type: 4204/JidK
Rb. Midden-Nederland, 11-03-2020, nr. C/16/434879 / HA ZA 17-249
ECLI:NL:RBMNE:2020:905
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
11-03-2020
- Zaaknummer
C/16/434879 / HA ZA 17-249
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:905, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 11‑03‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 3, p. 122
JOR 2020/284 met annotatie van Hart, F.M.A. 't
Uitspraak 11‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Waerdye-beleggingsverzekering. Informatieverplichting verzekeraar. Wilsovereenstemming over de (hoogte van de) kosten en overlijdensrisicopremie. Geen oneerlijke bedingen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/434879 / HA ZA 17-249
Vonnis van 11 maart 2020
in de zaak van
de vereniging
CONSUMENTENBOND,
gevestigd in Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. D. Beljon in Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd in Utrecht,
gedaagde
advocaat mr. S.Y.Th. Meijer in Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Consumentenbond en ASR genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 30 december 2016
- -
de akte overlegging producties tevens wijziging van eis met producties
- -
de akte houdende uitlating van de Consumentenbond
- -
de conclusie van antwoord met producties
- -
de conclusie van repliek tevens wijziging van eis met productie
- -
de conclusie van dupliek
- -
de pleitnotitie van de Consumentenbond
- -
de pleitnotitie van ASR.
1.2.
De Consumentenbond heeft in eerste instantie ook ASR Nederland N.V. gedagvaard. In de conclusie van repliek heeft de Consumentenbond de vorderingen tegen deze vennootschap ingetrokken.
1.3.
Nadat vonnis is bepaald heeft ASR de rechtbank in een e-mail van 24 januari 2020 bericht dat het gerechtshof Den Haag in een andere collectieve actie over beleggingsverzekeringen overweegt om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. ASR meent dat de onderwerpen waarover (mogelijk) prejudiciële vragen worden gesteld ook voor de uitkomst van de procedure tussen de Consumentenbond en ASR van belang kunnen zijn. Zij geeft de rechtbank daarom in overweging om deze procedure aan te houden.
1.4.
De Consumentenbond heeft in een e-mail van dezelfde datum op het bericht van ASR gereageerd. De Consumentenbond vindt het niet wenselijk om de procedure aan te houden.
1.5.
De rechtbank sluit zich hierbij aan. Dat het gerechtshof Den Haag prejudiciële vragen gaat stellen, is nog niet zeker. Bovendien is niet duidelijk over welke onderwerpen het gerechtshof overweegt prejudiciële vragen te stellen. Het staat dus ook niet vast dat de antwoorden op de mogelijke prejudiciële vragen van belang zijn voor de procedure tussen de Consumentenbond en ASR. De rechtbank zal daarom vonnis wijzen.
2. Waar gaat het over?
2.1.
De rechtsvoorgangers van ASR (hierna ook: ASR) hebben vanaf de jaren ’80 tot omstreeks 2005 een beleggingsverzekering aangeboden onder de naam Waerdye. Dit is een zogenaamde unit linked beleggingsverzekering. De verzekeringnemer betaalt een bruto- premie. Na aftrek van kosten en de overlijdensrisicopremie wordt deze premie belegd in één of meer beleggingsfondsen. Uitkering door ASR vindt plaats bij leven van de verzekerde op de einddatum, of bij overlijden van de verzekerde, als dat voor de einddatum is. De uitkering bij leven is afhankelijk van de koersen van de gekozen fondsen. Dat geldt ook voor de uitkering bij overlijden, als is gekozen voor uitbetaling van het opgebouwde kapitaal.
2.2.
Het gaat in deze collectieve actie om de kosten en overlijdensrisicopremie (hierna ook: OVR-premie) die ASR heeft ingehouden.
2.3.
In de eerste plaats verwijt de Consumentenbond ASR dat zij kosten in rekening heeft gebracht zonder dat daarvoor een contractuele grondslag bestond. Het betreft de eerste en doorlopende kosten verzekeringsmaatschappij, de eerste en doorlopende kosten tussenpersoon (door de Consumentenbond gezamenlijk aangeduid als kosten verzekeringsmaatschappij/verzekeringsadviseur, afgekort KVV) en de fondsbeheerkosten. Als geoordeeld wordt dat die kosten wel zijn overeengekomen, zijn deze bedingen volgens de Consumentenbond oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen) en moeten zij worden vernietigd. Als dat beroep op vernietiging niet slaagt, meent de Consumentenbond dat geen wilsovereenstemming bestaat over de hoogte van de in te houden eerste en doorlopende kosten en fondsbeheerkosten. Die leemte moet dan worden ingevuld, in die zin dat de kosten moeten worden gemaximeerd tot wat de polishouders in redelijkheid mochten verwachten.
2.4.
In de tweede plaats stelt de Consumentenbond dat de bedingen in de algemene voorwaarden over de overlijdensrisicopremie oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en moeten worden vernietigd. Als dat beroep op vernietiging niet slaagt, meent de Consumentenbond dat geen wilsovereenstemming bestaat over de hoogte van de in te houden overlijdensrisicopremie. Die leemte moet dan worden ingevuld, in die zin dat de overlijdensrisicopremie moet worden gemaximeerd tot wat de polishouders in redelijkheid mochten verwachten.
2.5.
Deze kernverwijten leiden er volgens de Consumentenbond toe dat voor alle afgesloten Waerdye-beleggingsverzekeringen een herberekening van de opgebouwde waarde moet plaatsvinden. Daarnaast verwijt de Consumentenbond ASR dat zij haar (precontractuele) informatieplichten heeft geschonden en misleidende voorbeeldkapitalen heeft verstrekt. ASR is daarom schadeplichtig tegenover de polishouders (hierna ook wel verzekeringnemers genoemd), aldus de Consumentenbond.
2.6.
Op grond van al deze stellingen vordert de Consumentenbond een aantal verklaringen voor recht (A tot en met X), met veroordeling van ASR in de (proces)kosten (Y). Verder verzoekt de Consumentenbond de rechtbank om ASR op grond van artikel 22 Rv te bevelen informatie te verstrekken over onder meer de wijze van berekening van de ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie. Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de vorderingen, zoals die luiden na de eiswijziging bij repliek, in een bijlage opgenomen.
2.7.
ASR voert een aantal verweren. Naar aanleiding daarvan zal de rechtbank hierna achtereenvolgens beoordelen:
- -
of de Consumentenbond kan worden ontvangen in zijn vorderingen (3.2-3.6)
- -
of de vorderingen van de Consumentenbond zijn verjaard (3.7-3.8)
- -
of de klachtplicht is geschonden (3.9-3.10)
- -
van welke uitgangspunten in deze collectieve actie moet worden uitgegaan (3.11-3.13)
- -
of ASR aan haar informatieplichten heeft voldaan (3.14-3.30)
- -
of de voorbeeldkapitalen misleidend zijn (3.31-3.36)
- -
of wilsovereenstemming bestaat over de (hoogte van de) kosten en overlijdensrisicopremie (3.37-3.43)
- -
of de bedingen over de kosten en overlijdensrisicopremie oneerlijk zijn (3.44-3.66)
- -
of ASR op grond van artikel 22 Rv aanvullende informatie moet verstrekken (3.70-3.71).
3. De beoordeling
Samenvatting van de belangrijkste beslissingen
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de Consumentenbond ontvankelijk is in zijn vorderingen (op één na), dat zijn vorderingen niet zijn verjaard, en dat de klachtplicht niet is geschonden. Daardoor komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van die vorderingen. De rechtbank concludeert dat:
- -
ASR aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan
- -
de voorbeeldkapitalen niet misleidend zijn
- -
wilsovereenstemming bestaat over de (hoogte van de) kosten en de overlijdensrisicopremie, zodat van een leemte geen sprake is
- -
de bedingen over kosten en de overlijdensrisicopremie niet oneerlijk zijn.
Het resultaat hiervan is dat alle vorderingen worden afgewezen. Dit wordt hieronder toegelicht.
Is de Consumentenbond ontvankelijk?
3.2.
Op grond van artikel 3:305a lid 1 BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen op basis van haar statuten behartigt. Volgens ASR is niet aan de eis van gelijksoortige belangen voldaan, zodat de Consumentenbond niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. ASR voert daartoe aan dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de Waerdye-beleggingsverzekeringen, dat de Consumentenbond geen onderscheid maakt tussen de perioden waarin die verzekeringen zijn afgesloten en dat de verzekeringen niet alleen aan consumenten zijn verkocht maar ook aan ondernemers.
3.3.
Dit verweer gaat niet op. Weliswaar bestaan er verschillen tussen de Waerdye-beleggingsverzekeringen in looptijd en de gekozen beleggingsfondsen, maar de systematiek van het product is steeds dezelfde. Ook de contractdocumentatie is zodanig uniform voor alle polishouders dat een onderzoek naar de situatie van de individuele polishouders niet nodig is om de gevorderde verklaringen voor recht, die algemeen zijn geformuleerd, te kunnen beoordelen. Bovendien voorzien de vorderingen er in om onderscheid te maken naar het tijdvak waarin de verzekeringen zijn gesloten. Tot slot heeft de Consumentenbond in de conclusie van repliek toegelicht dat zijn vorderingen slechts betrekking hebben op verzekeringnemers die als consument kunnen worden aangemerkt. Zo bezien strekken de vorderingen tot bescherming van belangen die de Consumentenbond volgens zijn statuten behartigt. Aan de eisen van artikel 3:305a lid 1 BW is dan ook voldaan.
