Hof 's-Hertogenbosch, 21-05-2015, nr. 13/00978
ECLI:NL:GHSHE:2015:1846, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-05-2015
- Zaaknummer
13/00978
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1846, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑05‑2015; (Hoger beroep)
Arrest: ECLI:NL:GHARL:2018:1462
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:530, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 36 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
AR 2015/1285
Belastingadvies 2015/21.10
NTFR 2015/2180 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Uitspraak 21‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bestuurder kiest ervoor de bedrijfsvoering van de vennootschap zoveel mogelijk voort te zetten om contractuele verplichtingen met name ten aanzien van een belangrijke opdrachtgever na te komen teneinde een faillissement te voorkomen. Aan de terugbetaling van de schuld aan de bank wordt voorrang gegeven. Door de voortgezette bedrijfsvoering opgeroepen belastingschulden worden niet voldaan. Belanghebbende treedt daarover niet in overleg met de belastingdienst. Hof oordeelt dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat bij zijn handelwijze belastingschulden opgeroepen door de voortgezette bedrijfsvoering onbetaald zouden blijven en dat ter zake sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 36, lid 2 IW. Belanghebbende aansprakelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00978
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2013, nummer AWB 12/6587, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Ontvanger,
betreffende de hierna te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende is bij beschikking van 5 september 2011 (nummer [aanslagnummer]) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 347.683. Na bezwaar heeft de Ontvanger de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.3.
Bij schriftelijke uitspraak van 16 juli 2013, in afschrift aan partijen verzonden op 26 juli 2013, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 297.608, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.414 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór na te melden zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, voorts de heer [A], advocaat te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Ontvanger de heer [B] en de heer [C].
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting bij brief van 26 augustus 2014 een pleitnota ten behoeve van de zitting toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Ter zitting heeft belanghebbende in de pleitnota enkele correcties aangebracht. De pleitnota, met inachtneming van de ter zitting aangegeven correcties, wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen, .
1.8.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek geschorst
en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen met toepassing van artikel 8:45 van de Awb verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.10.
Bij brief van 5 november 2014 heeft het Hof, met schriftelijke toestemming van partijen, bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft in de brief vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal is aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 28 januari 1987 is opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[D] B.V.” Die vennootschap was werkzaam in de horecasector.
2.2.
Per 5 februari 2001 vond een reorganisatie plaats. De naam van voormelde vennootschap werd gewijzigd in [E] B.V. (hierna: [E]). Aandeelhouders per die datum werden [F] B.V. (hierna [F]), met belanghebbende als bestuurder en enig aandeelhouder, [G] B.V. (hierna: [G]), met de heer [H] als bestuurder en enig aandeelhouder, alsmede [K] B.V. en [L] B.V.
2.3.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel werd omtrent de bedrijfsactiviteiten van [E] opgenomen dat die bestonden uit het exploiteren van een expeditie-, transport-, opslag en overslagbedrijf alsmede uit logistieke dienstverlening.
2.4.
[E] verzorgde het vervoer van dranken voor [M] N.V. (hierna: [M]) en haar dochtermaatschappij [N] B.V. Vanwege deze gelieerdheid was in feite sprake van één opdrachtgever van [E]. In het vervoerscontract waren boeteclausules opgenomen: voor elke niet of niet tijdig uitgevoerde rit kon [M] een boete aan [E] opleggen van € 500. De ritten voor [M] werden gefactureerd via een systeem van self-billing: [M] gaf periodiek aan [E] op welke ritten er waren gereden en welke bedragen [E] daarvoor kon factureren.
2.5.
Bestuurder van [E] werd, met ingang van 5 februari 2001, [G], bestuurd door de heer [H] voornoemd. Belanghebbende ging werkzaamheden verrichten als directeur bij [E]. Na de reorganisatie, per 5 februari 2001, verrichtte belanghebbende tot 30 november 2001 werkzaamheden als directeur, in dienstbetrekking bij [E].
2.6.
Over 2005 bedroeg de winst van [E] € 6.335 en over 2006 € 3.402. De netto-omzet in die jaren bedroeg € 6.351.547 respectievelijk € 7.219.992.
2.7.
De heer [H] kreeg in 2007 een burnout, de aandeelhouders constateerden toen dat de administratie van [E] niet op orde was. Op 4 juni 2007 werd [F], bestuurd door belanghebbende, tot bestuurder van [E] benoemd. Belanghebbende beschikte over de diploma’s die nodig waren om de voor de bedrijfsvoering van [E] noodzakelijke vergunningen te behouden. De heer [H], via [G], behield tot 12 december 2007 zijn functie als bestuurder. Op voordracht van de heer [H] werd de heer [P] als interim-manager bij [E] aangesteld. Per 1 maart 2008 werd de heer [P] vervangen door de heer [Q].
