CRvB, 13-11-2018, nr. 16/3055 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:3644
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-11-2018
- Zaaknummer
16/3055 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3644, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen van een dwangsombesluit. Volle toets. Vernietiging besluit op bezwaar leidt er niet toe dat dwangsombesluit is komen te vervallen.
16. 3055 PW
Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2016, 15/6027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 juli 2011 bijstand, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij e-mailbericht van 28 maart 2014 heeft appellante het college verzocht haar op grond van de WWB bijzondere bijstand als leenbijstand toe te kennen voor de voldoening van haar hypotheeklasten.
1.3.
Bij brief van 14 april 2014 heeft het college appellante bericht dat het in beginsel niet mogelijk is om op grond van de WWB bijzondere bijstand te verlenen voor een hypotheekschuld, en dat, als appellante toch een aanvraag wenst in te dienen, zij gebruik dient te maken van het bijgevoegde aanvraagformulier.
1.4.
Bij brief van 13 juni 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar verzoek van 28 maart 2014 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op haar aanvraag te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2014 (dwangsombesluit 1) heeft het college het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het e-mailbericht van 28 maart 2014 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag en dat derhalve ook geen sprake kan zijn van een te laat genomen besluit.
1.6.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij brief van 20 november 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld ter zake van een beslissing op het bezwaar van 25 augustus 2014 en verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar van te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.
1.8.
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college het bezwaar van appellante tegen dwangsombesluit 1 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.9.
Bij besluit van eveneens 2 december 2014 (dwangsombesluit 2) heeft het college het onder 1.7 bedoelde verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, op de grond dat het college met het onder 1.8 bedoelde besluit van 2 december 2014 binnen twee weken na de ingebrekestelling van 20 november 2014 op het bezwaar van 25 augustus 2014 heeft beslist. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.10.
Op 28 december 2014 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 28 maart 2014.
1.11.
Bij uitspraak van 7 april 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2394) - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 28 maart 2014 vernietigd, bepaald dat het college binnen twee weken alsnog op de aanvraag van 28 maart 2014 moet beslissen, het besluit op bezwaar van 2 december 2014 vernietigd, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college de maximaal te verbeuren dwangsom van € 1.260,- aan appellante dient te vergoeden en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het e-mailbericht van 28 maart 2014 een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het college met de brief van 14 april 2014 niet op die aanvraag heeft beslist, zodat het college geen beslissing heeft genomen op de aanvraag van appellante. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.12.
Bij brief van 24 april 2015 heeft appellante het college verzocht om dwangsombesluit 2 in te trekken en een nieuw besluit te nemen, dus om dat besluit te herzien.
1.13.
Bij besluit van 6 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de rechtbank heeft bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar van 2 december 2014, zodat het college het besluit van dezelfde datum, dwangsombesluit 2, niet hoeft in te trekken. Het college hoeft derhalve geen nieuw besluit op de ingebrekestelling van 20 november 2014 te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de ingebrekestelling van 20 november 2014 betrekking heeft op het bezwaar tegen dwangsombesluit 1. De rechtbank heeft vervolgens overwogen, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4448), dat een bestuursorgaan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit en dat hetzelfde geldt bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit dat de beslissing op bezwaar van 2 december 2014 is vernietigd er overigens niet aan af doet dat het college binnen de termijn van twee weken heeft beslist.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Tegen het besluit van 2 december 2014 waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen (dwangsombesluit 2), heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Dat besluit is daarmee in rechte vast komen te staan. Het verzoek van appellante van 24 april 2015 moet daarom worden beschouwd als een verzoek aan het college om terug te komen van dwangsombesluit 2.
4.1.2.
Uitgangspunt bij de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Vergelijk de uitspraak van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872). Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.1.3.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
4.2.
Vaststaat dat het college het herzieningsverzoek van appellante van 24 april 2015 op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. Voor deze zaak leidt dat ertoe dat ter beoordeling voorligt de vraag of het college het verzoek van appellante om van dwangsombesluit 2 terug te komen, terecht heeft afgewezen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat bij de rechtbank de vraag voorlag of de rechtsgrond voor dwangsombesluit 2 was komen te vervallen en zo niet, of dat besluit al dan niet in stand kon blijven. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte die vraag niet beantwoord.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is, zoals volgt uit wat onder 2 is overwogen, ingegaan op het effect van de vernietiging van het besluit op bezwaar van 2 december 2014 op dwangsombesluit 2. Het oordeel van de rechtbank daarover is juist.
4.4.1.
Anders dan appellante kennelijk meent heeft de vernietiging van het besluit op bezwaar van 2 december 2014 niet tot gevolg dat dwangsombesluit 2 van rechtswege is komen te vervallen. Het vernietigde besluit op bezwaar van 2 december 2014 zag immers op dwangsombesluit 1 en niet (mede) op dwangsombesluit 2. In de omstandigheid dat de in het besluit op bezwaar van 2 december 2014 vervatte beslissing door de rechtbank als onjuist is beoordeeld en dat dit besluit om die reden is vernietigd, is geen grond gelegen om, zoals appellante heeft verzocht, dwangsombesluit 2 te herzien. Doel van het middel van de dwangsom is namelijk het onder druk zetten van het bestuursorgaan teneinde verdere vertraging van de besluitvorming te voorkomen. Dat doel was met het nemen van het besluit op bezwaar van 2 december 2014 verwezenlijkt. Voor de toepassing van de dwangsombepalingen is niet vereist dat een genomen beslissing rechtens ook juist is.
4.4.2.
Ook overigens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding had om dwangsombesluit 2 te herzien. In dit verband is van betekenis dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een bestuursorgaan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit of het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen een dwangsombesluit en dat hetzelfde geldt bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers