Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) nr. 540/2014 geluidsniveau van motorvoertuigen en vervangende geluidsdempingssystemen, wijziging Richtlijn 2007/46/EG en intrekking Richtlijn 70/157/EEG
Bijlage II Methoden en instrumenten om het door motorvoertuigen geproduceerde geluid te meten
Geldend
Geldend vanaf 16-06-2014
- Bronpublicatie:
16-04-2014, PbEU 2014, L 158 (uitgifte: 27-05-2014, regelingnummer: 540/2014)
- Inwerkingtreding
16-06-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-04-2014, PbEU 2014, L 158 (uitgifte: 27-05-2014, regelingnummer: 540/2014)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Milieurecht / Geluid en trillingen
1. Meetmethoden
1.1
Het geluid dat wordt geproduceerd door het voertuigtype dat voor EU-typegoedkeuring ter beschikking is gesteld, moet worden gemeten volgens de twee in deze bijlage beschreven methoden (een voor het rijdende en een voor het stilstaande voertuig). In het geval van een hybride elektrisch voertuig waarbij de verbrandingsmotor niet kan draaien wanneer het voertuig stilstaat, moet de geluidsemissie alleen rijdend worden gemeten
Bij voertuigen met een technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van meer dan 2 800 kg moet een aanvullende meting van het persluchtgeluid van het stilstaande voertuig worden verricht overeenkomstig bijlage V, indien een dergelijk remsysteem deel uitmaakt van het voertuig.
1.2
De waarden die bij de in punt 1.1 van deze bijlage beschreven tests zijn gemeten, moeten worden opgetekend in het testrapport en op een formulier volgens het model opgenomen in aanhangsel 2 van bijlage I.
2. Meetinstrumenten
2.1. Geluidsmetingen
Voor het meten van het geluidsniveau moet gebruik worden gemaakt van een precisiegeluidsniveaumeter die of van een gelijkwaardig meetsysteem dat voldoet aan de voorschriften voor instrumenten van klasse 1 (met inbegrip van het eventueel gebruikte aanbevolen windscherm). Die voorschriften worden beschreven in ‘IEC 61672-1:2002: Precisiegeluidsniveaumeters’, tweede uitgave, van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC).
Voor de metingen moeten de ‘snelle’ reactie van het geluidsmeetinstrument en de A-wegingscurve worden gebruikt, die eveneens in IEC 61672-1:2002 zijn beschreven. Indien een systeem wordt gebruikt met periodieke monitoring van het A-gewogen geluidsdrukniveau, moet het resultaat ten minste om de 30 ms (milliseconden) worden afgelezen.
De instrumenten moeten volgens de instructies van de fabrikant worden onderhouden en gekalibreerd.
2.2. Naleving van de voorschriften
Als bewijs dat de geluidsmeetinstrumenten voldoen aan de voorschriften, moet een geldig certificaat van naleving worden overgelegd. Een certificaat van naleving wordt als geldig beschouwd indien de certificering van de naleving van de normen in de afgelopen twaalf maanden heeft plaatsgevonden voor de geluidskalibratievoorziening en in de afgelopen 24 maanden voor de instrumenten. Alle tests van de naleving van de voorschriften moeten worden uitgevoerd door een laboratorium dat gemachtigd is om kalibraties volgens de relevante normen te verrichten.
2.3. Kalibratie van het volledige geluidsmeetsysteem voor een meetsessie
Aan het begin en aan het eind van elke meetsessie moet het volledige geluidsmeetsysteem worden gecontroleerd met een geluidskalibrator die voldoet aan de voorschriften voor geluidskalibratoren van precisieklasse 1 volgens IEC 60942: 2003. Zonder verdere bijstelling moet het verschil tussen de resultaten kleiner zijn dan of gelijk aan 0,5 dB. Indien die waarde wordt overschreden, mogen de resultaten van de metingen sinds de laatste bevredigende controle niet in aanmerking worden genomen.
2.4. Instrumenten voor snelheidsmetingen
Het motortoerental moet worden gemeten met instrumenten die ten minste tot op ± 2 % nauwkeurig zijn bij de voor de metingen vereiste motortoerentallen.
De wegsnelheid van het voertuig moet worden gemeten met instrumenten die ten minste tot op ± 0,5 km/h nauwkeurig zijn bij het gebruik van continue meetapparatuur.
Indien bij de tests onafhankelijke snelheidsmetingen worden verricht, moeten die instrumenten ten minste tot op ± 0,2 km/h nauwkeurig zijn.
2.5. Meteorologische instrumenten
De meteorologische instrumenten die worden gebruikt om de omgevingsomstandigheden tijdens de test te meten, moeten de volgende apparaten met ten minste de genoemde nauwkeurigheid omvatten:
- —
apparaat voor temperatuurmeting, ± 1 °C
- —
apparaat voor het meten van de windsnelheid, ± 1,0 m/s;
- —
apparaat voor meting van de luchtdruk: ± 5 hPa
- —
apparaat voor het meten van de relatieve vochtigheid, ± 5 %.
3. Meetomstandigheden
3.1. Testterrein en omgevingsomstandigheden
- 3.1.1.