2.8.
In juni 2008 werden de jaarcijfers van [E] over 2007 gepresenteerd. Die cijfers gaven een verlies te zien van € 663.329, bij een netto omzet van € 8.014.031. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 24 juni 2008 werd besloten dat alle betalingen van [E] door ieder van de aandeelhouders dienden te worden goedgekeurd. Betalingen dienden vervolgens door de Rabobank te worden gefiatteerd, in het kader van financieringsafspraken.
2.9.
Op 30 juni 2008 heeft [M] het vervoerscontract met [E] schriftelijk opgezegd per 31 december 2008. [M] gaf daarbij aan het overgrote deel van het personeel over te willen nemen althans ervoor te willen zorgen dat personeel van [E] elders in dienst kon treden. Voorts gaf [M] aan de opleggers van [E] voor een reële prijs over te willen nemen.
2.10.
Na de opzegging van het vervoerscontract op 30 juni 2008 per 31 december 2008 vond [M] een nieuwe vervoerder. Naar aanleiding daarvan deelde [M] nader mee het vervoerscontract per 1 november 2008 te willen beëindigen. [E] ging hiermee akkoord, [E] vreesde dat een weigering gevolgen zou hebben voor het in 2.9 verwoorde aanbod van [M].
2.11.
In de notulen van de op 16 juli 2008 gehouden aandeelhoudersvergadering van [E] is onder meer vermeld:
“[E] is einde verhaal en wordt met de hoogste spoed gesaneerd. Uiterlijk op 1 oktober 2008.”
2.12.
Half juli 2008 werd bij de Rabobank bekend dat [M] het contract met [E] had opgezegd. De Rabobank ging een strakker beheer voeren over de financiering aan [E]. In september 2008 verpandde [E] haar vorderingen aan de Rabobank; van dit pandrecht werd door de Rabobank gebruik gemaakt. Op 11 september 2008 zegde de Rabobank het krediet aan [E] op. Zonder toestemming van de Rabobank mochten geen activa van [E] worden verkocht. Betalingen door [E] geschiedden in overleg met de Rabobank. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank heeft de heer [R], werknemer bij de RABO-bank, hierover verklaard:
“Op de vraag van de rechtbank of in het financiële overzicht rekening is gehouden met het feit dat bij afwikkeling sprake was van belastingschulden antwoordt de heer [R]: Feitelijk hebben wij als bank tot september 2008 op een plan van [E] gewacht. Dat plan is er uiteindelijk niet gekomen en vervolgens zijn wij onze zekerheden gaan uitwinnen. Mijn belang is dat de schuldpositie van de bank wordt afgebouwd. Er wordt geen rekening gehouden met de belastingschulden. Dat heb ik in 30 jaar tijd nog niet meegemaakt.”
2.13.
In de notulen van de op 13 november 2008 gehouden aandeelhoudersvergadering van [E] is onder meer het volgende vermeld.
“3. Betalingen belastingen en crediteuren
Van de belasting is een exploot ontvangen inzake de te betalen loonbelasting van Euro 49.273. Besloten is dat het bedrag per direct betaald wordt. Van het overige saldo worden zoveel mogelijk crediteuren betaald.
(…)
In de volgende vergadering wordt dit voorstel besproken. Aan de hand van dit betalingsvoorstel zullen we [M] verzoeken om zo snel mogelijk de openstaande facturen te betalen zodat we zo snel mogelijk de crediteuren en de Belasting kunnen betalen.”.
2.14.
Op 8 december 2008 heeft [F] het faillissement aangevraagd voor [E] . Op 9 december 2008 is het faillissement van [E] uitgesproken. Ook [F] is gefailleerd.
2.15.
Vanaf begin september 2008 tot de datum van het faillissement zijn alle activa van [E] tegen reële prijzen verkocht. In totaal heeft de verkoop van activa € 840.193,47 opgeleverd. Op 26 september 2008 heeft [E] een bedrag van € 393.295 van [M] ontvangen. Het bankkrediet van de Rabobank van € 414.396,09 is geheel afgelost. De faillissementscurator heeft ten behoeve van de faillissementsboedel op 29 december 2009 een bedrag van € 520.073 van [M] gevorderd, ter zake van niet betaalde c.q. niet gefactureerde ritten. Uiteindelijk heeft [M] € 120.000 aan de curator voldaan.
2.16.
