Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.4.2
IX.4.2 Voorstel tot wijziging van art. 35 lid 2 Fw
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359920:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 53 e.v.
Ook voor toepassing van art. 20 Fw zouden vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding, moeten worden aangemerkt als bestaande vorderingen. Een contextuele invulling van bepaalde begrippen is niet vreemd aan ons recht. Zie bijvoorbeeld voor een contextuele invulling van het begrip “schuldoverneming” in art. 54 Fw: HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449, m.nt. JBMV (Amro/THB). Zie voor een contextuele invulling van het begrip “schulden” in de artikelen 230 en 233 Fw: HR 23 oktober 1981, NJ 1982, 173, m.nt. BW (Heiloo/De Ruuk). Zie wat betreft beslag en cessie onder het oude recht: HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer) en HR 29 december 1934, NJ 1934, p. 343 e.v., m.nt. PS (Fijn van Draat). Vgl. voorts: Meijers, noot onder HR 9 december 1932, NJ 1933, p. 301 e.v., die opmerkt dat uit de jurisprudentie blijkt “hoe weinig de H.R. bij begrippen als “verschuldigd zijn” en “vordering” een dogmatische uitlegging volgt, maar hoezeer hij deze termen voor ieder artikel uitlegt, gelijk het doel der bepaling verlangt”. Zie voor een recent arrest in verband met verpanding: HR 3 december 2010, NJ 2010, 653 (ING Bank/Nederend q.q.), r.o. 3.5, waar de Hoge Raad oordeelt dat vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of opzegging van een overeenkomst “voor toepassing van art. 35 lid 2 Fw” moeten worden aangemerkt als toekomstige vorderingen die eerst ontstaan door de ontbinding of opzegging. Mogelijk geeft de Hoge Raad hier een contextuele invulling aan het begrip “toekomstig goed” in art. 35 lid 2 Fw. Duidelijk is dat echter niet.
Inhoudende dat tot uitgangspunt mag worden genomen dat een vordering bestaat, indien aan de essentialia van een verbintenis is voldaan (§ IX.3.5.3). Voor vorderingen uit obligatoire overeenkomst is goed verdedigbaar dat de regel van de verbindende kracht van de overeenkomst in beginsel met zich brengt deze als bestaande vorderingen aan te merken (§ IX.3.5.4)1.
Een dergelijke ‘terugkeer’ is ook bepleit door: Blom 1989, p. 27-28.
Zie nr. 861.
Het lijkt er evenwel op dat de Hoge Raad voorlopig niet van een koerswijziging wil weten, zie HR 3 december 2010, NJ 2010, 653 (ING Bank/Nederend q.q.).
Vgl. ook kritisch: Verdaas 2008, nr. 225; Wessels 2009b, nr. 2279 en Boekraad 1997, p. 18-19.
Een soortgelijk voorstel is gedaan door: Verdaas 2008, nr. 226.
In § IX.6 stel ik voor het grondslagvereiste bij stille cessie en verpanding te schrappen of, mocht dat voorstel de wetgever te ver gaan, in ieder geval het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging uit de wet te verwijderen. Mocht de wetgever een van beide voorstellen overnemen, dan dient het woordje ‘rechtstreeks’ ook in het voorstel tot wijziging van art. 35 lid 2 Fw te worden geschrapt.
912. Naar een contextuele invulling van art. 35 lid 2 FW? Teneinde de nadelige gevolgen van de genoemde onzekerheid voor de financiële praktijk weg te nemen, hebben Verhagen en schrijver dezes in ons preadvies voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht (2000) een “contextueel” bepaalde invulling bepleit van het begrip “toekomstig goed” in art. 35 lid 2 Fw.1 Voor toepassing van art. 35 lid 2 Fw zouden vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding, kunnen worden aangemerkt als bestaande goederen.2 Dergelijke vorderingen kunnen in een contextuele benadering met werking in faillissement worden gecedeerd en verpand, ongeacht of de vordering ten tijde van de faillietverklaring naar gemeen burgerlijk recht als een bestaande of (relatief) toekomstige vordering moet worden aangemerkt.
Evenals de hiervoor in § 3.5.3 en § 3.5.4 bepleite benadering3 vereist een “contextuele” uitleg van art. 35 lid 2 Fw echter een duidelijke uitspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad zou moeten terugkomen op zijn arrest inzake SOS/ABN waarin hij uitdrukkelijk overweegt dat voor toepassing van art. 23 Fw een vordering niet geacht kan worden te bestaan op grond van het enkele feit dat zij haar onmiddellijke grondslag vindt in een bestaande rechtsverhouding. Met een contextuele invulling van art. 35 lid 2 Fw voor wat betreft vorderingen zou in zekere zin weer worden teruggekeerd naar de leer van het Fijn van Draat-arrest onder het oude recht,4 die immers ook neerkwam op een contextuele invulling van de bepalingen inzake overdracht en die vermoedelijk eveneens tot gevolg had dat vorderingen met grondslag in een bestaande rechtsverhouding faillissementsbestendig konden worden gecedeerd en verpand.5 Een voordeel van deze benadering is dat het geen ingrijpen van de wetgever vereist.6
913. Voorstel tot wijziging van art. 35 lid 2 FW. Hoewel ik er voor de onderhavige problematiek geen overwegende bezwaren tegen heb, kan niet ontkend worden dat juridische ficties weinig fraai zijn.7 Het zou beter zijn – ook met het oog op de rechtszekerheid en de legitimatie van de koerswijziging – indien de wetgever op de hoofdregel van art. 35 lid 2 Fw, behalve de uitzondering voor nog te velde staande vruchten of beplantingen, nog een tweede uitzondering zou toelaten. Aan het slot van de bepaling zou de volgende zinsnede kunnen worden toegevoegd:8
“Heeft de schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de aanvang van die dag door hem is verkregen, in de boedel, tenzij het gaat om nog te velde staande vruchten of beplantingen die reeds voor de faillietverklaring uit hoofde van een zakelijk recht of een huur- of pachtovereenkomst aan de schuldenaar toekwamen ofom een levering van een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht dat niet aantoonder of order luidt, mits dit recht bij aanvang van de dag van de faillietverklaring[rechtstreeks]9 zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding”.
Het criterium is gelijk aan dat van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW, zodat de mogelijkheden om toekomstige vorderingen bij voorbaat stil te cederen of te verpanden en om dit met werking in faillissement te doen, gelijk zijn gesteld. De voorgestelde uitzondering geldt echter ook voor de openbare cessie en verpanding. Voor beide wijzen van levering of vestiging komt het aan op de vraag of bij aanvang van de dag van de faillietverklaring de rechtsverhouding waaruit de vordering zal worden verkregen reeds bestond.
Voor deze uitzondering op de regel dat een levering bij voorbaat van een toekomstig goed de boedel niet kan worden tegengeworpen, indien het goed eerst na de aanvang van de dag van de faillietverklaring wordt verkregen, bestaan goede (deels rechtspolitieke) argumenten.