Het wegdek van de testbaan en de afmetingen van het testterrein moeten voldoen aan ISO 10844:2011. Het testterrein moet vrij zijn van poedersneeuw, hoog gras, losse grond en sintels. Er mogen geen obstakels zijn die het geluidsveld tussen de microfoon en de geluidsbron kunnen beïnvloeden. De persoon die de meetapparatuur afleest, moet zich zodanig opstellen dat hij op geen enkele wijze afwijkingen in de aanwijzingen van het meetapparaat veroorzaakt.
- 3.1.2.
De metingen mogen niet worden verricht onder slechte weersomstandigheden. Men moet zich ervan vergewissen dat de resultaten niet worden beïnvloed door windstoten.
De meteorologische instrumenten moeten naast het testgebied worden geplaatst, op een hoogte van 1,2 m ± 0,02 m. De metingen worden verricht bij een omgevingsluchttemperatuur van + 5 tot + 40 °C.
De tests mogen niet worden uitgevoerd wanneer de windsnelheid, met inbegrip van windstoten, tijdens de geluidsmeting ter hoogte van de microfoon meer dan 5 m/s bedraagt.
Tijdens de geluidsmeting moet een waarde worden opgetekend die representatief is voor temperatuur, windsnelheid en -richting, relatieve vochtigheid en luchtdruk.
Geluidspieken die geen verband lijken te houden met de kenmerken van het algemene geluidsniveau van het voertuig, moeten in de resultaten buiten beschouwing worden gelaten.
Onmiddellijk vóór en na een reeks voertuigtests moet het achtergrondgeluid gedurende 10 seconden worden gemeten. Deze metingen moeten met dezelfde microfoons en op dezelfde plaatsen worden verricht als tijdens de test. Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau moet worden geregistreerd.
Het achtergrondgeluid (met inbegrip van eventueel windgeluid) moet minimaal 10 dB minder bedragen dan het A-gewogen geluidsdrukniveau van het geteste voertuig. Indien het verschil tussen het omgevingsgeluid en het gemeten geluid 10 tot 15 dB(A) bedraagt, moet voor de berekening van de testresultaten de in onderstaande tabel aangegeven correctie van de op de geluidsniveaumeter afgelezen waarden worden afgetrokken.
Verschil tussen het omgevingsgeluid en het gemeten geluid, in dB(A)
10
11
12
13
14
15
Correctie, in dB(A)
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0
3.2. Voertuig
- 3.2.1.
Het geteste voertuig moet representatief zijn voor de voertuigen die in de handel worden gebracht en moet door de fabrikant geselecteerd zijn met instemming van de technische dienst, teneinde te voldoen aan de voorschriften van deze verordening De metingen moeten worden verricht zonder oplegger of aanhangwagen, behalve bij onscheidbare voertuigen. Op verzoek van de fabrikant kunnen metingen worden uitgevoerd op voertuigen met hefassen in opgeheven stand.
De metingen moeten worden verricht op voertuigen met de opgegeven testmassa mt volgens de onderstaande tabel:
Voertuigcategorie
Testmassa voertuig (mt)
M1
mt = mro
N1
mt = mro
N2, N3
mt = 50 kg per kW nominaal motorvermogen
Extra lading om de testmassa van het voertuig te bereiken, moet boven de aangedreven achteras(sen) worden geplaatst. Deze extra lading is beperkt tot 75 % van de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand voor de achteras. De testmassa moet worden bereikt met een tolerantie van ± 5 %.
Indien het zwaartepunt van de extra lading niet op het middelpunt van de achteras kan worden afgesteld, mag de testmassa van het voertuig niet meer bedragen dan de som van de voor- en achteraslading in onbeladen toestand plus de extra lading.
De testmassa voor voertuigen met meer dan twee assen is dezelfde als die voor tweeassige voertuigen.]
M2, M3
mt = mro — massa van de bijrijder (indien aanwezig)
of, indien de tests worden uitgevoerd op een incompleet voertuig zonder carrosserie,
mt = respectievelijk 50 kg per kW nominaal motorvermogen conform bovengenoemde voorwaarden (zie categorieën N2, N3)
- 3.2.2.
Op verzoek van de aanvrager wordt een voertuig van de categorie M2, M3, N2 of N3 geacht representatief voor het voltooide voertuig te zijn indien de tests worden uitgevoerd op een incompleet voertuig zonder carrosserie. Tijdens het testen van een incompleet voertuig dienen alle betrokken geluidsdempende materialen, panelen en geluidsbeperkende onderdelen en systemen op het voertuig te zijn gemonteerd zoals die door de fabrikant zijn ontworpen, behoudens een deel van de carrosserie dat in een latere fase wordt gebouwd.
Er wordt geen nieuwe test verlangd omdat een extra brandstoftank is aangebracht of de originele tank verplaatst is, op voorwaarde dat andere onderdelen of structuren van het voertuig die de geluidsemissies beïnvloeden niet gewijzigd zijn.
- 3.2.3.
De voorschriften inzake rolgeluidsemissies van banden zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 661/2009. De voor de test te gebruiken banden moeten representatief zijn voor het voertuig en moeten door de voertuigfabrikant worden geselecteerd en in het addendum bij aanhangsel 2 van bijlage I bij deze verordening worden vermeld. Zij moeten overeenkomen met een van de bandenmaten die voor het voertuig als originele uitrusting zijn aangewezen. De band moet tegelijkertijd met het voertuig in de handel verkrijgbaar zijn (1). De banden moeten tot de door de voertuigfabrikant voor de testmassa van het voertuig aanbevolen spanning worden opgepompt. De profieldiepte moet minstens 1,6 mm bedragen.