[E] heeft in de periode van 25 juli 2008 tot 9 december 2008, de datum van het faillissement, in totaal € 309.604 aan de Ontvanger betaald. Hiervan ziet € 213.732 op loonheffingen en omzetbelasting over de periode 21 april 2008 tot en met 13 juli 2008. Het restant, € 98.872, ziet op de periode daarna. De belastingschulden over de tijdvakken tot en met augustus 2008 zijn betaald, nadat eind oktober 2008 was gebleken dat die belastingschulden nog niet waren voldaan. De betaling geschiedde op aandringen van belanghebbende, als bestuurder van [F]. Over de in de maanden september tot en met oktober 2008 gelegen tijdvakken zijn bedragen aan verschuldigde loonbelasting/premie en omzetbelasting aangegeven maar niet afgedragen c.q. voldaan. De aangifte omzetbelasting over november 2008 werd niet ingediend. Over de belastingheffing over de maanden vanaf september 2008 is niet met de belastingdienst gecommuniceerd. Voor de verschuldigde maar niet afgedragen c.q. voldane bedragen zijn naheffingsaanslagen opgelegd, met boeten, rente en kosten.
2.17.
Op 31 oktober 2008 heeft [E] schriftelijk aan de Ontvanger een mededeling betalingsonmacht gedaan, als bedoeld in artikel 36, lid 2 van de Invorderingswet 1990.
2.18.
Voor de in 2.16 bedoelde naheffingsaanslagen met boeten, rente en kosten, is belanghebbende bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld, een en ander als volgt.
middel tijdvak belasting boete rente kosten totaal
LH 8/9 t/m 5/10 € 48.901 € 482 € 1.696 € 51.079
LH 6/10 t/m 2/11 € 46.621 € 466 € 4.007 € 14 € 51.108
LH 3/11 t/m 30/11 € 23.625 € 101 € 3.533 € 27.259
OB september € 87.382 € 4.537 € 7.451 € 99.370
OB oktober € 35.901 € 3.590 € 2.990 € 14 € 42.495
OB november € 92.000 € 4.537 € 6.835 € 103.372
€ 374.683
2.19.
De naheffingsaanslag omzetbelasting over november 2008 is, nadat daartegen bezwaar was gemaakt, inmiddels, na de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking aansprakelijkstelling, met € 67.000 verminderd. De boete bij de naheffing omzetbelasting over november 2008 is geheel komen te vervallen. In verband met het vorenstaande heeft de Ontvanger ter zitting bij de Rechtbank geconcludeerd dat belanghebbende tot een
bedrag van € 298.080 aansprakelijk is.
2.20.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de aansprakelijkstelling voor de loonheffing over de periode 8 september tot en met 5 oktober 1008 € 48.901 bedraagt terwijl de corresponderende naheffingsaanslag € 48.429 beloopt. Mede gelet op de conclusie van de Ontvanger heeft de Rechtbank het bedrag van de totale aansprakelijkheid vastgesteld op (€ 298.080 - € 472) = € 297.608.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Kan belanghebbende worden aangemerkt als bestuurder om ingevolge artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk te kunnen zijn voor schulden van [E]?
Zo ja,
B. Is het niet betalen van belastingschulden (premieschulden daaronder begrepen) van [E] waarvoor de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk houdt, het gevolg van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling van betalingsonmacht (artikel 36, lid 2 IW)?
Zo ja,
C. Is het bedrag van de resterende aansprakelijkstelling, € 297.608, te hoog?
D. Heeft belanghebbende voor de bezwaarfase en de beroepsfase recht op een proceskostenvergoeding, met toepassing van wegingsfactor 2 (zeer zwaar) in het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht?
Belanghebbende beantwoordt de vragen A en B ontkennend en de vragen C en D bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, met dien verstande dat hij bij vraag D, conform de Rechtbank, van oordeel is dat wegingsfactor 1 dient te worden toegepast.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling en vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase met toepassing van wegingsfactor 2 in het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.3.2.Ter zitting heeft de Ontvanger nader geconcludeerd dat de in de resterende aansprakelijkstelling begrepen boeten moeten komen te vervallen. Mede in verband daarmee, concludeert de Ontvanger, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en nadere vermindering van het bedrag van de aansprakelijkstelling met het bedrag van de resterende boeten.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ad vraag A
4.1.
