HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448.
HR, 23-04-2019, nr. 17/03261
ECLI:NL:HR:2019:670
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/03261
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:209
ECLI:NL:PHR:2019:209, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:670
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bedreiging via livestream op Facebook, art. 285.1 Sr. 1. Bewijsklacht, en 2. uos straftoemeting. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03261
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van21 juni 2017, nummer 22/000883-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Bedreiging via livestream op Facebook, art. 285.1 Sr. 1. Bewijsklacht, en 2. uos straftoemeting. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/03261 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 juni 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding afgewezen en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf voor de duur van twee maanden gelast.
Namens de verdachte heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de aangeefster persoonlijk en opzettelijk heeft bedreigd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 12 augustus 2016 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde] via Facebook middels het plaatsen van meerdere videoberichten dreigend de woorden toegevoegd:
- “Als ik je weer tref, dan breek ik je bek en ga twee maanden zitten. Want ik breek het hoofd van die vrouw!” en
- “Ik vermoord die vrouwen” en
- “Mijn Glock in mijn onderbroek om jullie overhoop te knallen!” en
- “Ik hak de vrouw ook in drie stukken. In vier, zeven stukken, maat! Ik maak geen grappen.’’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 augustus 2016 van politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer PL1700-2016272089-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (blz. 5-7):
als de op 20 augustus 2016 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Op 12 augustus 2016 ben ik te Spijkenisse in de gemeente Nissewaard bedreigd door mijn ex-vriend [verdachte] . Hij heeft een bericht op facebook geplaatst waarin hij mij bedreigt.
Ik ben bang dat als ik hem inderdaad tegen kom op straat hij mij gaat slaan of erger. Ik weet dat hij dit kan en durft, want hij heeft mij eerder al geslagen. Tijdens onze relatie heeft hij vaker gezegd dat hij een wapen heeft. Ik voeg de foto met tekst bij de aangifte. Ook voeg ik het filmpje bij de aangifte.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer PL1700-2016272089-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14-18):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar een drietal videoberichten die aangeefster bij haar aangifte heeft toegevoegd. Ik verbalisant zag op deze videoberichten de verdachte genaamd [verdachte] . Er werd Papiaments gesproken. Dit heb ik door een tolk laten vertalen. De vertaling van hetgeen de verdachte heeft gezegd luidt:
“Als ik je weer tref, dan breek ik je bek en ga twee maanden zitten. Want ik breek het hoofd van die vrouw
(...)
Ik vermoord die vrouwen!
(…)
Mijn Glock in mijn onderbroek om jullie overhoop te knallen!
(…)
Ik hak die vrouw ook in drie stukken. In vier, zeven stukken, maat! Ik maak geen grappen!
(…)”
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 februari 2017:
Ik heb de video live op mijn Facebook gezet. De video stond openbaar. U houdt mij de uitspraken voor die in de video staan: “Als ik je weer tref, dan breek ik je bek en ga twee maanden zitten. Want ik breek het hoofd van die vrouw! Ik vermoord die vrouwen! Mijn Glock in mijn onderbroek om jullie overhoop te knallen! Ik hak die vrouw ook in drie stukken. In vier, zeven stukken, maat!”
Ik heb dat gezegd.
4. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 juni 2017:
U houdt mij voor dat ik die dag dus boos werd op [benadeelde] .
Dat klopt inderdaad. U vraagt mij hoe ik wist dat zij het was. Ik zag haar naam staan.”
6. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij of zij het leven zou kunnen verliezen1.– in welke formulering besloten ligt dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte moet zijn geraakt van de bedreiging – en dat het opzet van de verdachte daarop gericht was.2.
7. De toelichting op het middel voert aan dat de verdachte de gewraakte teksten in het algemeen heeft geuit en zich daarbij niet specifiek heeft gericht tot de aangeefster, nu hij de uitlatingen in het openbaar op Facebook heeft geplaatst en bovendien (onder meer) spreekt van “vrouwen” en “jullie”.
8. Dat zie ik anders. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit bewijsmiddel 4, kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de aangeefster keek op het moment dat hij de video, en daarmee de videoberichten, live op zijn Facebook plaatste. Voorts ligt in de bewijsmiddelen besloten dat de bedreiging rechtstreeks tegen de aangeefster was gericht en dat het opzet van de verdachte daarop betrekking had.3.Daaraan kan niet afdoen dat hij in de videoberichten tevens rept van “vrouwen” en “jullie”. De bewezenverklaring is derhalve voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd strafmaatverweer.
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
[…]
Subsidiair, indien, uw hof tot een bewezenverklaring komt, verzoek ik uw hof rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij is bezig met zijn studie en wil graag een eigen bedrijf beginnen. Ik verzoek uw hof dan ook om de verdachte niet naar de gevangenis te sturen, maar om hem een voorwaardelijke straf op te leggen.”
12. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich middels het op internet plaatsen van videoberichten schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn ex-partner. Het gebeurde is voor het slachtoffer zeer beangstigend geweest, zoals ook blijkt uit haar schriftelijke slachtofferverklaring. Een feit als het onderhavige versterkt bovendien de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid.
Het hof heeft, in het nadeel van de verdachte, acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 mei 2017, waaruit blijkt dat hij meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof ziet - anders dan de rechtbank - in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen redenen om de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
13. Voor zover in het door het de verdediging aangevoerde al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te lezen valt, is het door het hof in de strafmotivering toereikend gemotiveerd verworpen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, mede in aanmerking genomen dat ’s hofs strafoplegging geen verbazing wekt, ook niet ten opzichte van de door de politierechter opgelegde straf (een maand voorwaardelijke gevangenisstraf).4.
14. Voor zover het middel nog wil klagen over schending van art. 359, zesde lid, Sv faalt het ook in dat verband, nu het hof uitdrukkelijk heeft gemotiveerd dat en waarom het – alles afwegende – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden acht. Met deze strafmotivering heeft het hof in overeenstemming met dat zesde lid in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald.5.
15. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479 en HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135.
Vgl. overigens Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285, aant. 5: “De opzeteis kan geacht worden besloten te liggen in het woord ‘bedreiging’.”
Zie nader G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, negende druk, 2018, p. 927. Vgl. ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p.313.
Zie HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437.