Rb. Amsterdam, 19-02-2014, nr. C/13/540750 / HA ZA 13-484
ECLI:NL:RBAMS:2014:779
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-02-2014
- Zaaknummer
C/13/540750 / HA ZA 13-484
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:779, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid notaris. Informatieplicht en rechercheplicht. Verwerping nalatenschap. Notaris heeft akte van verdeling en levering opgemaakt waarin ervan is uitgegaan dat zijn cliënt een nalatenschap had aanvaard. Achteraf is gebleken dat de cliënt de nalatenschap had verworpen, waardoor de akte niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. In de omstandigheden van dit geval mocht de notaris er zonder nader onderzoek van uitgaan dat de nalatenschap door zijn cliënt was aanvaard. Geen schending rechercheplicht en informatieplicht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/540875 / HA ZA 13-484
Vonnis van 19 februari 2014
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J. Blakborn te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat eerst mr. W.F. Hendriksen, thans mr. L.H. Rammeloo te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 31 juli 2013;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2013 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is een van de twee kinderen die zijn geboren uit het huwelijk van [erflater] (hierna ook: vader) en [moeder] (hierna ook: moeder). Het andere kind is [zoon] (hierna ook: [zoon]).
2.2.
[eiser] is op [datum] eigenaar geworden van het pand aan de [adres], het woonhuis van vader en moeder (hierna ook: het woonhuis).
2.3.
[eiser] en vader zijn op 3 januari 1995 een schriftelijke overeenkomst met elkaar aangegaan die, kort gezegd, inhoudt dat [eiser] de ‘economische eigendom’ van het woonhuis overdraagt aan vader (en de juridische eigendom daarvan behoudt).
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben van 1 november 1997 tot 1 juli 2011 onder de naam [naam] [gedaagde 1] [gedaagde 2] ([notariskantoor]) in maatschapsverband een notarissenpraktijk uitgeoefend.
2.5.
De eerste jaren was ook [naam] (hierna ook: [naam]), destijds notaris, lid van de maatschap.
2.6.
Op 24 december 1998 is voor [naam] een akte verleden waarbij door vader, moeder en [eiser] als hypotheekgevers en ABN AMRO Bank N.V. als hypotheeknemer een recht van hypotheek is gevestigd op het woonhuis en op het pand aan de [adres] (hierna ook: het bedrijfspand).
2.7.
Vader, die met moeder in gemeenschap van goederen was gehuwd, is op [datum] overleden zonder dat hij bij testament over zijn nalatenschap had beschikt.
2.8.
Op 21 juni 2001 hebben [eiser] en [zoon], ieder op zijn eigen briefpapier, verklaard:
Bij deze deel ik (…) u mede dat ik, in verband met het overlijden van mijn vader [erflater], geen aanspraak maak op enigerlei erven.
2.9.
Op 6 augustus 2001 hebben [eiser] en [zoon], ieder op een stuk dat voorzien is van het stempel van de Koninklijke Notariële Broederschap, verklaard:
Ondergetekende (…) verklaart de nalatenschap van zijn vader, [erflater] (…) te verwerpen en geeft bij deze volmacht aan:
(blanco regel; rechtbank)
om namens hem ter Griffie van de Arrondissmentsrechtbank te Haarlem de daartoe nodige verklaring uit te brengen.
2.10.
Op 18 april 2002 heeft [naam 2] (hierna: [naam 2]), op briefpapier van (het kantoor van) [gedaagde 1] en [gedaagde 2], onder de referentie “[naam 2]” aan de griffie van de rechtbank te Haarlem geschreven:
Hierbij verzoek ik u met gebruikmaking van de beide bijgaande volmachten namens de beide volmachtgevers de verklaring van verwerping te doen uitbrengen betreffende de nalatenschap van [erflater] (…).
Bijgevoegd waren de hiervoor onder 2.9 aangehaalde volmachten.
2.11.
Een naar aanleiding daarvan door de griffier van de rechtbank te Haarlem op 19 april 2002 opgemaakte akte luidt, voor zover hier van belang:
Aktenummer: (…)
vastrecht: € 75,--.
Notaris [gedaagde 1] te [plaats].
Heden, 19 april 2002, verscheen ter griffie van de rechtbank te Haarlem:
[naam 3], die onder overlegging van een daartoe strekkende volmacht verklaarde namens:
1. [zoon](…),
2. [eiser] (…),
de nalatenschap van:
[erflater] (…),
TE VERWERPEN.
