 3) tussen alle betrokkenen bindend worden vastgesteld.
Ook in de gevallen dat de derde-beslagene zich tegenover de beslaglegger zou willen bedienen van verweermiddelen die hij kan ontlenen aan zijn rechtsverhouding tot de beslagdebiteur, zal hij zich soms genoodzaakt zien de beslagdebiteur - als degene die het verweermiddel uiteindelijk materieel in zijn verhouding tot de derde raakt - op de voet van art. 477b lid 3 in het geding te roepen. Daarbij valt met name te denken aan gevallen waarin de derde- formeel weliswaar tegen de beslaglegger, maar materieel jegens de beslagdebiteur als zijn schuldeiser - een vernietigingsgrond wil inroepen, zoals een beroep op dwaling of de Pauliana9, dan wel de overeenkomst met de beslagdebiteur wil ontbinden. Bij de bespreking in § 5.5 van de aan de derde toekomende rechten en bevoegdheden, zal in § 5.5.4, waarin met name de beëindiging van de rechtsverhouding tijdens beslag zal worden besproken, op deze problematiek nader worden ingegaan.