Op 4 juni 2007 is belanghebbende, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [F], tot bestuurder van [E] benoemd. Belanghebbende heeft ook als zodanig ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Belanghebbende is als bestuurder bij vergaderingen aanwezig geweest en heeft zich als bestuurder van [E] gemanifesteerd. Zo heeft hij zich bemoeid met de bedrijfsvoering van [E] en is hij handelend opgetreden bij de betaling van de belastingschulden van [E] over de tijdvakken tot en met augustus 2008. Het Hof concludeert dat belanghebbende, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [F], als bestuurder van [E] moet worden aangemerkt, ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW. De aansprakelijkheid van belanghebbende zelf is ingevolge het vijfde lid, onder c van dat artikel een afgeleide aansprakelijkheid.
Vraag A moet bevestigend worden beantwoord.
Ad vraag B
4.2.
Bij de beslissing of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur aan de zijde van belanghebbende, gaat het ingevolge vaststaande jurisprudentie erom of belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij bij zijn handelwijze, erin bestaande dat hij de bedrijfsvoering van [E] wilde voortzetten om een mogelijk faillissement te vermijden, wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat belastingschulden van [E] opgeroepen door de voortgezette bedrijfsvoering, onbetaald zouden blijven.
4.3.
Belanghebbende, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [F], is op 4 juni 2007 tot bestuurder van [E] benoemd. Nog in juni 2007 werden de jaarcijfers van [E] gepresenteerd. Die cijfers gaven een verlies te zien van € 663.329, bij een netto omzet van € 8.014.031. De cijfers werden als zeer teleurstellend ervaren. In de notulen van de op 26 juli 2008 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders, nadat [M] had aangegeven het vervoerscontract met [E] per 31 december 2008 te willen beëindigen, is onder meer vermeld: “[E] is einde verhaal en wordt met de hoogste spoed gesaneerd”.
4.4.
Vaststaat dat bij de afwikkeling van [E] ervoor is gekozen de bedrijfsvoering van [E] zoveel mogelijk voort te zetten om contractuele verplichtingen met name ten aanzien van [M] na te komen en een faillissement van [E] te voorkomen. Daarbij werden onder meer eigen ondernemingen van aandeelhouders van [E] ingezet, waaronder [S] BV. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de keuze om de bedrijfsvoering niet abrupt te beëindigen, maar de bedrijfsvoering te continueren ter nakoming van de contractuele verplichtingen, op zichzelf zeer begrijpelijk is.
4.5.
Vaststaat voorts, dat activa zijn verkocht tegen reële prijzen tot een bedrag van € 840.193. Tevens staat vast dat de schuld aan de RABO-bank (van in ieder geval ruim € 400.000) geheel is afgelost en dat de loon- en omzetbelasting (van in ieder geval ruim € 200.000) over de tijdvakken september 2008 en verder (deels) is aangegeven, maar geheel niet afgedragen c.q. voldaan. Mede gelet op de onder 2.12 vermelde feiten, in het bijzonder de aldaar geciteerde verklaring van de heer [R], acht het Hof aannemelijk dat aan terugbetaling van de schuld aan de RABO-bank voorrang is gegeven boven de betaling van de lopende belastingverplichtingen. Volgens de verklaring van de heer [R] stond voor de RABO-bank de terugbetaling van de schuld aan de RABO-bank voorop en was de betaling van de belastingschulden voor de RABO-bank van geen enkel belang. Doordat belanghebbende alleen heeft toegegeven aan de druk van de RABO-bank en hij niet heeft bewerkstelligd dat ook de belastingverplichtingen in verband met de voortgezette bedrijfsvoering zouden worden nagekomen had belanghebbende redelijkerwijs moeten begrijpen dat de belastingverplichtingen niet zouden worden nagekomen en heeft hij kennelijk onbehoorlijk bestuurd. Zelfs als, zoals belanghebbende betoogt, de RABO-bank als eerste betaald zou moeten worden vanwege de aan de RABO-bank verstrekte zekerheden dan nog zou belanghebbende niet zonder meer hebben mogen toegeven aan de druk van de RABO-bank om de schuld aan hen volledig terug te betalen zonder daartoe overleg te plegen met de Ontvanger, die (tevens) bevoorrecht schuldeiser is (art. 21 e.v. IW), om zeker te stellen dat ook aan de Ontvanger (deels) zou worden betaald.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat erop kon worden vertrouwd dat bedoelde belastingschulden uit de activa van [E], waaronder een vordering op [M], zouden kunnen worden voldaan, acht het Hof door belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, niet aannemelijk gemaakt, zodat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat die belastingschulden onbetaald zouden blijven. Maar zelfs indien wel aannemelijk zou zijn geweest dat er een kans was dat de activa van [E], waaronder een vordering op [M], ontvangsten zouden genereren had belanghebbende redelijkerwijs moeten begrijpen dat in het licht van de slechte financiële omstandigheden van [E] zijn keuze, om uit de beschikbare gelden de RABO-bank onmiddellijk (geheel) te betalen, de betalingsmogelijkheden van de lopende belastingverplichtingen verminderden, zodat hij er redelijkerwijs rekening mee had moeten houden dat de belastingschulden ook in de toekomst onbetaald zouden blijven.
4.7.
Gelet op vorenoverwogene kan in het midden blijven het strijdpunt tussen partijen of, en zo ja, in hoeverre en wanneer overige schuldeisers zijn betaald.
4.8.
Vraag B moet bevestigend worden beantwoord. Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld. Dat (ook) andere bestuursleden van [E] aansprakelijk zouden hebben kunnen worden gesteld, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, staat volgens vaste jurisprudentie aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende niet in de weg (Hoge Raad 2 november 2001, C00/004 HR, ECLI:NL:HR:2001:AB2733). Er is sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Ad vraag C
4.9.
De Ontvanger heeft ter zitting bij de Rechtbank geconcludeerd dat het bedrag van de aansprakelijkstelling kan worden verminderd met (onder meer) het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag november 2008 en met de vernietigde boete ad € 4.537. De Ontvanger heeft mede met inachtneming daarvan ter zitting bij de Rechtbank geconcludeerd tot vermindering van de aansprakelijkstelling tot € 298.080. De Rechtbank heeft vervolgens, na het aanbrengen van een correctie ad € 472, het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot (€ 298.080 - € 472 =) € 297.608.
4.10.
Belanghebbende heeft betoogd, dat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen van de boetes, rente en kosten aan belanghebbende te wijten valt (art. 32, lid 2 IW en art. 49, lid 1, derde volzin IW; p. 22 hoger beroepsschrift, bovenaan).
4.11.
Ter zitting bij het Hof heeft de Ontvanger desgevraagd geconcludeerd dat het bedrag van de aansprakelijkstelling (verder) kan worden verminderd met het bedrag van de resterende boeten. Dat brengt mee dat het bedrag van de aansprakelijkstelling nader moet worden verminderd tot (€ 297.608 – € 482 - € 466 - € 101 - € 4.537 - € 3.590 =) € 288.432.
4.12.
Voorts overweegt het Hof als volgt. [E] is op 9 december 2008 failliet verklaard. Dit heeft tot gevolg, dat de plicht tot het doen van aangiften loonheffing en omzetbelasting over het tijdvak november 2008 en de verplichting tot de afdracht c.q. de voldoening van respectievelijk de loonheffing en de omzetbelasting over dit tijdvak niet meer op belanghebbende rustte. Ten aanzien van de over de maand november 2008 verschuldigde loonheffing en omzetbelasting geldt dan ook dat deze niet door toedoen van belanghebbende onbetaald zijn gebleven.
4.13.
Met betrekking tot de invorderingsrente en de kosten is het Hof van oordeel, dat het belopen hiervan niet aan belanghebbende te wijten is, mede gelet op de dagtekening van de (resterende) naheffingsaanslagen: 27 november 2008, 29 december 2008, 26 november 2008 en 24 december 2008. Na het faillissement op 9 december 2008 was het de curator op wie de verantwoordelijkheid rustte deze naheffingsaanslagen (tijdig) te betalen. Mitsdien heeft de Ontvanger, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat het belopen van de invorderingsrente en de kosten aan belanghebbende te wijten is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2012, 11/02591, ECLI:NL:HR:2012:BW7714).
4.14.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aansprakelijkstelling beperkt moet blijven tot: € 48.429 + € 46.621 + € 87.382 + € 35.901 = € 218.333.
Ad vraag D
4.12.
De Rechtbank heeft bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase wegingsfactor 1 (gemiddeld gewicht) (Bijlage bij Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C1) toegepast. Ook het Hof gaat uit van een gemiddeld gewicht van de zaak voor de bezwaar- en beroepsfase. De Rechtbank heeft terecht wegingsfactor 1 toegepast.
Vraag D moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.13.
Gelet op de beantwoording van vraag C is het hoger beroep gegrond.
De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar, en de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd tot € 218.333.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd als in 4.13 weergegeven. De Staat dient aan belanghebbende het door hem ter zake van het de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd als in 4.13 weergegeven. Het Hof acht termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die tegemoetkoming vast op 2,5 punt [indienen beroepschrift (1), verschijnen zitting (1) schriftelijke inlichtingen (1/2) =] x € 487 (waarde per punt) x wegingsfactor 1 = € 1.217,50.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 218.333,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 118 aan deze vergoedt en
- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten ten aanzien van het hoger beroep van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 1.217,50.
Aldus gedaan op 21 mei 2015 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.