2.12.
Op 20 november 2002 hebben [eiser] en [zoon] moeder schriftelijk gemachtigd om hen te vertegenwoordigen ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap van vader.
2.13.
Een door [naam 4] (hierna ook: [naam 4]), destijds notaris, opgemaakte verklaring van erfrecht luidt, voor zover hier van belang:
Heden, zes december tweeduizend twee, wordt door mij (…) op grond van de mij bekende gegevens het volgende geconstateerd:
Op [datum] is (…) overleden [erflater], hierna te noemen “erflater”.
(…)
Erflater was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met [moeder] (…).
Uit het huwelijk tussen de erflater en [moeder], voornoemd, zijn geboren en in leven twee kinderen, te weten:
1. [eiser] (…); en
2. [zoon] (…).
Erflater heeft verder geen afstammelingen en/of afstammelingen van vooroverleden kinderen achtergelaten. Blijkens informatie verstrekt door het Centraal Testamentenregister te ’s-Gravenhage heeft de erflater niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat de vererving niet afwijkt van het wettelijk versterferfrecht. Mitsdien wordt de nalatenschap van de erflater verkregen door zijn voornoemde echtgenote en zijn sub 1. en 2. genoemde kinderen, tezamen en voor gelijke delen. Blijkens twee aan deze akte gehechte onderhandse boedelvolmachten hebben de sub 1. en 2. genoemde kinderen volmacht gegeven aan voornoemde [moeder] om hen terzake van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater in alle opzichten te vertegenwoordigen.
Op grond van het vorenstaande is voornoemde [moeder] bevoegd tot het ontvangen van en kwiteren voor alle goederen, gelden, geldwaarden en het beschikken over alle rekeningen, behorende tot de nalatenschap van erflater.
Aangehecht zijn de hiervoor onder 2.12 bedoelde boedelvolmachten.
2.14.
Bij brieven van 25 juli 2003 heeft [naam 5] (hierna: [naam 5]), destijds notarisklerk ten kantore van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], voor zover hier van belang, aan moeder en de erven van vader respectievelijk aan [eiser] geschreven:
Op 9 juli 2003 ontving ik van ABN AMRO Bank N.V., via Solveon Incasso B.V., als hypotheekhouder van de panden (…) [adres] en [adres] (…), de opdracht deze percelen in het openbaar te verkopen.
2.15.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft [naam 6] (hierna: [naam 6]), destijds advocaat van moeder en [eiser], voor zover hier van belang, aan [naam 5] geschreven:
Op verzoek van cliënt en met verwijzing naar uw brief van 14 januari 2004 gelieve U bijgaand de stukken aan te treffen, waaruit blijkt van de inmiddels bereikte overeenstemming en uitwerking in de vorm van overdracht van het bedrijfs onroerend goed en doorhaling van hypotheekrechten op het privé onroerend goed.
Bijgevoegd was een kopie van een aan [naam 6] gerichte (door [eiser] voor akkoord getekende) brief, gedateerd 9 januari 2004, van Solveon Incasso B.V. die, voor zover hier van belang, luidt:
Wij zijn bereid tegen betaling van EUR 540.000,-- de veilingprocedure stop te zetten en mee te werken aan de juridische levering van het gehele perceel [adres] aan [eiser].
Genoemd bedrag strekt in mindering van onze vordering op de Erven [eiser] en [bedrijf]., die hiermee wordt teruggebracht tot circa EUR 245.000,-- (…).
Wij verzoeken u de kopie dezes voor akkoord te laten ondertekenen door betrokkenen en aan ons te retourneren.
Bijgevoegd waren ook kopieën van een aan Solveon Incasso B.V. gerichte (door deze, moeder en [eiser] voor akkoord getekende) brief, gedateerd 12 januari 2004, van [naam 6] die, voor zover hier van belang, luidt:
Dank voor uw (fax)brief van 9 januari 2004, die ik aan cliënten zond, met verzoek om een zeer spoedige reactie.
In uw brief rept U over het gehele perceel [adres].
Om misverstanden te voorkomen verzoek ik U mij nog even kort te berichten dat wordt bedoeld dat U meewerkt aan juridische levering van het perceel [adres]. Het perceel met [adres] is (voor zover ik kan zien) reeds juridisch eigendom van [eiser].