- 3.2.4.
Voordat met de metingen wordt begonnen, moet de motor in de normale bedrijfsomstandigheden worden gebracht.
- 3.2.5.
Als het voertuig met meer dan tweewielaandrijving is uitgerust, moet de test worden uitgevoerd in de aandrijving die bedoeld is voor normaal weggebruik.
- 3.2.6.
Als het voertuig met een of meer automatisch in werking tredende ventilatoren is uitgerust, mag tijdens de metingen aan dat systeem niet worden geraakt.
- 3.2.7.
Als het voertuig is uitgerust met een geluidsdempingssysteem dat vezelmateriaal bevat, moet dat systeem vóór de test worden geconditioneerd overeenkomstig bijlage IV.
4. Testmethoden
4.1. Meten van het geluid van rijdende voertuigen
- 4.1.1.Algemene testvoorwaarden
Op de testbaan worden twee lijnen getrokken: AA' en BB', evenwijdig aan lijn PP' en respectievelijk 10 m vóór en 10 m achter lijn PP'.
Aan elke kant van het voertuig en voor elke versnelling worden ten minste vier metingen verricht. Voor afstellingsdoeleinden mogen voorbereidende metingen worden verricht, maar deze worden buiten beschouwing gelaten.
De microfoon wordt opgesteld op 7,5 m ± 0,05 m van referentielijn CC' van de rijbaan en 1,2 m ± 0,02 m boven de grond.
De referentieas voor vrije veldomstandigheden (zie IEC 61672-1:2002) is horizontaal en loodrecht op het traject van het voertuig (lijn CC') gericht.
- 4.1.2.Specifieke testvoorwaarden voor voertuigen
- 4.1.2.1.Voertuigen van de categorieën M1; M2 ≤ 3−500 kg, en N1
Het traject van de middellijn van het voertuig moet gedurende de gehele test, vanaf het naderen van lijn AA' totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' passeert, lijn CC' zo dicht mogelijk volgen. Als het voertuig met meer dan tweewielaandrijving is uitgerust, wordt de test uitgevoerd in de aandrijving die bedoeld is voor normaal weggebruik.
Als het voertuig van een handgeschakelde hulptransmissie of een as met meerdere versnellingen is voorzien, wordt de stand voor een normale stadsrit gebruikt. In alle gevallen worden de overbrengingsverhoudingen voor langzaam rijden, parkeren en remmen uitgesloten.
De testmassa van het voertuig moet overeenkomen met die in de tabel van punt 3.2.1.
De testsnelheid vtest bedraagt 50 ± 1 km/h. De testsnelheid moet worden bereikt wanneer het referentiepunt zich op lijn PP' bevindt.
- 4.1.2.1.1.Verhoudingsindex vermogen/massa (power to mass ratio, PMR)
PMR wordt berekend met de volgende formule:
PMR = (Pn/mt) × 1 000 waarbij Pn gemeten wordt in kW en mt in kg overeenkomstig punt 3.2.1. van deze bijlage.
PMR, zonder eenheid, wordt gebruikt om de acceleratie te berekenen.
- 4.1.2.1.2.Berekening van de acceleratie
Berekeningen van de acceleratie zijn alleen van toepassing op voertuigen van de categorieën M1; N1 en M2 ≤ 3 500 kg.
Alle acceleraties worden berekend met verschillende snelheden van het voertuig op de testbaan De formules in kwestie worden gebruikt voor de berekening van awot i, awot i+1 en awot test. De snelheid op AA' of PP' wordt gedefinieerd als de voertuigsnelheid wanneer het referentiepunt AA' (vAA') of PP' (vPP') passeert. De snelheid op BB' wordt gedefinieerd op het moment dat de achterkant van het voertuig BB' passeert (vBB'). De methode die voor het berekenen van de acceleratie is toegepast, moet in het testrapport worden vermeld.
Afhankelijk van de definitie van het referentiepunt voor het voertuig wordt de lengte van het voertuig (lveh) in onderstaande formule anders berekend. Indien het referentiepunt zich aan de voorkant van het voertuig bevindt, dan l = lveh, in het midden:, dan l = ½ lveh en achteraan, dan: l = 0.
- 4.1.2.1.2.1.
De berekeningsprocedure voor voertuigen met handgeschakelde, automatische, adaptieve of continu variabele transmissie (CVT) die met vergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, is de volgende:
awot test = ((vBB'/3.6)2 − (vAA,/3,6)2)/(2 × (20+l))
awot test gebruikt voor de selectie van de versnelling, is het gemiddelde van de vier awot test, i tijdens elke geldige meetrit.
Er mag preacceleratie worden toegepast. Het punt waarop het gaspedaal wordt ingetrapt vóór lijn AA' wordt in het testrapport vermeld.
- 4.1.2.1.2.2.
De berekeningsprocedure voor voertuigen met automatische, adaptieve of continu variabele transmissie (CVT) die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, is de volgende:
awot test gebruikt voor de selectie van de versnelling, is het gemiddelde van de vier awot test i tijdens elke geldige meetrit.
Als voorzieningen of maatregelen zoals beschreven in punt 4.1.2.1.4.2 kunnen worden gebruikt om de werking van de transmissie zo te regelen dat aan de testvoorschriften wordt voldaan, wordt de awot test berekend met de volgende formule:
awot test = ((vBB'/3,6)2 − (vAA'/3,6)2)/(2 × (20+l))
Er mag preacceleratie worden toegepast.
Als geen voorzieningen of maatregelen zoals beschreven in punt 4.1.2.1.4.2 worden gebruikt, wordt de awot test berekend met de volgende formule:
awot_testPP-BB = ((vBB'/3,6)2 − (vPP'/3,6)2)/(2 × (10+l))
awot_testPP-BB: acceleratie tussen punt PP en BB
Er mag geen preacceleratie worden toegepast.
Het gaspedaal moet worden ingetrapt op de plaats waar het referentiepunt van het voertuig lijn AA' passeert.
- 4.1.2.1.2.3.Doelacceleratie
De doelacceleratie aurban is de normale acceleratie in stadsverkeer en wordt uit statistisch onderzoek afgeleid. Deze functie is afhankelijk van de PMR van een voertuig.
De doelacceleratie aurban wordt berekend met de volgende formule:
a urban = 0,63 × log10 (PMR) − 0,09
- 4.1.2.1.2.4.Referentieacceleratie
De referentieacceleratie awot ref is de vereiste acceleratie tijdens de acceleratietest op de testbaan. Deze functie is afhankelijk van de PMR van een voertuig. Die functie is voor specifieke voertuigcategorieën verschillend.
De referentieacceleratie awot ref wordt berekend met de volgende formule:
a wot ref = 1.59 × log10 (PMR) − 1,41 bij PMR ≥ 25
a wot ref = a urban = 0,63 × log10 (PMR) − 0,09 bij PMR < 25
- 4.1.2.1.3.Partiële vermogensfactor kP
De partiële vermogensfactor kP (zie punt 4.1.3.1) wordt gebruikt voor de gewogen combinatie van de resultaten van de versnellingstest en de constante-snelheidstest voor voertuigen van de categorieën M1 en N1.
In andere gevallen dan een test met een enkele versnelling moet a wot ref in plaats van a wot test worden gebruikt (zie punt 4.1.3.1).
- 4.1.2.1.4.Selectie van de overbrengingsverhouding
De selectie van de overbrengingsverhoudingen voor de test hangt af van het specifieke acceleratiepotentieel awot met vol gas, overeenkomstig de referentieacceleratie awot ref die vereist is voor de acceleratietest met vol gas.
Sommige voertuigen hebben verschillende softwareprogramma's of modi voor de transmissie (bv. sportief, winter, adaptief). Wanneer het voertuig verschillende modi heeft die tot geldige acceleraties leiden, moet de voertuigfabrikant tot tevredenheid van de technische dienst aantonen dat het voertuig wordt getest in de modus waarmee een acceleratie wordt bereikt die het dichtst in de buurt komt van a wot ref.
- 4.1.2.1.4.1.
Voertuigen met handgeschakelde, automatische, adaptieve of continue variabele transmissie (CVT) die met vergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest
De volgende voorwaarden voor de selectie van de overbrengingsverhoudingen zijn mogelijk:
- a)
indien één specifieke overbrengingsverhouding een acceleratie geeft die tot op ± 5 % nauwkeurig overeenkomt met de referentieacceleratie awot ref en 2,0 m/s2 niet overschrijdt, voer de test dan met die overbrengingsverhouding uit;
- b)
indien geen van de overbrengingsverhoudingen tot de vereiste acceleratie leidt, kies dan een overbrengingsverhouding i met een hogere acceleratie en een overbrengingsverhouding i+1 met een lagere acceleratie dan de referentieacceleratie. Indien de acceleratiewaarde in overbrengingsverhouding i niet meer dan 2,0 m/s2 bedraagt, gebruik dan beide overbrengingsverhoudingen voor de test. De wegingsverhouding met betrekking tot de referentieacceleratie awot ref wordt als volgt berekend:
waarin:
k = (awot ref − awot (i+1))/(awot (i) − awot (i+1))
- c)
indien de acceleratiewaarde van overbrengingsverhouding i meer dan 2,0 m/s2 bedraagt, moet de eerste overbrengingsverhouding worden gebruikt die een acceleratie van minder dan 2,0 m/s2 geeft, tenzij overbrengingsverhouding i+1 een geringere acceleratie oplevert dan aurban. In dit geval moeten twee overbrengingsverhoudingen worden gebruikt, namelijk i en i+1, dus ook overbrengingsverhouding i met een acceleratie van meer dan 2,0 m/s2. In de andere gevallen mag geen andere overbrengingsverhouding worden gebruikt. Voor de berekening van de partiële vermogensfactor kP moet de tijdens de test bereikte acceleratie awot test worden gebruikt in plaats van awot ref.;
- d)
indien het voertuig een transmissie heeft waarbij slechts één overbrengingsverhouding kan worden geselecteerd, wordt de acceleratietest in die overbrengingsverhouding uitgevoerd. Voor de berekening van de partiële vermogensfactor kP wordt de bereikte acceleratie dan in plaats van awot ref gebruikt;
- e)
indien het nominale motortoerental in een overbrengingsverhouding wordt overschreden voordat het voertuig BB' passeert, moet de eerstvolgende hogere versnelling worden gebruikt.