3.4.
Artikel 3:305a lid 3 BW bepaalt dat een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 niet kan strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. ASR voert aan dat de vorderingen R, S, T en X verkapte vorderingen tot schadevergoedingen zijn, zodat de Consumentenbond in deze vorderingen niet kan worden ontvangen.
3.5.
Voor de vorderingen R, S en T volgt de rechtbank dit standpunt niet. Deze vorderingen zien namelijk op de manier waarop (volgens de Consumentenbond) de opgebouwde waarde moet worden herberekend. Vordering X strekt wel tot schadevergoeding te voldoen in geld, namelijk de schade als gevolg van de (gestelde) zorgplichtschendingen en misleidende voorbeeldrendementen. Deze vordering kan dus niet in een collectieve actie worden ingesteld.
3.6.
De slotsom is dat de Consumentenbond ontvankelijk is in zijn vorderingen, met uitzondering van vordering X.
Zijn de vorderingen verjaard?
3.7.
ASR meent dat de vorderingen van de Consumentenbond op grond van artikel 3:309 BW (vorderingen uit onverschuldigde betaling) of artikel 3:310 BW (vorderingen tot schadevergoeding) zijn verjaard. Zij stelt dat de Consumentenbond in ieder geval in 2008 bekend is geworden met de (hoogte van de) kostensoorten en de risicopremies. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar, zodat de vorderingen in ieder geval in 2013 zijn verjaard. De collectieve stuiting die de Consumentenbond op 27 januari 2016 aan ASR heeft verzonden, heeft dus geen effect gehad.
3.8.
ASR miskent met dit verweer dat per individuele polishouder moet worden bekeken wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en of die termijn is verstreken. Die beoordeling is dus afhankelijk van de omstandigheden in de individuele gevallen. Daarover heeft ASR in deze procedure niets gesteld. Op voorhand kan dan ook niet worden vastgesteld dat alle vorderingen van alle polishouders zijn verjaard. De Consumentenbond heeft in dit opzicht dus (voldoende) belang bij zijn vorderingen. Voor zover de verjaringstermijn van een vordering van een individuele polishouder mocht zijn verlopen, kan ASR dit in een door die polishouder nog aanhangig te maken procedure alsnog aan de orde stellen. De vorderingen van de Consumentenbond zijn dus niet verjaard.
Is de klachtplicht geschonden?
3.9.
ASR beroept zich vervolgens op schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Zij stelt dat de Consumentenbond al vanaf de jaren ’90 op de hoogte was van de manier waarop verzekeraars als ASR verzekeringnemers in contractdocumentatie informeerden over de impact van kosten en risicopremies op de uitkering. Bovendien is hij intensief bij de totstandkoming van informatievoorschriften voor die verzekeraars betrokken geweest. De Consumentenbond heeft echter pas in 2016 over de informatieverstrekking door ASR geklaagd. Door dit late klagen is ASR in haar belangen geschaad. De Consumentenbond heeft daarom zijn rechten verwerkt.
3.10.
Ook dit verweer treft geen doel. Nog afgezien van het feit dat artikel 6:89 BW slechts ziet op vorderingen of verweren die gegrond zijn op een gebrekkige prestatie, moet worden beoordeeld of de individuele polishouders – en niet de Consumentenbond – op tijd hebben geklaagd. Daarvoor moet per individuele polishouder worden bekeken wanneer hij heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt en wanneer hij bij ASR heeft geklaagd. Daarover heeft ASR in deze procedure niets gesteld. Op voorhand kan dan ook niet worden aangenomen dat de individuele polishouders hun rechten hebben verwerkt. De Consumentenbond heeft dus ook in dit opzicht (voldoende) belang bij zijn vorderingen.
Wat zijn de uitgangspunten in deze collectieve actie?
3.11.
Nu de formele verweren van ASR niet opgaan, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. Het karakter van de collectieve actie brengt mee dat bij die beoordeling de volgende uitgangspunten moeten worden gehanteerd.
3.12.
In de eerste plaats moet worden uitgegaan van een gemiddelde verzekeringnemer. Dat is een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument die een beleggingsverzekering afsluit. Van deze verzekeringnemer mag worden verwacht dat hij bereid is zich te verdiepen in de kenmerken van de beleggingsverzekering en zich af te vragen of die verzekering voor hem geschikt is, waarbij denkbaar is dat informatie langs verschillende wegen wordt aangeboden. De verzekeringnemer wordt in beginsel geacht in staat te zijn om verstrekte informatie op waarde te schatten, om zo nodig nadere informatie te zoeken en om vervolgens informatie uit verschillende bronnen met elkaar in verband te brengen.
3.13.
In de tweede plaats moet worden aangenomen dat de verzekeringnemer alle contractdocumentatie (zoals beschikbaar in de specifieke periode waarin de verzekeringsovereenkomst werd gesloten) heeft ontvangen. Tot juli 1994 bestond die documentatie uit de offerte, de polis en de algemene voorwaarden. Vanaf juli 1994 werd ook een prospectus verstrekt. Vanaf april 1998 ontvingen aspirant-polishouders daarnaast de brochure “Levensverzekeringen en spaarkasovereenkomsten met beleggingsrisico” en vanaf oktober 1998 ook de “Algemene voorlichtingsbrochure over levensverzekeringen met beleggingsrisico”. De stelling van de Consumentenbond dat maar af en toe brochures en prospectus werden verstrekt (via een tussenpersoon) kan bij een collectieve actie als deze geen rol spelen.
Heeft ASR aan haar informatieverplichtingen voldaan?
3.14.
De Consumentenbond verwijt ASR dat zij de polishouders voorafgaand aan het sluiten van de Waerdye-beleggingsverzekering niet (voldoende) heeft geïnformeerd over de (hoogte van de) op de bruto-premie ingehouden kosten(soorten) en overlijdensrisicopremie. Het oordeel van de rechtbank hierover is ook van belang voor de overige verwijten. Daarom bespreekt de rechtbank eerst dit verwijt. Voor een beoordeling van dit verwijt moet worden gekeken naar de regelgeving voor informatieverstrekking door verzekeraars zoals die gold in de periode waarin de Waerdye-beleggingsverzekering werd aangeboden (de jaren ’80 tot en met 2005). Die regelgeving stelt minder verstrekkende eisen aan de informatieverstrekking over beleggingsverzekeringen dan de nu geldende regels. ASR heeft naar het oordeel van de rechtbank aan die toen geldende eisen voldaan. De rechtbank licht dat hierna toe.
Regelgeving tot 2008: indirecte transparantie
3.15.
Tot 1992 was er geen specifieke regelgeving over de informatieverstrekking door verzekeraars over beleggingsverzekeringen als de Waerdye. De Waerdye is aan te merken als een (gemengde) levensverzekering. De basis van de precontractuele informatieverstrekking is gelegd door de richtlijn 92/96/EEG van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (hierna: de Derde Levensrichtlijn). In artikel 31 lid 1 en bijlage II onder A van deze richtlijn is opgenomen welke informatie de verzekeraar voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst minimaal aan de verzekeringnemer moet verstrekken. Het gaat onder meer om informatie over de wijze en duur van betaling van de premies (a.7), informatie over de wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen (a.8), gegevens over de afkoop- en premievrije waarden en in hoeverre deze zijn gegarandeerd (a.9) en inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken (a.10). Uitgangspunt is dat de verzekeringnemer daarmee is geïnformeerd over de wezenlijke kenmerken van het product. Die informatie stelt de aspirant-verzekeringnemer in staat een goed geïnformeerde keuze te maken tussen de verzekeringen van verschillende verzekeraars binnen de EU, zo volgt uit punt 23 van de considerans van de richtlijn.
3.16.
De Derde Levensrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd door de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers van 1994 (hierna: Riav 1994). Op grond van artikel 2 lid 2 Riav 1994 moet de verzekeraar de verzekeringnemer onder meer in kennis stellen van:
- -
een omschrijving van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht (sub b),
- -
de premie verschuldigd voor de hoofddekking, en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd (sub h),
- -
indien de overeenkomst voorziet in een afkoop- of premievrije waarde, een opgave of indicatie van deze waarden of een opgave van de wijze waarop deze waarden worden berekend (sub k).
3.17.
Het Verbond van Verzekeraars heeft vervolgens bij wijze van zelfregulering nadere regels opgesteld over de informatievoorziening in de Code Rendement en Risico (hierna: CRR). Doel van deze gedragscode was om consumenten een goede voorlichting te geven over de manier waarop rendement en beleggingsrisico van invloed zijn op toekomstige uitkeringen uit levensverzekeringen, waarbij een deel van de premie of koopsom door de verzekeraar wordt belegd. Gekozen is informatie over de uitkering te verschaffen door middel van het tonen van netto voorbeeldkapitalen in de offerte waarin alle kosten en risicopremies zijn verdisconteerd. De CRR is op 1 januari 1997 in werking getreden en gold voor alle aangesloten leden, waaronder ASR. De CRR is in 1998, in overleg met de Consumentenbond, herzien. In de CRR 1998 zijn strengere eisen gesteld aan de voorlichting over voorbeeldpercentages en voorbeeldkapitalen. Zo diende ten minste het gemiddelde historische fondsrendement te worden getoond, waarbij altijd moest worden vermeld welk percentage aan fondsbeheerkosten hierop in mindering was gebracht (zie Hoofdstuk 2, artikel 02).