De bedoeling is dat [eiser] beide percelen onbelast verkrijgt, zodat hij de financiering van € 540.000,- kan verkrijgen. Daartoe dient ABN/AMRO haar hypotheekrechten door te halen, althans daaraan mee te werken. (…)
Mag ik van U vernemen dat dit in Uw brief van 9 januari 2004 bedoeld wordt en accoord is.
2.16.
Bij brief van 24 januari 2004 heeft [naam 5], voor zover hier van belang, aan [naam 6] geschreven:
Zoëven had ik telefonisch contact met [eiser] inzake de [adres] en de overdracht naar hem toe.
Hij gaf aan dat er afspraken omtrent deze overdracht zijn gemaakt waar u de fijne details van weet.
Graag ontvang ik deze afspraken zodat ik op korte termijn voor de overdracht zorg kan dragen.
2.17.
Bij faxbericht van 25 februari 2004 heeft moeder aan [naam 5] geschreven:
Bij deze fax ik u de verklaring van erfrecht zoals afgesproken met [eiser].
Bijgevoegd was de hiervoor onder 2.13 aangehaalde verklaring van erfrecht.
2.18.
Op 2 maart 2004 heeft de echtgenote van [eiser] schriftelijk toestemming gegeven voor de hierna onder 2.21 te vermelden hypotheekverlening.
2.19.
Bij faxbericht van 8 maart 2004 heeft [naam 5], via moeder, aan [eiser] geschreven:
Allereerst excuses dat ik mijn belofte de afrekening per e-mail aan u te zenden niet kon nakomen.
Bijgaand treft u deze aan, tezamen met een concept van de hypotheekakte.
De akte van levering met betrekking tot de overdracht van [adres] zal ik u nog toezenden.
Een kopie van de afrekening alsmede het concept van de hypotheekakte is tevens gefaxt naar de Rabobank (…).
2.20.
Op 10 maart 2004 is voor [gedaagde 1] een akte “verdeling en levering” verleden, die, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
Heden (…) verschenen voor mij (…):
1.a. [moeder] (…);
b. de heer [zoon] (…);
hierna tezamen ook te noemen: “deelgenoot 1”;
2. de heer [eiser] (…);
hierna ook te noemen: “deelgenoot 2”.
De comparanten verklaarden:
bij deze te willen overgaan tot partiële verdeling van de nalatenschap van [erflater] (…), hierna te noemen erflater;
(…)
dat erflater ten tijde van zijn overlijden gehuwd was met genoemde [moeder] in algehele gemeenschap van goederen;
dat uit het huwelijk tussen de erflater en genoemde [moeder] zijn geboren en in leven twee kinderen, te weten:
- -
[eiser] voornoemd, deelgenoot 2; en
- -
[zoon] voornoemd, deelgenoot 1 sub b;
dat erflater overigens geen afstammelingen of afstammelingen van vooroverleden kinderen heeft achtergelaten;
dat blijkens informatie verstrekt door het Centraal Testamenten Register te ’s-Gravenhage de erflater niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, zodat de vererving niet afwijkt van het ten tijde van het overlijden van erflater vigerende wettelijk versterferfrecht;
dat mitsdien de nalatenschap van erflater door zijn voornoemde echtgenote en zijn twee kinderen, genoemde [eiser] en genoemde [zoon], tezamen en voor gelijke een/derde delen is verkregen;
dat ondermeer tot de ontbonden gemeenschap van goederen, waarin begrepen de nalatenschap van erflater, behoort:
een perceel land met daarop gebouwd een bedrijfspand, plaatselijk bekend [adres] (…);
dat het registergoed door deelgenoot 1 sub a, genoemde [moeder], tezamen met [erflater], ieder voor de onverdeelde helft, is verkregen door de inschrijving (…) van een akte van levering (…), op één juli negentienhonderd zesennegentig verleden voor [naam 7], notaris te [plaats];
dat op grond van het vorenstaande tot het registergoed zijn gerechtigd genoemde [moeder] voor het vier/zesde onverdeeld aandeel, en [eiser] en [zoon], beiden voornoemd ieder voor één/zesde onverdeeld aandeel;
dat partijen thans wensen over te gaan tot verdeling en levering van het voormelde registergoed;
dat partijen zijn overeengekomen voormeld registergoed toe te delen aan de deelgenoot 2, hetgeen zij bij deze verklaarden te willen effectueren;
dat voormeld registergoed in deling wordt gebracht voor de daaraan in onderling overleg toegekende waarde, zijnde NEGENTIGDUIZEND EURO (€ 90.000,00).