- 4.1.2.1.4.2.
Voertuigen met automatische, adaptieve of continu variabele transmissie die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest.
De keuzehendel voor de versnellingen moet in de volledig automatische stand worden geplaatst.
De acceleratiewaarde awot test wordt berekend zoals gedefinieerd in punt 4.1.2.1.2.2.
Bij de test mag dan naar een lagere versnelling met een hogere acceleratie worden geschakeld. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is niet toegestaan. Schakelen naar een overbrengingsverhouding die in stadsverkeer niet wordt gebruikt, moet worden vermeden.
Het is dan ook toegestaan elektronische of mechanische voorzieningen te installeren en te gebruiken, waaronder andere standen van de keuzehendel voor de versnellingen, om te voorkomen dat wordt teruggeschakeld naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer normaliter niet wordt gebruikt.
De bereikte acceleratie awot test moet groter zijn dan of gelijk zijn aan aurban.
Zo mogelijk treft de fabrikant maatregelen om een acceleratiewaarde awot test van meer dan 2,0 m/s2 te vermijden.
De bereikte acceleratie a wot test wordt dan in plaats van awot ref gebruikt om de partiële vermogensfactor kp (zie punt 4.1.2.1.3) te berekenen.
- 4.1.2.1.5.Acceleratietest
De fabrikant definieert de positie van het referentiepunt vóór lijn AA' waarbij het gaspedaal volledig wordt ingetrapt. Wanneer het referentiepunt van het voertuig het gedefinieerde punt bereikt, moet het gaspedaal zo snel mogelijk volledig worden ingetrapt. Het gaspedaal moet ingetrapt blijven totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' bereikt. Het gaspedaal moet dan zo snel mogelijk worden losgelaten. Het punt waarop het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in het testrapport vermeld. De technische dienst moet de mogelijkheid hebben om voorafgaande tests uit te voeren.
Bij gelede voertuigen met twee onscheidbare delen die als een enkel voertuig worden beschouwd, moet bij het bepalen van het moment waarop lijn BB' wordt gepasseerd, de oplegger buiten beschouwing worden gelaten.
- 4.1.2.1.6.Constantesnelheidstest
De constantesnelheidstest moet worden uitgevoerd met dezelfde versnelling(en) als de acceleratietest en met een constante snelheid van 50 km/h met een tolerantie van ± 1 km/h tussen AA' en BB'. Tijdens de constantesnelheidstest moet het gaspedaal zo worden bediend dat tussen AA' en BB' een gespecificeerde constante snelheid wordt aangehouden. Als de versnelling voor de acceleratietest is vergrendeld, moet voor de constantesnelheidstest dezelfde versnelling worden vergrendeld.
De constantesnelheidstest is niet vereist voor voertuigen met een PMR < 25.
- 4.1.2.2.Voertuigen van de categorieën M2 > 3 500 kg, M3, N2 en N3
Het traject van de middellijn van het voertuig moet gedurende de gehele test, vanaf het naderen van lijn AA' totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' passeert, lijn CC' zo dicht mogelijk volgen. De test moet zonder oplegger of aanhangwagen worden gereden. Indien een oplegger niet gemakkelijk van het trekkende voertuig kan worden gescheiden, mag de oplegger bij het passeren van lijn BB' niet in aanmerking worden genomen. Indien het voertuig bijvoorbeeld met een betonmolen of compressor is uitgerust, mag deze tijdens de test niet in werking zijn. De testmassa van het voertuig moet opgenomen zijn in de tabel van punt 3.2.1.
Doelvoorwaarden voor categorie M2 > 3 500 kg en categorie N2
Wanneer het referentiepunt lijn BB' passeert, moet het motortoerental nBB' 70 % tot 74 % bedragen van toerental S, waarbij de motor zijn nominale maximumvermogen ontwikkelt, en moet de snelheid van het voertuig 35 km/h ± 5 km/h bedragen. Tussen lijn AA' en lijn BB' moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd.
Doelvoorwaarden voor de categorieën M3 en N3:
Wanneer het referentiepunt lijn BB' passeert, moet het motortoerental nBB' 85 % tot 89 % bedragen van toerental S, waarbij de motor zijn nominale maximumvermogen ontwikkelt, en moet de snelheid van het voertuig 35 km/h ± 5 km/h bedragen. Tussen lijn AA' en lijn BB' moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd.
- 4.1.2.2.1.
Selectie van de overbrengingsverhouding
- 4.1.2.2.1.1.Voertuigen met handgeschakelde transmissie
Er moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd. De keuze van de versnelling wordt bepaald door de doelvoorwaarden. Indien het verschil in snelheid de vermelde tolerantie overschrijdt, moeten twee versnellingen worden getest, namelijk één boven en één onder de beoogde snelheid.
Indien meer dan een versnelling aan de doelvoorwaarden voldoet, selecteer dan de versnelling die het dichtst bij 35 km/h ligt. Indien geen enkele versnelling aan de doelvoorwaarde voor vtest voldoet, moeten twee versnellingen worden getest, namelijk één boven en één onder vtest. Het beoogde motortoerental moet in alle omstandigheden worden bereikt.
Er moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd. Indien in een bepaalde versnelling niet stabiel kan worden geaccelereerd, moet die versnelling buiten beschouwing worden gelaten.