3.18.
Na consultatie van onder meer het Verbond van Verzekeraars, de Consumentenbond, de Pensioen- en Verzekeringskamer en de Ombudsman Levensverzekering is in 1998 ook de Riav 1994 herzien (hierna: Riav 1998). Bij die herziening is sub b van artikel 2 lid 2 Riav 1994 aangescherpt. Aan de verplichting om een omschrijving te geven van de uitkering(en) is in de versie van 1998 toegevoegd dat voor zover het bedrag niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en) moet worden gegeven, alsook van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is. De toelichting vermeldt over die aanscherping:
“Op grond van het onderzoek van de Verzekeringskamer blijkt dat de formulering in de oude regeling te veel ruimte liet voor verschil in interpretatie. In een aantal gevallen werd volstaan met een globale omschrijving van de uitkering(en) waartoe de verzekeraar zich verplichtte, waardoor de consument zich geen duidelijk beeld kon vormen van de te verwachten prestaties. Op grond van de huidige regeling moet nu het bedrag genoemd worden of, indien dit niet mogelijk is, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en), met vermelding van de factoren waarvan de hoogte afhankelijk is.”
De Consumentenbond leidt hieruit af ASR zowel op grond van artikel 2 lid 2 sub b Riav 1994 als op grond van artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 de aspirant-polishouder had moeten informeren over de (hoogte van de) op de bruto-premie ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie.
3.19.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. In de Riav 1998 zijn namelijk sub q (de invloed van kosten en inhoudingen op het rendement en de uitkering) en sub r (de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht) aan artikel 2 lid 2 toegevoegd. In de toelichting is daarover vermeld:
“Onderdeel q beoogt de verzekeringnemer inzicht te geven hoe inhoudingen en kosten zijn rendement en de uiteindelijke uitkering kunnen beïnvloeden. Met de systematiek van de CRR, waarbij gebruik wordt gemaakt van rekenvoorbeelden waarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt, wordt invulling gegeven aan deze verplichting. In sommige gevallen worden kosten van levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingsconsument naast de brutopremie in rekening gebracht. In dat geval is het van belang dat de consument hiervan op de hoogte wordt gebracht. Het betreft hier niet slechts de kostensoorten, maar ook een kwantitatieve weergave van de kosten. Met onderdeel r wordt de verplichting hiertoe geregeld. Voor zover alle kosten al verwerkt zijn in de bruto premie, legt onderdeel r geen extra verplichtingen op ten opzichte van onderdeel q.”
Hieruit blijkt dat het verstrekken van informatie over de uitkering aan de hand van netto voorbeeldkapitalen (“rekenvoorbeelden”) tot uitgangspunt wordt genomen. Tegen die achtergrond bezien kan artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 geen (verdergaande) verplichting tot een (kwantitatieve) weergave van de op de bruto-premie ingehouden kosten en risicopremie inhouden. Omdat artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998 een aanscherping vormt van artikel 2 lid 2 sub b Riav 1994, kan in laatstgenoemd artikel evenmin een dergelijke verplichting worden gelezen. Die conclusie sluit ook aan bij de opmerking van de minister van Financiën tijdens de parlementaire behandeling van wijziging van de financiële toezichtwetgeving in 1996:
“De leden van de PvdA-fractie vroegen of verzekeraars op basis van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 verplicht zijn inzicht te geven in de kosten die bij de samenstelling van financiële producten worden gemaakt. (…) De Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 is gebaseerd op artikel 51 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en vloeit voort uit de derde schadeverzekerings- en de derde levensverzekeringsrichtlijn. De regeling regelt de (pre)contractuele verhouding tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer. Verzekeraars zijn, evenmin als de producenten van andere (financiële) producten niet verplicht inzicht te geven in de kostenstructuur.” (Kamerstukken II 1995/1996, nr. 24 456, nr. 12, p 16-17).
3.20.
Artikel 2 lid 2 sub h is in de Riav 1998 niet gewijzigd. Wel is in de toelichting verder verduidelijkt in welke gevallen naast de premie voor de hoofddekking ook de premie voor de nevendekking vermeld moet worden. Aan de toelichting bij artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994 dat onder nevendekking bijvoorbeeld wordt verstaan een aanvullende ongevallendekking of een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, is in de toelichting bij de Riav 1998 toegevoegd dat gedacht kan worden aan een contraverzekering bij een spaarkasovereenkomst. Hieruit volgt dat de overlijdensrisicodekking – anders dan de Consumentenbond bepleit – niet als nevendekking werd gezien. Daarbij komt dat bij een gemengde levensverzekering als de Waerdye de overlijdensrisicopremie is verwerkt in de bruto-premie en dus deel uitmaakt van de premie voor de hoofddekking (te weten de uitkering bij leven of overlijden). Artikel 2 lid 2 sub h Riav 1994/1998 bracht dus niet de verplichting voor ASR met zich mee om de hoogte van de overlijdensrisicopremie afzonderlijk te vermelden.
3.21.
In de Riav 1998 is het woord “indicatie” in sub k van artikel 2 lid 2 geschrapt. In de toelichting is daarover vermeld:
“Door schrapping van deze term in de onderhavige regeling, moet een verzekeraar ofwel het bedrag opgeven, ofwel een opgave van de berekeningswijze. Dit impliceert dat de verzekeraar, indien hij een opgave van de berekeningswijze geeft, vooraf dient aan te geven welke kostensoorten voor rekening van de polishouder komen.”
Volgens de Consumentenbond brengt ook dit artikel in de Riav 1994 en de Riav 1998 met zich mee dat ASR de aspirant-polishouder over de (hoogte van de) op de bruto-premie ingehouden kosten had moeten informeren.
3.22.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. Artikel 2 lid 2 sub k Riav 1994/1998 ziet (uitsluitend) op de kosten die een rol spelen bij het bepalen van de afkoopwaarde en premievrijmaking. Uit dit artikel kan dan ook niet worden afgeleid dat ASR verplicht was om de op de bruto-premie ingehouden kostensoorten te vermelden. Een dergelijke uitleg zou ook haaks staan op de toelichtingen op de onderdelen q en r van artikel 2 lid 2 Riav 1998 en de uitlatingen van de minister van Financiën (zie 3.19).
3.23.
Op 1 juli 2002 zijn het Besluit financiële bijsluiter en de Nadere regeling financiële bijsluiter in werking getreden. Hierin is geregeld welke informatie de financiële bijsluiter bij complexe producten (zoals beleggingsverzekeringen) moet bevatten. Ook deze regelgeving gaat uit van informatieverschaffing via voorbeeldrendementen. De minister van Financiën heeft hierover opgemerkt:
“Ook heeft de RFT [rechtbank: Raad van Financiële Toezichthouders] voor de presentatie van de kosten en van de voorbeeldrendementen standaardmodellen ontwikkeld die het mogelijk moeten maken om verschillende (soorten) producten goed met elkaar te kunnen vergelijken. Deze modellen heeft de RFT door het NIPO laten toetsen door middel van een consumentenonderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat de geteste modellen op een aantal punten zijn vereenvoudigd. Zo heeft de RFT er onder meer toe besloten geen specificatie van de kosten te verlangen die aan een product verbonden zijn. Uit het NIPO-onderzoek blijkt namelijk dat de consument met name geïnteresseerd is in de netto-opbrengst die bij een bepaalde inleg uiteindelijk kan worden verwacht.” (Kamerstukken II, 2000/2001, 26 676, nr. 5).
3.24.
Uit het bovenstaande volgt dat ASR op grond van de Derde Levensrichtlijn en de Riav 1994 aspirant-polishouders slechts hoefde te informeren over de bruto-premie en de uitkering waartoe ASR zich verplichtte. Met de komst van de CRR en de Riav 1998 diende ASR daarnaast aan de hand van netto voorbeeldkapitalen te laten zien welk effect de op de bruto-premie ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie hadden op het rendement en daarmee op de uiteindelijke uitkering. De heersende opvatting was dat een dergelijke indirecte transparantie voldoende was en de aspirant-polishouder in staat stelde om de wezenlijke kenmerken van het product goed te doorgronden. Informatie over afzonderlijke kostensoorten en risicopremie werd niet zinvol geacht.
Regelgeving vanaf 2008: directe transparantie
3.25.