Partijen verklaren dat zij akkoord zijn met de waarde van het registergoed en zich bewust zijn van de waarde in het economisch verkeer van het in deling gebrachte registergoed;
TOEDELING EN LEVERING
Thans overgaande tot de verdeling van voormeld registergoed verklaarden de comparanten toe te delen aan de deelgenoot 2, voormeld registergoed.
Ter uitvoering van voormelde verdeling verklaarden de comparanten voormeld registergoed te leveren aan de deelgenoot 2, die verklaarde voormeld registergoed in eigendom te aanvaarden.
FINANCIELE AFWIKKELING
De comparanten verklaarden voorts:
dat het registergoed thans is belast met een recht van eerste hypotheek, ten behoeve van (…) ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam krachtens de inschrijving (…) van een afschrift van een hypotheekakte, verleden op vierentwintig december negentienhonderd achtennegentig voor [naam], destijds notaris te [plaats];
dat voor doorhaling van deze hypothecaire inschrijving op gemeld registergoed een bedrag van VIJFHONDERD VEERTIGDUIZEND EURO (€ 540.000,00) dient te worden voldaan aan (…) ABN AMRO BANK N.V.;
dat voormeld bedrag is voldaan door [eiser], de deelgenoot sub 2 als volgt:
- -
een bedrag van NEGENTIGDUIZEND EURO (€ 90.000,00) zijnde de waarde van het aan hem toegedeelde registergoed;
- -
betaling van voormelde restschuld tenlaste van de nalatenschap zijnde VIERHONDERD VIJFTIGDUIZEND (€ 450.000,00); welk bedrag komt ten laste van de deelgenote sub 1a voor vier/zesde deel of DRIEHONDERD DUIZEND EURO (€ 300.000,000 en ten laste van deelgenoot sub 1 b voor een/zesde deel of voor VIJFENZEVENTIGDUIZEND EURO (€ 75.000,00);
Op grond van het vorenstaande heeft de deelgenoot sub 2 een vordering in contanten op de deelgenote sub 1a van DRIEHONDERD DUIZEND EURO (€ 300.000,00) en op de deelgenoot sub 1b van VIJFENZEVENTIGDUIZEND EURO (€ 75.000,00) welke vorderingen zullen worden ingezet in schulden wegens geld lening tussen partijen op nader door hen in onderling vast te stellen bepalingen.
(…)
De inhoud van de akte is aan de verschenen personen opgegeven en toegelicht.
De verschenen personen hebben verklaard tijdig voor het verlijden een concept van deze akte te hebben ontvangen, van de inhoud daarvan te hebben kennisgenomen, met de inhoud daarvan in te stemmen en op volledige voorlezing van de akte geen prijs te stellen.
2.21.
Onmiddellijk daarna is voor [gedaagde 1] een akte verleden, waarbij door [eiser] als hypotheekgever en Rabohypotheekbank N.V. en Coöperatieve Rabobank Sloten-Badhoevedorp als hypotheeknemers een recht van hypotheek is gevestigd op het woonhuis en het bedrijfspand.
2.22.
Bij arrest van 29 januari 2013 heeft het gerechtshof te Amsterdam in de zaak met nummer 200.088.127/01 tussen [eiser] als appellant in principaal hoger beroep/geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en moeder en [zoon] als geïntimeerden in principaal hoger beroep/appellanten in incidenteel hoger beroep, voor zover hier van belang, overwogen en beslist:
2.1.3.
[erflater] is op [datum] overleden, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Op 19 april 2002 is ter griffie van de rechtbank Haarlem ingeschreven dat zowel [eiser]; rechtbank) als [zoon]; rechtbank) de nalatenschap van [erflater] hebben verworpen.
(…)
2.6.
Zoals hiervoor onder 2.1.3 reeds uiteengezet is, hebben [eiser] en [zoon]in april 2002 de nalatenschap van [erflater] verworpen. Het gevolg hiervan was dat [moeder] enig erfgenaam van [erflater] werd, en daarmee enig eigenaar van – onder meer – het bedrijfspand. De partiële verdeling van de nalatenschap van [erflater] tussen [eiser], [moeder] en [zoon], zoals overeengekomen bij akte van 10 maart 2004, waarbij het bedrijfspand voor een bedrag van € 90.000,- aan [eiser] werd toegedeeld en geleverd, was derhalve niet mogelijk. Aldus is sprake van een nietige verdeling.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1) voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser], welke onrechtmatigheid bestaat uit:
- -
het nalaten om voldoende recherchewerk ten behoeve van de voor [eiser] op te stellen akte te verrichten; en/of
- -
het nalaten om de te passeren akte voldoende aan [eiser] toe te lichten, door het niet, althans niet voorafgaande aan 10 maart 2004, communiceren aan [eiser] van de inhoud en de achtergrond van de conceptakte; en/of
- -
het opstellen van de nietige akte van verdeling en levering de dato 10 maart 2004;
2) voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] ten gevolge van de onrechtmatige daad onder 1) heeft geleden;
3) voor recht verklaart dat de schade waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van 2) beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn, nader dient te worden begroot en nader dient te worden opgemaakt bij staat, te vereffenen volgens de wet;
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van het geding, waaronder begrepen het nasalaris advocaat.
3.2.
[eiser] legt hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag. De akte van verdeling en levering van 10 maart 2004 is, zoals ook het gerechtshof te Amsterdam op 29 januari 2013 heeft geoordeeld, nietig. [eiser] is dan ook geen eigenaar geworden van het bedrijfspand en heeft geen vorderingen verkregen op moeder en [zoon]. [gedaagde 1] wist van die uitkomst, althans had daarvan moeten weten, omdat hij wist, althans had moeten weten, van de verwerping van de nalatenschap door [eiser] en [zoon]. Verdeling (en daarop volgende levering) was daarmee uitgesloten. De akte van verdeling en levering had op 10 maart 2004 dan ook niet mogen worden verleden. Als gevolg van de fout van [gedaagde 1], die handelde als lid van de maatschap, lijdt [eiser] schade. [gedaagde 2], destijds eveneens lid van de maatschap, is voor die schade hoofdelijk aansprakelijk.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Zij stellen centraal dat [gedaagde 1] niet wist (en ook niet hoefde te weten) van de verwerping van de nalatenschap van vader door [eiser] en [zoon].
3.4.
Op de (nadere) stellingen en verweren zal hierna (nader) worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de akte van verdeling en levering van 10 maart 2004, gegeven de – op grond van artikel 4:190 lid 4 BW niet herroepbare – verwerping van de nalatenschap van vader door [eiser] en [zoon], van meet af aan nietig was. Wie geen erfgenaam (meer) is, kan immers geen partij (meer) zijn bij de verdeling van de nalatenschap en ook niet bij de daarop volgende levering van goederen uit de nalatenschap. Anders gezegd: de voor [gedaagde 1] verleden akte van verdeling en levering sorteerde van meet af aan geen enkel juridisch effect.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestrijden – terecht – niet dat, indien [gedaagde 1] wist, althans had moeten weten, van de verwerping van de nalatenschap van vader door [eiser] en [zoon], de – zinloze – akte van verdeling en levering van 10 maart 2004 niet voor hem had mogen worden verleden.
4.3.
Een notaris als [gedaagde 1] dient ten opzichte van zijn cliënt (in het onderhavige geval onder anderen [eiser]) de zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Te verlijden akten dient hij zorgvuldig voor te bereiden, onder meer in die zin dat hij zich ervan vergewist dat deze aansluiten bij de bestaande feitelijke en juridische situatie. In dat verband kan en mag hij in beginsel uitgaan van de beschikbare mondelinge en schriftelijke informatie, aangevuld met de resultaten van het binnen de beroepsgroep voor dergelijke akten gebruikelijke zelfstandige onderzoek. Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld in geval van onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in de verkregen informatie, dient hij dat zelfstandige onderzoek uit te breiden.
4.4.