- 4.1.2.2.1.2.Voertuigen met automatische, adaptieve of continu variabele transmissie
De keuzehendel voor de versnellingen moet in de volledig automatische stand worden geplaatst. Bij de test mag dan naar een lagere versnelling met een hogere acceleratie worden geschakeld. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is niet toegestaan. Schakelen naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer niet wordt gebruikt, moet worden vermeden. Het is dan ook toegestaan elektronische of mechanische voorzieningen te installeren en te gebruiken om te voorkomen dat wordt teruggeschakeld naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer normaliter niet wordt gebruikt.
Als het voertuig een transmissie heeft die zo is ontworpen dat maar één versnelling (drive) kan worden geselecteerd, waardoor het motortoerental tijdens de test wordt beperkt, moet het voertuig maar met één beoogde snelheid worden getest. Als het voertuig een combinatie van motor en transmissie heeft die niet aan de voorschriften van punt 4.1.2.2.1.1 voldoet, moet het voertuig alleen met de beoogde snelheid worden getest. De voor de test beoogde voertuigsnelheid (vBB') bedraagt 35 km/h ± 5 km/h. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is toegestaan nadat het referentiepunt van het voertuig lijn PP' is gepasseerd. Er moeten twee tests worden uitgevoerd: een met de eindsnelheid van vtest = vBB' + 5 km/h, en een met de eindsnelheid van vtest = vBB' − 5 km/h. Het te rapporteren geluidsniveau is het resultaat van de test met het hoogste motortoerental dat tijdens het traject van AA' naar BB' is bereikt.
- 4.1.2.2.2.Acceleratietest
Wanneer het referentiepunt van het voertuig lijn AA' bereikt, moet het gaspedaal volledig worden ingetrapt (zonder automatisch naar een lagere versnelling te doen schakelen dan die welke normaliter in stadsverkeer wordt gebruikt) en volledig ingetrapt blijven totdat de achterkant van het voertuig BB' passeert. Het referentiepunt moet zich echter ten minste 5 m achter BB' bevinden. Dan moet het gaspedaal worden losgelaten.
Bij gelede voertuigen met twee onscheidbare delen die als een enkel voertuig worden beschouwd, moet bij het bepalen van het moment waarop lijn BB' wordt gepasseerd, de oplegger buiten beschouwing worden gelaten.
- 4.1.3.Interpretatie van de resultaten
Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau dat bij iedere passage van het voertuig tussen de twee lijnen AA' en BB' wordt aangegeven, moet worden genoteerd. Indien een geluidspiek wordt geconstateerd die het algemene geluidsdrukniveau duidelijk overschrijdt, moet de meting buiten beschouwing worden gelaten. Aan elke kant van het voertuig en voor elke overbrengingsverhouding moeten ten minste vier metingen voor elke testvoorwaarde worden verricht. De linker- en rechtermeting mogen gelijktijdig of achtereenvolgens plaatsvinden. De eerste vier geldige opeenvolgende meetresultaten, binnen een bereik van 2 dB(A), waarmee ongeldige resultaten kunnen worden genegeerd (zie punt 3.1), worden gebruikt om het eindresultaat voor de desbetreffende kant van het voertuig te berekenen. Van de resultaten van elke kant wordt afzonderlijk het gemiddelde berekend. Het tussentijdse resultaat is de hoogste waarde van de twee gemiddelden, afgerond op één cijfer achter de komma.
De snelheidsmetingen op AA', BB' en PP' worden genoteerd en gebruikt in berekeningen tot het eerste significante cijfer achter de komma.
De berekende acceleratie awot test wordt genoteerd tot twee cijfers achter de komma.
- 4.1.3.1.Voertuigen van de categorieën M1, N1 en M2 ≤ 3 500 kg
De waarden voor de acceleratietest en de constante-snelheidstest worden als volgt berekend:
Lwot rep = Lwot (i+1) + k × (Lwot(i) − Lwot (i+1))
Lcrs rep = Lcrs(i+1) + k × (Lcrs (i) − Lcrs (i+1))
waarin:
k = (awot ref − awot (i+1))/(awot (i) − awot (i+1))
Bij een test met één overbrengingsverhouding zijn de waarden het testresultaat van elke test.
Het eindresultaat wordt berekend door Lwot rep en Lcrs rep te combineren. De formule is:
Lurban = Lwot rep − kP × (Lwot rep − Lcrs rep)
De wegingsfactor kP geeft de partiële vermogensfactor voor stadsritten. In andere gevallen dan tests met een enkele versnelling wordt kP als volgt berekend:
kP = 1 − (aurban/awot ref)
Indien voor de test maar één versnelling is gespecificeerd, wordt kP als volgt berekend:
kP 1 − (aurban/awot test)
Wanneer awot test lager is dan aurban:
kP = 0
- 4.1.3.2.
Voertuigen van de categorieën M2 > 3 500 kg, M3, N2 en N3
Wanneer één versnelling wordt getest, moet het eindresultaat gelijk zijn aan het tussentijdse resultaat. Wanneer twee versnellingen worden getest, wordt het rekenkundige gemiddelde van de tussentijdse resultaten berekend.
4.2. Meting van het door stilstaande voertuigen geëmitteerde geluid
- 4.2.1.Geluidsniveau in de nabijheid van voertuigen
De meetresultaten moeten worden vermeld in het testrapport waarnaar in het addendum bij aanhangsel 2 van bijlage I wordt verwezen.
- 4.2.2.Geluidsmetingen
Voor de metingen moet gebruik worden gemaakt van een precisiegeluidsniveaumeter of gelijkwaardig meetsysteem zoals gedefinieerd in punt 2.1.
- 4.2.3.
Testterrein — plaatselijke omstandigheden zoals aangegeven in figuren 2 en 3a tot 3d van het aanhangsel.
- 4.2.3.1.
In de nabijheid van de microfoon mogen er geen obstakels zijn die het akoestische veld kunnen beïnvloeden en niemand mag zich tussen de microfoon en de geluidsbron bevinden. De persoon die de meetapparatuur afleest, moet zich zodanig opstellen dat hij de meteruitslag niet beïnvloedt.
- 4.2.4.Storend geluid en interferentie van de wind
De waarden die door omgevingsgeluid en wind op de meetinstrumenten worden geproduceerd, moeten ten minste 10 dB(A) onder het te meten geluidsniveau liggen. Op de microfoon mag een passend windscherm worden aangebracht mits rekening wordt gehouden met het effect ervan op de gevoeligheid van de microfoon (zie punt 2.1).
- 4.2.5.Meetmethode
- 4.2.5.1.Aard van de metingen en aantal
Het in A-gewogen decibels (dB(A)) uitgedrukte maximumgeluidsniveau moet worden gemeten gedurende de in punt 4.2.5.3.2.1 aangegeven tijd dat de motor draait.
Op elk meetpunt moeten ten minste drie metingen worden verricht.
- 4.2.5.2.Positionering en voorbereiding van het voertuig
Het voertuig moet in het midden van de testzone worden geplaatst, met de keuzehendel voor de versnellingen in de neutrale stand en de koppeling ingeschakeld. Indien het ontwerp van het voertuig dit niet toelaat, moet het voertuig worden getest volgens de voorschriften van de fabrikant voor motortests in stilstand. Vóór elke reeks metingen moet de motor in de normale bedrijfstoestand worden gebracht zoals aangegeven door de fabrikant.
Als het voertuig met een of meer automatisch in werking tredende ventilatoren is uitgerust, mag tijdens de geluidsniveaumetingen aan dat systeem niet worden geraakt.
De motorkap of afdekking van de motorruimte moet worden gesloten.
- 4.2.5.3.
Geluidsmeting in de nabijheid van de uitlaat zoals aangegeven in de figuur 2 en figuren 3a tot en met 3 d van het aanhangsel van bijlage II
- 4.2.5.3.1.
Plaatsing van de microfoon
- 4.2.5.3.1.1.
De microfoon moet op 0,5 ± 0,01 m afstand van het referentiepunt van de uitlaatpijp zoals gedefinieerd in figuur 2 en figuren 3a tot en met 3 d van het aanhangsel, en onder een hoek van 45° (± 5°) ten opzichte van de stroomas van het uiteinde van de pijp worden geplaatst. De microfoon moet zich ter hoogte van het referentiepunt, maar ten minste 0,2 m van de grond bevinden. De referentieas van de microfoon moet in een vlak liggen dat evenwijdig is aan de grond en moet naar het referentiepunt op de uitlaatopening zijn gericht. Indien twee microfoonposities mogelijk zijn, wordt de plaats gekozen die zich lateraal het verst van de lengteas van het voertuig bevindt. Indien de stroomas van de uitlaatpijp zich onder een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas van het voertuig bevindt, wordt de microfoon geplaatst op het punt dat het verst van de motor is verwijderd.
- 4.2.5.3.1.2.
Bij voertuigen die een uitlaat hebben met openingen die meer dan 0,3 m uit elkaar liggen, moeten voor elke opening metingen worden verricht. Het hoogste niveau moet worden geregistreerd.
- 4.2.5.3.1.3.
Bij uitlaten met twee of meer openingen die minder dan 0,3 m uit elkaar liggen en op dezelfde geluidsdemper zijn aangesloten, hoeft maar één meting te worden verricht; de positie van de microfoon wordt bepaald door de opening die zich het dichtst bij één uiterste buitenrand van het voertuig bevindt of, wanneer er geen dergelijke opening is, die zich het hoogst boven de grond bevindt.
- 4.2.5.3.1.4.
Bij voertuigen met een verticale uitlaat (bv. bedrijfsvoertuigen) wordt de microfoon ter hoogte van de uitlaatopening geplaatst. De as van de microfoon moet verticaal zijn en omhoog worden gericht. De microfoon moet 0,5 m ± 0,01 m van het referentiepunt van de uitlaatpijp worden geplaatst, maar nooit minder dan 0,2 m van de kant van het voertuig die zich het dichtst bij de uitlaat bevindt.
- 4.2.5.3.1.5.
Bij uitlaatopeningen die zich onder de voertuigcarrosserie bevinden, moet de microfoon minimaal 0,2 m van het dichtstbijzijnde deel van het voertuig worden geplaatst, op een punt dat zich het dichtst bij, maar nooit op minder dan 0,5 m van het referentiepunt van de uitlaatpijp bevindt, en 0,2 m boven de grond, en niet in het verlengde van de uitlaatgasstroom. Wanneer het fysisch niet mogelijk is, dient niet voldaan te worden aan het voorschrift van punt 4.2.5.3.1.1 met betrekking tot de hoek.