Het uitgangspunt van indirecte transparantie is in 2008 verlaten. Toen is in artikel 60 lid 1 sub l van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) opgenomen dat, kort gezegd, bij de totstandkoming van een beleggingsverzekering informatie moet worden gegeven over de (hoogte van de) ingehouden kosten(soorten). Aanleiding voor deze wijziging was het rapport van de Commissie transparantie beleggingsverzekeringen (ook wel Commissie De Ruiter genoemd) van december 2006. Deze Commissie was door het Verbond van Verzekeraars aangesteld in reactie op een in 2005 door de AFM uitgevoerde analyse van beleggingsverzekeringen waarin zorgen werden geuit over kosten, provisies en risicopremies en over de mate waarin de informatieverstrekking onvolledig en ontoereikend zou zijn. De Commissie De Ruiter kwam tot de aanbeveling om in de precontractuele fase meer informatie te verstrekken over de aard van de beleggingsverzekering, de kosten gedurende de gehele looptijd (omgerekend naar een gemiddeld jaarlijks kostenpercentage), de verschillende kostensoorten en de wijze waarop de kosten worden verrekend, alsook de gevolgen van verhoging of verlaging van de bruto-premie, van afkoop en premievrijmaking. Het Verbond van Verzekeraars heeft op basis van de aanbevelingen van de Commissie vervolgens het gebruik van (onder meer) een model verplicht gesteld dat ziet op de informatie die verzekeraars gedurende de looptijd van het product jaarlijks moeten verstrekken aan de afnemers (de zogenaamde modellen De Ruiter). Het gebruik van deze modellen is verplicht gesteld vanaf 1 januari 2008.
Welke informatie heeft ASR verstrekt?
3.26.
ASR heeft onbetwist gesteld dat zij in haar offertes steeds de bruto-premies heeft benoemd en steeds gebruik heeft gemaakt van netto voorbeeldkapitalen, ook toen dat nog niet was voorgeschreven. De Consumentenbond stelt dat ASR deze voorbeeldkapitalen onjuist heeft berekend omdat daarin niet alle ingehouden kosten en premies zijn verwerkt. Aanwijzingen voor de juistheid van die stelling zijn echter niet gesteld of gebleken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de door ASR verstrekte voorbeeldkapitalen kloppen. Verder staat vast dat ASR de beheerkosten en de switchkosten (die naast de bruto-premie in rekening werden gebracht) steeds apart in haar algemene voorwaarden heeft vermeld en dat ASR vanaf 1998 ook de fondsbeheerkosten in haar offertes heeft genoemd. ASR heeft dan ook aan de destijds geldende informatieplichten met betrekking tot de premie en uitkering (zie 3.24) voldaan.
3.27.
Of ASR ook genoeg informatie heeft verstrekt over de afkoop- of premievrije waarde als bedoeld in artikel 2 lid 2 sub k Riav 1994/1998 kan in het midden blijven, omdat de Consumentenbond geen vordering heeft ingesteld die daarop ziet.
Heeft ASR aanvullende informatieverplichtingen op grond van het ongeschreven recht?
3.28.
De Consumentenbond meent dat ASR (ook) op grond van open en/of ongeschreven normen zoals de redelijkheid en billijkheid en de zorgplicht verplicht was aspirant-polishouders over de (hoogte van de) op de bruto-premie ingehouden kosten(soorten) en risicopremie te informeren. Hij verwijst daarvoor naar het arrest van het Europese Hof van Justitie van 29 april 2015 (ECLI:EU:C:2015:286). Uit dit arrest volgt dat open en/of ongeschreven rechtsnormen in het nationale recht verzekeraars kunnen verplichten tot het geven van meer informatie dan vereist op grond van de regels die gelden op grond van de Derde Levensrichtlijn (in Nederland: de Riav), als:
(1) die informatie duidelijk en nauwkeurig is,
(2) die informatie noodzakelijk is voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en
(3) het de verzekeraar voldoende duidelijk is aan welke aanvullende eisen hij precies moet voldoen (rechtszekerheidsbeginsel).
3.29.
Met ASR is de rechtbank van oordeel dat aan dat laatste vereiste niet is voldaan.
In de periode dat de Waerdye-beleggingsverzekering werd aangeboden, was het immers de breed gedragen maatschappelijke opvatting dat de verzekeraar geen specifieke informatie over de kosten hoefde te verstekken, maar dat voldoende was dat de bruto-premie en netto voorbeeldkapitalen werden genoemd waarin de kosten en risicopremies waren verdisconteerd (zie 3.24). Het was voor ASR dan ook niet voorspelbaar dat zij meer informatie diende te geven dan de geldende wet- en regelgeving voorschreven. Voor een aanvullende informatieplicht op grond van het ongeschreven recht is dan geen plaats.
3.30.
De slotsom is dat de vorderingen U en V moeten worden afgewezen.
Zijn de voorbeeldkapitalen misleidend?
3.31.
De Consumentenbond stelt dat ASR aspirant-polishouders op het verkeerde been heeft gezet door in de voorbeeldkapitalen te rekenen met netto rendementen. In werkelijkheid moest een hoger rendement gemaakt worden omdat de kosten van het fonds al in mindering zijn gebracht. Daarnaast heeft ASR gerekend met vaste rendementen, terwijl bij de in werkelijkheid wisselende rendementen (bij hetzelfde gemiddelde rendement) minder waarde werd opgebouwd.
3.32.
Deze verwijten slagen niet. Tot 2008 was het uitgangspunt dat de
aspirant-polishouder vooral geïnteresseerd was in de netto-opbrengst die bij een bepaalde inleg uiteindelijk kon worden verwacht (zie 3.23). De CRR schreef daarom het gebruik van netto voorbeeldrendementen voor. Dat in de offertes van ASR werd gerekend met netto voorbeeldpercentages waarop de fondsbeheerkosten in mindering zijn gebracht, is dan ook geen bijzondere omstandigheid waarvoor ASR de aspirant-polishouder destijds had moeten waarschuwen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat werd gerekend met vaste rendementen. ASR heeft in haar offertes logischerwijs niet met toekomstige koerswijzigingen rekening kunnen houden. Bovendien heeft de Consumentenbond niet weersproken dat ASR in haar offertes, conform de CRR, het gemiddelde historische rendement heeft getoond waarin de in het verleden gerealiseerde (veelal wisselende) rendementen zijn verdisconteerd.
3.33.
Het bovenstaande brengt mee dat de vorderingen W sub a en W sub b worden afgewezen.
3.34.
De Consumentenbond stelt met de vordering W sub c ook nog het zogenaamde hefboom- en inteereffect aan de orde. In zijn akte overlegging producties tevens wijziging van eis stelt de Consumentenbond echter dat het hefboom- en inteereffect zich bij de Waerdye-beleggingsverzekering niet voordoet omdat maandelijks een vaste overlijdensrisicopremie werd betaald. In de conclusie van repliek komt de Consumentenbond daar weer op terug. Volgens de Consumentenbond rekent ASR met een negatieve risicopremie waardoor per saldo maandelijks minder overlijdensrisicopremie wordt betaald. Als de waardeopbouw in de polis achterblijft, is de ingehouden overlijdensrisicopremie hoger omdat er minder negatieve risicopremie afgaat. Dat is het hefboom- en inteereffect, aldus de Consumentenbond.
3.35.
ASR heeft hier tijdens het pleidooi tegen ingebracht dat voor de gehele looptijd een doorsneepremie is vastgesteld. Die premie is aan het begin van de looptijd hoger dan de verzekeringstechnische premie. Van het verschil wordt een reserve gevormd. Zodra de verzekeringstechnische premie hoger is dan de doorsneepremie, wordt het meerdere uit die reserve gehaald. De overlijdensrisicopremie is dus niet afhankelijk van de waarde in de verzekering en wordt ook niet met die waarde verrekend. Het door de Consumentenbond gestelde hefboom- en inteereffect doet zich dan ook niet voor, aldus ASR.
3.36.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van ASR had het op de weg van de Consumentenbond gelegen om toe te lichten hoe hij tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een negatieve risicopremie. Dat heeft hij niet gedaan. Dat bij de Waerdye-beleggingsverzekering sprake is van het hefboom- en inteereffect, heeft de Consumentenbond dan ook onvoldoende onderbouwd. De vordering W sub c zal daarom worden afgewezen.
Bestaat wilsovereenstemming over de (hoogte van de) kosten en de overlijdensrisicopremie?
3.37.
De Consumentenbond stelt dat de kosten verzekeringsmaatschappij/
verzekeringsadviseur en de fondsbeheerkosten niet in de offerte, polis en/of algemene voorwaarden zijn benoemd, zodat daarover geen wilsovereenstemming bestaat. Dat geldt volgens de Consumentenbond ook voor de hoogte van de overlijdensrisicopremie.
ASR is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat de verzekeringnemer met de acceptatie van de offerte de bruto-premie en de netto voorbeeldkapitalen heeft aanvaard. Daardoor bestaat wilsovereenstemming over de (hoogte van de) kosten(soorten) en de risicopremie die daarin zijn verwerkt. Bovendien werden de eerste en doorlopende kosten in de prospectus en algemene voorlichtingsbrochure vermeld, aldus ASR.
3.38.
Niet in geschil is dat tussen ASR en de individuele polishouders een overeenkomst tot stand is gekomen die voldoende bepaalbaar is (artikel 6:227 BW). Zij hebben immers overeenstemming bereikt over de essentiële elementen van de overeenkomst die de kern van de prestatie over en weer raken: de bruto-premie die de verzekeringnemer moest betalen en de uitkering waartoe ASR zich verplichtte. De vraag die de Consumentenbond opwerpt is of op (andere wezenlijke) onderdelen van die overeenkomst geen wilsovereenstemming bestaat en of die overeenkomst daarmee een leemte vertoont die moet worden aangevuld. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de zin die ASR en de individuele polishouders in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij moet worden uitgegaan van een gemiddelde verzekeringnemer (zie 3.12). Verder moet ook de maatschappelijke context in ogenschouw worden genomen waarin de overeenkomst is gesloten.
3.39.
Uit de offertes en bijbehorende algemene voorwaarden heeft de gemiddelde verzekeringnemer moeten opmaken dat ASR naast overlijdenrisicopremie ook kosten in rekening bracht. Zo wordt in de (meeste) offertes vermeld dat de premie bestaat uit een spaar-, een risico- en een kostendeel en dat de voorbeeldkapitalen nettobedragen zijn. Daarnaast is (steeds) in artikel 11 van de algemene voorwaarden beschreven dat het verzekerd kapitaal wordt vastgesteld met de opbouwpremie en dat dit de premie is minus de daarin begrepen kostenopslagen. Welke kostenopslagen dat zijn, vermelden de offerte en algemene voorwaarden niet. Wel worden in artikel 10 lid 3 van de algemene voorwaarden kosten voor beheer en administratie genoemd, maar dat zijn kosten die in mindering worden gebracht op het beleggingsdepot (en niet op de premie). Verder wordt in de vanaf juli 1994 bij de offerte verstrekte prospectus en de vanaf oktober 1998 verstrekte algemene voorlichtingsbrochure melding gemaakt van eerste en doorlopende kosten, maar deze documenten zijn niet specifiek gericht op de Waerdye-levensverzekering. Uit de contractdocumentatie kon de gemiddelde verzekeringnemer dus niet afleiden welke kosten(soorten) op de bruto-premie zouden worden ingehouden en hoe hoog die kosten zouden zijn. Dat geldt ook voor de hoogte van de op de bruto-premie ingehouden overlijdensrisicopremie, nu de contractsdocumentatie daarover niets vermeldt.
3.40.
Anders dan de Consumentenbond stelt, was dat ook niet nodig. Tot 2008 werden de exacte soort en/of omvang van de in de bruto-premie verwerkte kosten en overlijdensrisicopremie niet gezien als wezenlijke kenmerken van de beleggingsverzekering. Uitgangspunt was dat de aspirant-polishouder vooral geïnteresseerd was in de netto-opbrengst die bij een bepaalde inleg uiteindelijk kon worden verwacht.
Verzekeraars hoefden aspirant-polishouders daarom slechts te informeren over de bruto-premie en de uitkering. Daarnaast moesten zij vanaf 1998 de invloed van kosten en inhoudingen op het rendement en de uitkering laten zien aan de hand van voorbeeldkapitalen (zie 3.24). Dit brengt mee dat ASR er ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van uit mocht gaan dat de polishouder door acceptatie van de offerte, met daarin de bruto-premie en voorbeeldkapitalen, ook instemde met de (hoogte van de) in die voorbeeldkapitalen verwerkte kosten(soorten) en overlijdensrisicopremie. Er bestond immers geen aanleiding om aan te nemen dat de polishouder zijn beslissing om de overeenkomst aan te gaan zou laten afhangen van de exacte soort en/of omvang van deze inhoudingen.
3.41.
In 3.26 heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat alle ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie correct in de door ASR verstrekte voorbeeldkapitalen zijn verwerkt. Dat betekent dat voor die inhoudingen (met inbegrip van de hoogte daarvan) wilsovereenstemming bestaat. Van een leemte in de overeenkomsten is dus geen sprake.
3.42.
Het bovenstaande brengt mee dat er een contractuele grondslag is voor de inhouding van kosten verzekeringsmaatschappij/verzekeringsadviseur. Vordering A wordt daarom afgewezen.
3.43.
Naast de in 3.39 vermelde kosten voor beheer en administratie heeft ASR zogenaamde fondsbeheerkosten ingehouden. Dat zijn kosten die de fondsbeheerder in rekening brengt en in de koers van het beleggingsfonds zijn verwerkt. Het gaat dus om kosten van het fonds en niet om kosten verbonden aan de verzekering. Voor de fondsbeheerkosten was daarom geen afzonderlijke contractuele grondslag vereist. Vordering B wordt dan ook afgewezen.
Zijn de bedingen over de kosten en overlijdensrisicopremie oneerlijk?
3.44.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of de bedingen die ten grondslag liggen aan de inhouding van kosten en overlijdensrisicopremie oneerlijk zijn als bedoeld in de Richtlijn oneerlijke bedingen. Hierop zien de vorderingen C, D, E, en F (kosten) en K, L en M (overlijdensrisicopremie). De Consumentenbond heeft de vorderingen C tot en met F voorwaardelijk ingesteld, voor het geval de rechtbank aanneemt dat een grondslag voor de inhouding van kosten is te vinden in:
1) de algemene voorwaarden (vordering C en D),
2) de voorbeeldkapitalen (vordering E),
3) de prospectus of andere stukken die voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst naast offerte, polis en algemene voorwaarden zijn verstrekt (vordering F).
3.45.
Tijdens het pleidooi heeft de Consumentenbond toegelicht dat het hem gaat om:
- artikel 10 lid 3 sub c van de algemene voorwaarden:
“Onttrekkingen aan een depot geschieden tengevolge van:
(…)
c. een vergoeding voor beheer en administratie omgerekend naar een percentage op maandbasis ter grootte van 50% van het positieve verschil tussen het naar jaarbasis herleide rendement van dat fonds over de desbetreffende maand en de in het kapitaal verdisconteerde interest van 4% op jaarbasis. De vergoeding bedraagt echter maximaal 0,08295% per maand.
Het hiervoor bepaalde geldt uitsluitend voor een fonds met uitsluitend of nagenoeg uitsluitend belegging in Nederlandse vastrentende waarden, zijnde guldensbeleggingen en guldensdeposito’s met een resterende looptijd van ten hoogste zes maanden. Voor alle andere fondsen bedraagt de maandelijkse vergoeding 0,06229%.”
- artikel 3 van de algemene voorwaarden:
“De dekking van het overlijdensrisico geschiedt vanaf het moment waarop de verzekering door de maatschappij is geaccepteerd, dan wel vanaf de ingangsdatum van de verzekering indien deze later ligt. Indien de ingangsdatum evenwel in dezelfde maand als van acceptatie ligt, geschiedt de dekking van het risico vanaf de datum van acceptatie. Ligt de ingangsdatum in een volgende maand, dan gaat na acceptatie de dekking van het risico in op de 1e van de maand, waarin de ingangsdatum ligt. Acceptatie door de maatschappij geschiedt op het moment dat de maatschappij oordeelt tegen acceptatie op normale voorwaarden geen bezwaar te hebben. Is de maatschappij slechts tegen afwijkende voorwaarden tot acceptatie bereid, dan geschiedt de acceptatie eerst nadat verzekeringsnemer met de gestelde afwijkende voorwaarden akkoord is gegaan.”
- artikel 4 van de algemene voorwaarden:
“Indien blijkt dat door een onjuiste opgave van de leeftijd en/of het geslacht van de verzekerde de premie of de koopsom te laag is berekend, zullen de verzekerde bedragen naar verhouding worden verminderd. Ingeval de premie of koopsom te hoog is berekend, zal het teveel betaalde zonder interest worden gerestitueerd.”
- passages in de algemene voorlichtingsbrochure en de prospectus:
“Een ander deel van de premie(s) dient ter dekking van de kosten van de bedrijfsvoering, onder te verdelen in de zogenaamde eerste en doorlopende kosten. Het overblijvende deel van de premie (het beleggingsdeel) wordt door de maatschappij belegd in één of meer beleggingsfondsen. Op deze fondsen wordt koerswinst of –verlies gemaakt.”
“10. Hoe is de premie opgebouwd?
In de regel bestaat een premie voor een levensverzekering met beleggingsrisico uit een deel bestemd voor het dekken van het overlijdensrisico (risicodeel) en een deel dat wordt belegd in aandelen, obligaties of andere beleggingsvormen (spaardeel). Onderdeel van de premie vormen verder de kosten die de verzekeraar maakt voor de polisopmaak, het beleggen, de administratie- en incassokosten, de kosten voor een eventuele medische beoordeling en de beloning (provisie) voor de assurantietussenpersoon.”
“22. Hoe kan een levensverzekering worden beëindigd (afkoop)?
Als de verzekering waarde heeft en afkoop is toegestaan, kan de maatschappij worden verzocht om tot afkoop van de verzekering over te gaan. Niet afkoopbaar zijn lijfrenteverzekeringen en verpande verzekeringen. Het is echter niet zo dat de totale premie voor de afkoopwaarde wordt meegeteld. Afhankelijk van de verzekeringsvorm heeft de maatschappij namelijk het risico gelopen van overlijden of arbeidsongeschiktheid. Dat deel (de risicopremie) krijgt u uiteraard niet terug. Daarnaast hebben de maatschappij en de assurantietussenpersoon kosten gemaakt: zogenoemde eerste kosten en doorlopende kosten. De eerste kosten zijn gemaakt bij het afsluiten van de verzekering (bij het totstandkomen en in administratie nemen ervan, het opmaken van de polis en soms bij de medische beoordeling van het risico).