Tegen die achtergrond heeft [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank, voor zover het betreft het eerste en derde punt van onderdeel 1 van het petitum, niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Redengevend is het volgende.
a. Het eerste contact tussen [eiser] en het kantoor van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dateert van 24 december 1998, toen voor [naam] de hiervoor onder 2.6 vermelde hypotheekakte betreffende het woonhuis en het bedrijfspand werd verleden. Die akte zegt niets over de gevolgen, aan de zijde van vader, moeder en [eiser], van het overlijden van een van hen, in het bijzonder niet over (voorgenomen) verwerpingen van nalatenschappen.
b. [eiser] bestrijdt niet het met cliëntenkaarten gestaafde verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat er vervolgens in elk geval tot het overlijden van vader geen contact is geweest tussen enerzijds (het kantoor van) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en anderzijds vader, moeder, [eiser] en [zoon].
c. [eiser] heeft zijn aanvankelijke stelling dat hij en [zoon] de nalatenschap van vader mede op advies van [gedaagde 1] hebben verworpen na de gemotiveerde betwisting van die stelling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gehandhaafd.
d. [eiser] bestrijdt niet het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [gedaagde 1] op 10 maart 2004 de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring niet kende (en ook niet hoefde te kennen).
e. [eiser] bestrijdt niet het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [gedaagde 1] op 10 maart 2004 de hiervoor onder 2.9 aangehaalde verklaring niet kende (en ook niet hoefde te kennen).
f. [eiser] bestrijdt niet voldoende, het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de hiervoor onder 2.10 beschreven actie van [naam 2] volledig buiten hen en – afgezien van het gebruikte briefpapier – hun kantoor om is gegaan. [eiser] bestrijdt ook onvoldoende het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat ook de daarop gevolgde akte van de griffier van de rechtbank te Haarlem volledig buiten hen en hun kantoor om is gegaan. [naam 2] is, zo voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onweersproken aan, nimmer aan hen of hun maatschap verbonden geweest. Hij is ook nimmer aan hun kantoor verbonden geweest. Wel was [naam 2] tot 1994 verbonden aan het later mede door hen voortgezette kantoor van [naam]. Na zijn vertrek kwam [naam 2], die vanuit zijn huis nog enkele personen bijstond, af en toe bij [naam] op kantoor. De omstandigheid dat [naam 2] de aanvraag van de akte tot verwerping op briefpapier van het kantoor van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft ingediend is, mede gelet op hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit verband hebben aangevoerd, onvoldoende om te kunnen oordelen dat [gedaagde 1] van de aanvraag en dus van de verwerping op de hoogte was of had moeten zijn. Nu vaststaat dat [eiser] noch [zoon] aan [gedaagde 1] opdracht had verleend voor het indienen van de aanvraag, moet het ervoor worden gehouden dat de griffier van de rechtbank te Haarlem in de akte van verwerping [gedaagde 1] als de betrokken notaris heeft vermeld omdat hij de eerste op het briefpapier genoemde notaris was. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende, het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat hun kantoor de brief van 18 april 2002 niet heeft geregistreerd, dat de griffier van de rechtbank te Haarlem hun kantoor geen vastrecht in rekening heeft gebracht, althans dat hun kantoor geen dergelijke nota heeft geregistreerd, en dat hun kantoor de betrokken werkzaamheden en verschotten niet aan [eiser] (of moeder of [zoon]) in rekening heeft gebracht, althans dat hun kantoor geen dergelijke nota heeft geregistreerd. [eiser] heeft tijdens de comparitie bevestigd dat hij ter zake van de verwerping van de nalatenschap van vader geen nota van (het kantoor van) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft ontvangen.
g. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen dat, in het kader van de afwending van de (dreiging van) executie van het woonhuis en het bedrijfspand (zie hiervoor onder 2.14 en 2.15), aanvankelijk werd ingezet op, zoals zij het noemen, ‘gewone’ levering van het bedrijfspand (naar de rechtbank begrijpt: door moeder) aan [eiser] (van het woonhuis was [eiser] al eigenaar).