- 4.2.5.3.1.6.
Voorbeelden van de positie van de microfoon naargelang de plaats van de uitlaatpijp staan in figuren 3a tot en met 3d van het aanhangsel.
- 4.2.5.3.2.
Bedrijfsomstandigheden van de motor
- 4.2.5.3.2.1.Beoogd motortoerental
- —
75 % van het motortoerental S bij voertuigen met een nominaal motortoerental ≤ 5 000 min−1;
- —
3 750 min−1 voor voertuigen met een nominaal motortoerental van meer dan 5 000 min−1 en minder dan 7 500 min−1;
- —
50 % van het motortoerental S bij voertuigen met een nominaal motortoerental ≥ 7 500 min−1.
Indien het voertuig bovengenoemd motortoerental niet kan bereiken, ligt het beoogde motortoerental 5 % onder het maximummotortoerental voor de desbetreffende test in stilstand.
- 4.2.5.3.2.2.Testprocedure
Het motortoerental wordt geleidelijk opgevoerd van het stationaire tot het beoogde toerental, met een maximumtolerantie van ± 3 % van het beoogde motortoerental, en wordt constant gehouden. Vervolgens wordt het gaspedaal snel losgelaten, zodat de motor weer op stationair toerental draait. Het geluidsniveau wordt gemeten tijdens een periode van werking waarin het toerental gedurende 1 seconde constant wordt gehouden en tijdens de gehele duur van de vertraging. Het hoogste tijdens deze periode van werking gemeten geluidsniveau, afgerond op één cijfer achter de komma, moet als testwaarde worden beschouwd.
- 4.2.5.3.2.3.Validering van de test
De meting wordt als geldig beschouwd indien het motortoerental van de test ten minste 1 seconde lang niet meer dan ± 3 % van het beoogde motortoerental afwijkt.
- 4.2.6.Resultaten
Voor elke testpositie worden ten minste drie metingen verricht. Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau dat bij elk van de drie metingen wordt aangegeven, wordt geregistreerd. De eerste drie geldige opeenvolgende meetresultaten, binnen een bereik van 2 dB(A), waarmee ongeldige resultaten kunnen worden genegeerd (rekening houdend met de specificaties van het testterrein in punt 3.1), worden gebruikt om het eindresultaat voor de desbetreffende meetpositie te bepalen. Het hoogste geluidsniveau, voor alle meetposities, en van de drie meetresultaten, vormt het eindresultaat.
5
Geluidsemissie van rijdende hybride elektrische voertuigen van categorie M1, met een verbrandingsmotor die niet kan draaien wanneer het voertuig stilstaat (gegevens verstrekt teneinde het testen van het in het verkeer zijnde voertuig te vergemakkelijken).
5.1
Teneinde de testen van in het verkeer zijnde hybride elektrische voertuigen (voertuigen met een verbrandingsmotor die niet kan draaien wanneer het voertuig stilstaat) te vergemakkelijken, wordt de volgende informatie betreffende volgens punt 4.1 van bijlage II uitgevoerde geluidsdrukniveaumetingen voor rijdende voertuigen beschouwd als referentiegegevens voor de controle op rijdende voertuigen:
- a)
versnelling (i) of, bij voertuigen die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, de voor de test gekozen stand van de versnelling;
- b)
stand van de bedieningsschakelaar tijdens de metingen van het geluidsdrukniveau Lwot,(i) (indien uitgerust met schakelaar);
- c)
preacceleratielengte lPA in m;
- d)
de gemiddelde snelheid van het voertuig in km/h aan het begin van de versnelling met volledig ingedrukt gaspedaal in versnelling (i), en
- e)
het geluidsdrukniveau in Lwot,(i) in dB(A) van de volgastests in versnelling (i), gedefinieerd als de hoogste van de twee waarden die het gemiddelde zijn van de meetresultaten bij elke microfoonpositie afzonderlijk.
5.2
De referentiegegevens voor rijdende voertuigen worden opgenomen in het EU-typegoedkeuringscertificaat als aangegeven in punt 2.3 van het addendum bij aanhangsel 2 van bijlage I.
Aanhangsel
Figuren
Figuur 1. Meetposities voor rijdende voertuigen
Figuur 2. Referentiepunt
T | = bovenaanzicht |
S | = zijaanzicht |
A | = afgeschuinde pijp |
B | = naar beneden gebogen pijp |
C | = rechte pijp |
D | = verticale pijp |
1 | = referentiepunt |
2 | = wegdek |
Figuur 3a
Figuur 3b
Figuur 3c
Figuur 3d
Figuren 3 a — d:: Voorbeelden van de positie van de microfoon naargelang de plaats van de uitlaatpijp
Voetnoten
Aangezien de bijdrage van de banden aan de totale geluidsemissie significant is, moet rekening worden gehouden met bestaande regelgeving over rolgeluidsemissies. Bij metingen voor de typegoedkeuring en voor de controle van de conformiteit van de productie moeten tractiebanden, winterbanden en speciale banden als omschreven in punt 2 van VN/ECE-Reglement nr. 117 (PB L 307 van 23.11.2011, blz. 3), op verzoek van de fabrikant worden uitgesloten.