Deze kosten worden verdeeld over de hele verzekeringsduur in rekening gebracht. Bij voortijdige beëindiging van de verzekering worden de nog niet afbetaalde eerste kosten in mindering gebracht bij de bepaling van de afkoopwaarde. De doorlopende kosten, zoals incassokosten, worden bij elke premiebetaling verrekend.”
Bezwaar ASR
3.46.
ASR heeft tijdens het pleidooi aangevoerd dat de Consumentenbond al eerder had kunnen en moeten aangeven welke bedingen volgens hem oneerlijk zijn, omdat ASR daar in de conclusie van antwoord naar heeft gevraagd. Zij meent dat de nieuwe stellingen van de Consumentenbond daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten althans dat zij zich daarover nader mag uitlaten.
3.47.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Zij moet ambtshalve beoordelen of de bedingen die ten grondslag liggen aan de inhouding van de kosten en overlijdensrisicopremie oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. De rechtbank vindt bovendien, gelet op de inhoud en omvang van het partijdebat, dat ASR voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de stellingen van de Consumentenbond over dit geschilpunt. Het bezwaar van ASR wordt daarom afgewezen.
Inwerkingtreding Richtlijn oneerlijke bedingen
3.48.
De Richtlijn oneerlijke bedingen is in werking getreden per 1 januari 1995 (zie artikel 10 lid 1 van de richtlijn). Zoals ASR terecht aanvoert, kunnen de bedingen in de overeenkomsten gesloten voor 1 januari 1995 dus niet worden getoetst aan deze richtlijn.
Verhouding tussen de Derde Levensrichtlijn en de Richtlijn oneerlijke bedingen
3.49.
ASR meent dat de Richtlijn oneerlijke bedingen ook voor de overeenkomsten die op of na 1 januari 1995 zijn gesloten buiten toepassing moet blijven, omdat zij heeft voldaan aan de informatieverplichtingen uit de Derde Levensrichtlijn.
3.50.
Dit verweer gaat niet op. Hoewel beide Richtlijnen de consument beogen te beschermen, regelen zij niet dezelfde onderwerpen. De Derde Levensrichtlijn ziet op de te verstrekken informatie in de precontractuele fase en de Richtlijn oneerlijke bedingen op de inhoud van de gesloten overeenkomst. Deze Richtlijnen zijn dan ook naast elkaar van toepassing. Ook als voldaan is aan de Derde Levensrichtlijn, moet worden getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. De Derde Levensrichtlijn speelt wel een rol bij de toetsing of een beding oneerlijk is. Op grond van artikel 4 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen moet de rechtbank immers rekening houden met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
Toetsingskader
3.51.
De Richtlijn oneerlijke bedingen is in de Nederlandse rechtsorde niet rechtstreeks van toepassing op de horizontale verhouding tussen private partijen als hier aan de orde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6:233 aanhef en onder a BW gehouden is een beding te vernietigen als hij vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn oneerlijke bedingen (Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691).
3.52.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, alsook alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Op grond van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen schrijft voor dat in het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld.
Welke bedingen moeten worden getoetst?
3.53.
De door de Consumentenbond genoemde passages uit de algemene voorlichtingsbrochure en de prospectus vormen niet de contractuele grondslag voor de inhouding van de kosten (zie 3.39 en 3.40). Bovendien zijn deze passages geen contractuele bedingen als bedoeld in de Richtlijn oneerlijke bedingen. In de passages wordt slechts algemene informatie gegeven over (de opbouw van de premie van) beleggingsverzekeringen. De passages kunnen dan ook niet worden getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen.
3.54.
De door de Consumentenbond genoemde bepalingen uit de algemene voorwaarden over de inhouding van kosten (artikel 10 lid 3 sub c) en overlijdensrisicopremie (artikel 3 en 4) zijn wel contractuele bedingen. Over deze bedingen is niet onderhandeld. Verder is de rechtbank met ASR van oordeel dat de bedingen geen kernbedingen zijn als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. De kosten en overlijdensrisicopremie zijn immers niet het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst (zie 3.38 tot en met 3.40). Artikel 3, artikel 4 en artikel 10 lid 3 sub c van de algemene voorwaarden vallen dus onder de werking van de Richtlijn oneerlijke bedingen.
3.55.
De rechtbank zal ambtshalve ook artikel 11 lid 1 van de algemene voorwaarden aan de Richtlijn oneerlijke bedingen toetsen, omdat hierin is beschreven dat op de bruto-premie (“opbouwpremie”) kosten in mindering worden gebracht. Dit artikellid luidt: “Met opbouwpremie wordt in dit artikel bedoeld de voor de levensverzekering verschuldigde premie minus daarin begrepen kostenopslagen.”
3.56.
Daarnaast zal het beding met het voorbeeldkapitaal worden getoetst (vordering E). Hierin ligt immers de wilsovereenstemming over de (hoogte van de) kosten(soorten) en de hoogte van de overlijdensrisicopremie besloten (zie 3.40). Dat beding is niet in elke offerte hetzelfde geformuleerd. Wel wordt steeds een prognose van een eindkapitaal gegeven bij een bepaald rendement, waarbij rekening is gehouden met de kosten en overlijdensrisicopremie. De rechtbank neemt hierna als voorbeeld het beding in het voorbeelddossier dat de Consumentenbond heeft overgelegd als productie 5b:
“Uitgaande van een gelijkblijvend rendement voor de polishouder van 9%, volgend uit de beleggingsfondsen, bedraagt de belastingvrije uitkering op de einddatum: f 132.432,-.”
3.57.
De rechtbank volgt ASR niet in haar stelling dat de voorbeeldkapitalen voorwerp van onderhandeling zijn geweest en daarom niet aan de Richtlijn oneerlijke bedingen kunnen worden getoetst. Het gaat immers niet om de voorbeeldkapitalen zelf, maar om het mechanisme dat daaraan ten grondslag ligt. Over dat mechanisme – de berekening van kosten en overlijdensrisicopremie en de doorwerking daarvan in het eindkapitaal –
is niet afzonderlijk onderhandeld.
3.58.
Voor zover de voorbeeldkapitalen betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen, zoals ASR stelt, geldt dat zij alleen dan buiten de oneerlijkheidstoets vallen voor zover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van artikel 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. De rechtbank zal hierna toetsen of de voorbeeldkapitalen aan dit transparantievereiste voldoen. Ook de artikelen 3, 4, 10 lid 3 sub c en 11 lid 1 van de algemene voorwaarden zullen worden getoetst op transparantie, omdat een gebrek aan transparantie een omstandigheid is die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding (zie hierna 3.62).
Transparantietoets
3.59.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractsvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal vooral op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de wederpartij van de consument tevoren heeft vastgelegd. Beslissend is of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument. Het beschermingsstelsel van de Richtlijn oneerlijke bedingen brengt mee dat het transparantievereiste ruim moet worden opgevat. Het gebiedt onder meer dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten.
3.60.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde bedingen niet aan deze maatstaf voldoen:
- Artikel 10 lid 3 sub c van de algemene voorwaarden is op een vrij technische manier weergegeven waardoor de strekking ervan moeilijk is te doorgronden.
- Artikel 11 lid 1 van de algemene voorwaarden is erg summier geformuleerd. Er wordt slechts vermeld dat kosten op de bruto-premie in rekening worden gebracht. Welke kosten dat zijn en hoe hoog die kosten zijn, vermeldt het artikel niet.
- Uit artikel 3 en 4 van de algemene voorwaarden volgt weliswaar dat in de beleggingsverzekering dekking voor overlijdensrisico is geïncorporeerd en dat de bijbehorende premie afhankelijk is van de leeftijd en het geslacht van de verzekerde, maar hoe hoog die premie is of hoe die wordt berekend, kan uit deze artikelen niet worden afgeleid.
- Het beding met het voorbeeldkapitaal is taalkundig en grammaticaal begrijpelijk. Uit deze enkelvoudige prognose kan echter niet worden afgeleid hoe de ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie worden berekend.
3.61.
Kortom, deze bedingen maken niet inzichtelijk hoe het mechanisme van de kosten en overlijdensrisicopremie werkt. De bedingen zijn dus niet duidelijk en begrijpelijk opgesteld in de zin van artikel 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Dat geldt ook voor de periode vanaf 1994 respectievelijk 1998 waarin de prospectus en/of algemene voorlichtingsbrochure aan de consument werd verstrekt. Nog daargelaten dat deze documenten niet specifiek zijn gericht op de Waerdye-beleggingsverzekering, wordt ook daarin niet beschreven hoe de kosten en overlijdensrisicopremie worden berekend.
Oneerlijkheidstoets
3.62.