h. Intussen lag er echter ook de op verzoek van [eiser] door moeder, kennelijk met het oog op de naderende transactie, aan [naam 5] toegezonden verklaring van erfrecht. [eiser] kan [gedaagde 1] niet verwijten dat hij aan die door een (niet aan zijn kantoor verbonden) beroepsgenoot opgestelde verklaring grote betekenis heeft gehecht. [eiser] kan [gedaagde 1] ook niet verwijten dat hij, bij gebreke van voldoende concrete aanwijzingen voor het tegendeel, is uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de verklaring van erfrecht en dat hij niet zelfstandig onderzoek heeft gedaan naar die juistheid en volledigheid door in het zogenoemde verwerpingenregister na te gaan of de nalatenschap van vader, anders dan uit de verklaring van erfrecht volgt, toch door een of meer van de erfgenamen was verworpen. De enkele omstandigheid dat aanvankelijk een andere weg was ingeslagen (zie hiervoor onder g) kan in dit verband niet als een dergelijke aanwijzing worden aangemerkt. Daarbij is mede van belang dat de verklaring van erfrecht strookt met de daaraan gehechte boedelvolmachten van [eiser] en [zoon]. Daarbij is ook van belang dat de verklaring van erfrecht strookt met de correspondentie rond de (dreiging) van executie van het woonhuis en het bedrijfspand, waarin (ook) de erven van vader figureren (dat wil zeggen: ook [eiser] en [zoon]). Daarbij is voorts van belang dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onweersproken aanvoeren, uit de door [gedaagde 1] verrichte kadastrale recherche niet bleek van verwerping van de nalatenschap van vader door [eiser] of [zoon]. Ook in de gedragingen van moeder, [eiser] en [zoon] heeft [gedaagde 1] geen aanwijzing kunnen zien dat de nalatenschap van vader door [eiser] en [zoon] was verworpen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onweersproken aangevoerd dat [gedaagde 1] de akte van verdeling en levering heeft doorgenomen met alle betrokkenen en dat ook tijdens die bespreking er geen aanwijzingen aan het licht zijn gekomen dat de nalatenschap van vader door [eiser] en [zoon] was verworpen.
Onder deze omstandigheden hoefde [gedaagde 1] redelijkerwijs niet te twijfelen aan de juistheid van de - voor de geldigheid van de akte van verdeling en levering essentiële - vooronderstelling dat [eiser] en [zoon] ieder een derde deel van de nalatenschap van vader hadden verkregen en rustte op hem geen verplichting daar verder onderzoek naar te doen.
4.5.
Resteert het tweede punt van onderdeel 1 van het petitum, namelijk dat [gedaagde 1] de akte van verdeling en levering onvoldoende heeft doorgesproken met (onder anderen) [eiser]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] ook op dit punt niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Het is weliswaar minder gelukkig dat [gedaagde 1] aanvankelijk een akte van levering had opgesteld, die nadat [eiser] en zijn familieleden op het kantoor van [gedaagde 1] waren gearriveerd is gewijzigd in de akte van verdeling en levering, maar dat brengt op zichzelf nog niet mee dat [gedaagde 1] zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat [eiser] de gevolgen van die laatste akte overzag. Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat [gedaagde 1] hem op de verwerping van de nalatenschap van vader had moeten wijzen, strandt dit op het gegeven dat [gedaagde 1] daarvan niet op de hoogte was of had moeten zijn. Er was, zoals gezegd, ook geen aanleiding voor [gedaagde 1] om door te vragen op dit punt. Voor zover is bedoeld dat [eiser] de te elfder ure doorgevoerde wijzigingen niet goed tot zich heeft kunnen laten doordringen, geldt dat uit hetgeen naar voren is gebracht niet kan worden afgeleid dat eerdere toezending van of nadere toelichting op de tekst van de akte van verdeling en levering door [gedaagde 1] in dit geval geboden was. De stukken die [gedaagde 1] ter beschikking stonden wezen er consistent op dat [eiser] de nalatenschap van vader had aanvaard en ook tijdens de bespreking op 10 maart 2004 zijn de nalatenschap van vader en de aanvaarding daarvan door [eiser] nadrukkelijk aan de orde geweest. Dit was immers de directe aanleiding om de akte aan te passen. Het valt dan ook niet in te zien dat eerdere toezending van of nadere toelichting op de akte van verdeling en levering ertoe had geleid dat [eiser] wél zou hebben bedacht dat van verdeling geen sprake kon zijn vanwege de verwerping. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] niet meer bedenktijd te geven dan wel de akte van verdeling en levering niet nader toe te lichten.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het gevorderde dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden begroot op EUR 904,00 aan salaris advocaat (twee punten, tarief II) plus EUR 274,00 aan griffierecht, in totaal EUR 1.178,00.
5. De beslissing
De rechtbank:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] begroot op EUR 1.178,00;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.