Dat niet is voldaan aan het transparantievereiste maakt de bedingen echter nog niet onredelijk bezwarend/oneerlijk. Het oneerlijke karakter van een beding wordt immers bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval (zie artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen). Op grond van die omstandigheden moet uiteindelijk worden vastgesteld of het beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (zie artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen). De omstandigheid dat de bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld is één van de omstandigheden rond het sluiten van de overeenkomst waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van die bedingen.
3.63.
Daarnaast dienen bijvoorbeeld alle andere bedingen van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking te worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie artikel 4 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen). Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU volgt dat ook rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarvan de verkoper op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van de overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert. Om te bepalen of een beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, moet worden nagegaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (HvJ EU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164).
3.64.
De Consumentenbond stelt dat de consument de bedingen in dat geval niet zou hebben aanvaard. Uit de vanaf 2008 verstrekte overzichten conform de modellen De Ruiter (zie 3.25) blijkt dat de eerste en doorlopende kosten ongeveer 30% uitmaakten van de totale premie die werd betaald. Tegenover deze hoge kosten staat geen rechtstreekse tegenprestatie van ASR, terwijl deze kosten het beleggingsresultaat negatief beïnvloeden. Wat betreft het beding over de administratie- en beheerkosten geldt verder dat de consument nooit zou hebben geaccepteerd dat tweemaal “beheerkosten” betaald moeten worden, aldus de Consumentenbond.
3.65.
De rechtbank oordeelt anders. In de tijd dat de Waerdye-beleggingsverzekering werd aangeboden, werden de bruto-premie en de uitkering als de wezenlijke kenmerken van een beleggingsverzekering beschouwd. Informatie over afzonderlijke kostensoorten en risicopremie werd niet zinvol geacht. Verzekeraars hoefden aspirant-polishouders tot 1998 slechts te informeren over de bruto-premie en de uitkering. Vanaf 1998 moesten zij daarnaast de invloed van kosten en inhoudingen op het rendement en de uitkering laten zien aan de hand van voorbeeldkapitalen (zie 3.24). ASR heeft aan deze sectorspecifieke informatieverplichtingen voldaan (zie 3.26). Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen moet ook rekening worden gehouden met de markt waarop beleggingsverzekeringen tot stand kwamen en van de bij consumenten levende motieven om voor dit type verzekering te kiezen (vgl. Gerechtshof Den Haag, 15 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1624, randnummer 2.13). Zoals ASR onweersproken heeft gesteld, waren beleggingsverzekeringen destijds populair vanwege de hoge rendementen op beleggen in verhouding tot de lage spaarrente, vanwege de gunstige fiscale behandeling en het feit dat in beleggingsverzekeringen een overlijdensrisicoverzekering is geïncorporeerd. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat de consument een andere keuze had gemaakt als hij op de hoogte was geweest van de aard en omvang van de kosten en overlijdensrisicopremie. In dat licht heeft de Consumentenbond zijn stelling dat de gemiddelde consument, indien hij op de hoogte was van de omvang van de kosten, daarmee niet had ingestemd, onvoldoende onderbouwd. Het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen is dus niet, in strijd met de goede trouw (de redelijkheid en billijkheid), ten nadele van de consument aanzienlijk verstoord, zodat van oneerlijke bedingen geen sprake is.
Conclusie
3.66.
De conclusie is dat het beroep op vernietiging van de kostenbedingen en de bedingen over de overlijdensrisicopremie niet opgaat. De vorderingen C, D, E, F, K, L en M worden daarom afgewezen.
3.67.
De vorderingen G, H, I, J, N, O, P en Q nemen als uitgangspunt dat sprake is van een leemte in de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten. Uit rechtsoverweging 3.41 volgt dat dit uitgangspunt onjuist is. Deze vorderingen worden dan ook afgewezen.
3.68.
De vorderingen R, S en T worden eveneens afgewezen. Nu geen van de in 2.3 en 2.4 genoemde kernverwijten opgaan, is voor een herberekening van de opgebouwde waarde geen grond.
3.69.
Tot slot wordt ook vordering Y afgewezen. Omdat alle overige vorderingen worden afgewezen, is voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW geen plaats.
Moet ASR op grond van artikel 22 Rv informatie aanvullende informatie verstrekken?
3.70.
De Consumentenbond verzoekt de rechtbank om ASR op grond van artikel 22 Rv te bevelen informatie te verstrekken over onder meer de berekeningsmethode van de ingehouden kosten en overlijdensrisicopremie.
3.71.
Artikel 22 Rv geeft aan de rechter een eigen discretionaire bevoegdheid om van de procespartijen te verlangen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Uit al het voorgaande blijkt immers dat de gevraagde informatie niet van belang is voor de beoordeling van de vorderingen van de Consumentenbond. Het verzoek wordt dus afgewezen.
Proceskosten
3.72.
De Consumentenbond verliest deze procedure en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de kant van ASR worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat 2.443,50 (4,5 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 3.061,50
3.73.
De nakosten worden hierna in de beslissing begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt de Consumentenbond in de proceskosten, aan de kant van ASR tot op vandaag begroot op € 3.061,50, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
4.3.
veroordeelt de Consumentenbond in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
€ 157,00 € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
€ 82,00 € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. H.A.M. Pinckaers en mr. H.A. Brouwer, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020.1.
Bijlage: de gewijzigde vordering bij conclusie van repliek
Met Conclusie:
waarbij Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten telkens aldus moet worden begrepen dat het:
- primair ziet op alle in de loop der jaren gesloten Waerdye-beleggingsverzekerings-overeenkomsten;
- subsidiair ziet op in bepaalde tijdvakken gesloten Waerdye-beleggingsverzekerings-overeenkomsten waarbij voor het betreffende onderdeel van de vordering dan moet worden bepaald om welke tijdvak het gaat (afhankelijk van de toepasselijkheid van bepaalde wet- en regelgeving, bepaalde polisvoorwaarden, het al dan niet ontvangen hebben van de Prospectus etc.)
dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Verzoek ex art 22 Rv
ASR alsnog beveelt om:
a. van elk van de, in het kader van de uitvoering van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten gedane, inhoudingen uit een te zetten hoe de hoogte wordt berekend waarbij van elk van de inhoudingen zowel de grondslag als de gehanteerde percentages verstrekt moeten worden en tevens wijzigingen in de loop der jaren worden aangegeven;
b. de vragen, als omschreven in § 7 van de inleidende dagvaarding, te beantwoorden en, voor zover mogelijk, met stukken te onderbouwen alsmede de gevraagde stukken in het geding te brengen.
I. Kosten- Ontbreken Contractuele Grondslag (E)
A. zal verklaren voor recht dat:
- in het kader van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten geen inhouding van KVV (Eerste en doorlopende Kosten Verzekeringsmaatschappij alsmede Eerste en
Doorlopende Kosten Bemiddelaar/Verzekeringsadviseur) is overeengekomen;
- dat ASR deze kosten ten onrechte heeft ingehouden;
B. zal verklaren voor recht dat:
- in het kader van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten niet met de betreffende polishouders is overeengekomen dat, naast de in de algemene voorwaarden opgenomen Beheer- en Administratiekosten, ook door de beleggingsfondsen nog kosten (Fondsbeheerkosten of “TER”) worden ingehouden;
- dat ASR die Fondsbeheerkosten uit de Beheer- en Administratiekosten (respectievelijk de “beheerkosten” in de na 2008 aan polishouders verstrekte waarde-overzichten) dient te voldoen en dus telkens de, over een bepaalde periode in rekening gebrachte, Beheerkosten met de voor die periode ingehouden Fondsbeheerkosten moet verminderen (met dien verstande dat als de Fondsbeheerkosten hoger zijn dan de Beheerkosten, de polishouder voor het verschil moet worden gecompenseerd);
II Kosten- Oneerlijke Bedingen (Voorwaardelijk, F)
C. als zou worden aangenomen dat er een grondslag voor de inhouding van KVV respectievelijk de inhouding van Fondsbeheerkosten naast Administratie en Beheerkosten is terug te vinden in de bij de Waerdye-beleggingsverzekeringen behorende algemene voorwaarden, de betreffende bepaling(en) zal aanmerken als oneerlijk(e) beding(en) en deze zal vernietigen;
D. zal verklaren voor recht dat ASR dan de KVV ten onrechte heeft ingehouden en alleen Beheer en Administratiekosten, onder aftrek van hetgeen door de fondsen aan Fondsbeheerkosten wordt ingehouden, mag inhouden;
E. als zou worden aangenomen dat de standaard gehanteerde voorbeeldkapitalen/
rendementen in de offertes contractuele grondslag voor inhouding van kosten zijn en dus als “bedingen” worden aangemerkt, zal verklaren voor recht dat de bepalingen omtrent die voorbeeldkapitalen/rendementen dan moeten worden aangemerkt als, althans worden gelijk gesteld aan, bedingen die oneerlijk zijn en deze zal vernietigen;
F. als zou worden aangenomen dat er een grondslag voor de inhouding van KVV en/of de inhouding van Fondsbeheerkosten naast Beheer- en Administratiekosten is terug te vinden in de door het Verbond van Verzekeraars uitgegeven “Prospectus levensverzekeringen in beleggingseenheden” of andere, voorafgaand aan het sluiten van de beleggingsverzekeringsovereenkomst naast offerte, polis en algemene voorwaarden aan aspirant polishouders te verstrekken stukken, de betreffende bepaling(en) zal aanmerken als oneerlijk(e) beding(en) en deze zal vernietigen;
III Kosten- Leemte/Maximering (Subsidiair, G)
Als de vorderingen onder A t/m F niet worden toegewezen en de rechtbank dus zou aannemen dat ASR ook KVV mag inhouden en de Fondsbeheerkosten niet uit de Beheer- en Administratiekosten voldaan dienen te worden:
G. zal verklaren voor recht dat ASR, in het kader van het aangaan van Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten, heeft nagelaten om aspirant polishouders passend te informeren over de (de hoogte van de) kosten die door ASR en door de beleggingsfondsen worden ingehouden en, aldus jegens hen terzake in verzuim is althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld;
H. zal verklaren voor recht dat ASR ten aanzien van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten niet met de betreffende polishouders is overeengekomen hoe hoog de door de polishouder verschuldigde kosten zijn en waardoor sprake is van een leemte in de overeenkomsten die nader dient te worden ingevuld;
I. zal verklaren voor recht dat inhoud en strekking van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten met zich brengen dat de leemte zo moet worden ingevuld dat, voor wat betreft de kosten, alleen de in de algemene voorwaarden terug te vinden Beheer- en Administratiekosten mogen worden ingehouden;
J. zal verklaren voor recht dat een redelijke uitleg van de Waerdye-beleggingsovereenkomsten met zich brengt dat polishouders erop mogen vertrouwen dat het totaal van de jaarlijks door ASR en de beleggingsfondsen gezamenlijk in te houden kosten niet hoger is dan 1%, althans een door de rechtbank nader te bepalen redelijk percentage, van het bij aanvang van dat jaar in de polis opgebouwde waarde;
IV OVR-premie: Primair: Oneerlijk Beding (I)
K. in de algemene voorwaarden opgenomen bepalingen, waaruit kan worden afgeleid dat OVR-premie wordt ingehouden, als oneerlijk zal aanmerken en deze zal vernietigen;
L. als zou worden aangenomen dat de standaard gehanteerde voorbeeldkapitalen/
rendementen in de offertes contractuele grondslag voor inhouding van OVR-premie zijn en dus als “bedingen” worden aangemerkt, zal verklaren voor recht dat de bepalingen omtrent die voorbeeldkapitalen/rendementen dan moeten worden aangemerkt als, althans worden gelijk gesteld aan, bedingen die oneerlijk zijn en deze zal vernietigen;
M. zal verklaren voor recht dat door ASR ten onrechte OVR-premie wordt ingehouden;
V OVR-premie: Subsidiair: Leemte in kader van Vaste OVR-premie; Maximering (J)
Als de vordering onder M niet wordt toegewezen en de rechtbank dus aanneemt dat ASR OVR-premie mag inhouden:
N. zal verklaren voor recht dat ASR ten aanzien van de Waerdye- beleggingsverzekeringsovereenkomsten niet met de betreffende polishouders is overeengekomen hoe hoog de door de polishouder verschuldigde OVR-premie is;
O. zal verklaren voor recht dat deze leemte in de Waerdye-beleggingsverzekerings-
overeenkomsten wordt ingevuld door, in het kader van de uitvoering van die beleggingsverzekeringsovereenkomsten, telkens de vaste, gedurende de hele looptijd van de polis in te houden, redelijke OVR-premie per f 1.000 of € 1.000 verzekerd kapitaal te bepalen;
P. zal verklaren voor recht dat die redelijke OVR-premie per f 1.000 of € 1.000 verzekerd kapitaal dient te worden berekend aan de hand van de op het moment van het sluiten van de betreffende Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomst meest recente sterftetabel (die als bijlagen bij het als productie 13 bij akte I overgelegde rapport van actuaris Van Os zijn gevoegd) zonder opslagen, althans met een door de rechtbank in goede justitie te bepalen opslag;
Q. met inachtneming van hetgeen hiervoor uiteen is gezet, zal verklaren voor recht dat de in te houden OVR-premie steeds in evenwicht dient te zijn met de maandelijks te betalen premie en dat een redelijke uitleg van Waerdye-beleggingsverzekerings-
overeenkomsten met zich brengt dat het deel van de periodiek verschuldigde premie of koopsom, dat ziet op OVR-premie, niet meer mag bedragen dan 20% van de verschuldigde premie respectievelijk koopsom (althans een door Uw rechtbank in goede Justitie vast te stellen percentage);
VI Herberekening opgebouwde waarde
R. zal verklaren voor recht dat de, in het kader van elk van de Waerdye- beleggingsverzekeringsovereenkomsten, opgebouwde waarde door ASR moet worden herberekend met dien verstande dat:
a. voor wat betreft de door ASR ingehouden/in te houden kosten:
- primair: - de KVV geheel buiten beschouwing worden gelaten;
- alleen Beheer- en Administratiekosten, onder aftrek van de in dezelfde
periode ingehouden Fondsbeheerkosten, mogen worden ingehouden;
- subsidiair: de door ASR en de fondsen gezamenlijk in totaal in rekening gebrachte/te
brengen kosten, jaarlijks worden gemaximeerd tot 1%, althans een door de rechtbank
nader te bepalen percentage van de bij aanvang van dat jaar in de polis opgebouwde
waarde;
b. voor wat betreft de door ASR bij de polishouder ingehouden/in te houden OVR-premie:
- primair: de OVR-premie geheel buiten beschouwing wordt gelaten;
- subsidiair: de hoogte van de OVR-premie telkens nader wordt ingevuld als omschreven onder P en wordt gemaximeerd als omschreven onder Q;
S. zal bepalen:
- dat de Waerdye- beleggingsverzekeringsovereenkomsten moeten worden nagekomen in overeenstemming met deze verklaring voor recht;
- dat hetgeen meer door ASR is ingehouden, door de betreffende polishouder onverschuldigd is voldaan;
T. te bepalen dat, bij de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten, die reeds beëindigd zijn, ASR gehouden is het verschil tussen het aldus berekende bedrag en het reeds aan de polishouder uitgekeerde bedrag aan de polishouder uit te keren, verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van de beëindiging van de betreffende overeenkomst tot de dag der algehele voldoening;
VII Schending zorgplichten
U. zal verklaren voor recht dat ASR, in het kader van het aangaan van de Waerdye- beleggingsverzekeringsovereenkomsten, jegens de polishouders haar zorgplichten heeft geschonden en aldus is tekort geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen, althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door:
- de polishouder niet over KVV niet te informeren maar deze vervolgens wel in te inhouden;
- verborgen te houden dat, naast de door ASR ingehouden Beheer- en Administratiekosten, ook door de fondsen Fondsbeheerkosten worden ingehouden;
met als gevolg dat veel meer kosten werden ingehouden en veel minder waarde werd/wordt opgebouwd dan die polishouders mochten verwachten;
V. zal verklaren voor recht dat ASR, in het kader van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten, jegens die polishouders haar zorgplicht heeft geschonden en aldus is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen, althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door geen informatie over de hoogte van de OVR-premie te verschaffen en te verzwijgen dat, door het hanteren van sterk verouderde sterftetabellen, relatief hoge premie per f 1.000/€ 1.000 verzekerd kapitaal werd ingehouden;
VIII Misleidende Voorbeeldkapitalen/rendementen
W. zal verklaren voor recht dat de in het kader van de Waerdye-beleggingsverzekeringsovereenkomsten direct of indirect door ASR verstrekte, in offertes opgenomen mededelingen over voorbeeldkapitalen/rendementen misleidend zijn omdat de voor gegeven voorbeeldkapitalen te behalen rendementen in werkelijkheid veel hoger zijn dan voorgespiegeld, hetgeen onder meer wordt veroorzaakt:
a. doordat ASR (in ieder geval tot 2000) niet in offertes vermeldde dat werd gerekend met netto rendementen, na aftrek van hetgeen op fondsniveau wordt ingehouden;
b. doordat ASR niet duidelijk maakte dat werd getekend met een vaste gemiddelde rendementen terwijl er in werkelijkheid, bij wisselende rendementen, met hetzelfde gemiddelde rendement veel minder waarde wordt opgebouwd;
c. door hefboom en-inteereffecten (in verband met de negatieve risicopremie) met als
gevolg dat veel minder waarde wordt opgebouwd dan werd voorgespiegeld;
IX Aansprakelijkheid voor schade
X. zal verklaren voor recht dat ASR jegens die polishouders aansprakelijk is voor de, door elk van die polishouders, in verband met de hiervoor omschreven zorgplichtschendingen (U,V) en misleidende voorbeeldrendementen (W), geleden en nog te lijden schade;
X Kosten vaststelling aansprakelijkheid, verkrijging voldoening buiten rechte
Y. ASR zal veroordelen om aan de Consumentenbond te voldoen een vergoeding voor de kosten van de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid (waaronder begrepen de kosten van de advisering door actuaris Van Os voorafgaand en gedurende deze procedure) en voor de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, waarvan de hoogte nader dient te worden opgemaakt bij staat, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening;
met veroordeling van ASR in de kosten van het geding.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2020