CRvB, 26-06-2014, nr. 13-2682 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:2198
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-06-2014
- Zaaknummer
13-2682 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:2198, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑06‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑06‑2014
Inhoudsindicatie
1) Nieuw functiegebouw. Afwijzing aanvraag om functieonderhoud. Uitgaande van de juistheid van de in de taakinventarisatie opgenomen werkzaamheden bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in verdergaande mate dan zij heeft gedaan had moeten oordelen dat appellants feitelijk opgedragen werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving. 2) Bij het nadere besluit heeft de korpschef besluit 1 herroepen en terecht functietypering van [C.] op appellant van toepassing verklaard. De korpschef heeft met besluit 2 een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
13/2682 AW, 13/3895 AW
Datum uitspraak: 26 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 april 2013, 12/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Appellant](appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. G.M. Terlingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 8 mei 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Terlingen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Burghout en mr. H.G.J. Breuer.
OVERWEGINGEN
1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode van 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011. In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP.
1.2. Appellant was werkzaam als [naam functie A.] Deze functie is gewaardeerd in salarisschaal 11. Appellant is door de korpsleiding belast met de regionale coördinatie op het terrein van [naam terrein]
1.3. Op 20 april 2011 heeft de korpschef het voornemen kenbaar gemaakt om de functie van [naam functie A.]aan te merken als uitgangspositie van appellant voor de omzetting naar het LFNP. Appellant heeft naar aanleiding hiervan een aanvraag gedaan om functieonderhoud.
1.4. Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de korpschef appellants uitgangspositie in overeenstemming met eerdergenoemd voornemen vastgesteld. Beide besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant niet, zoals de korpschef heeft gesteld, verantwoordelijk is voor projecten met een gedefinieerd (concreet) resultaat in de buitenwereld, waarbij het resultaat op middellange termijn (circa zes maanden) wordt gerealiseerd, maar dat zijn projecten een langere duur hebben en dat zijn werkzaamheden een regionaal karakter hebben. In zoverre wijken de werkzaamheden van appellant in belangrijke mate af van de voor hem geldende functiebeschrijving, zodat het verzoek om functieonderhoud ten onrechte is afgewezen.
3.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hem feitelijk opgedragen werkzaamheden kunnen worden geschaard onder de functie van [naam functie A.] Volgens appellant vallen zijn werkzaamheden onder de functiebeschrijving van [B.] Appellant heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat hij verantwoordelijk is voor het uitdragen van het programma middels het aansturen van en zorgdragen voor een optimale afstemming tussen projecten met complexe structuren, met een maatschappelijke relevantie of een cumulatie van specifieke problematieken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
In artikel 2, tweede lid, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder h, van de Trfp is bepaald dat de ambtenaar in de aanvraag tot functieonderhoud aannemelijk maakt dat hij gedurende ten minste een jaar op enig moment binnen de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee van de voor hem geldende functiebeschrijving. Is dit niet het geval, dan wijst het bevoegd gezag op grond van artikel 4 van de Trfp de aanvraag af.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2588) gaat het bij een verzoek om functieonderhoud om de vraag of de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving. Het is aan de betrokkene om dat aannemelijk te maken. Bij de beantwoording van die vraag is een slechts terughoudende toetsing niet op haar plaats nu die beantwoording zich moet richten op de vaststelling van feiten.
4.3.
De korpschef heeft de aan appellant feitelijk opgedragen werkzaamheden geïnventariseerd en op grond daarvan - in aanvulling op de in de functiebeschrijving van [naam functie A.]verwoorde werkzaamheden - een zogenoemde taakinventarisatie opgesteld. Deze taakinventarisatie heeft de korpschef bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de taakinventarisatie geen juiste weergave bevat van de aan appellant feitelijk opgedragen werkzaamheden. Zo heeft appellant niet aan de hand van concrete voorbeelden aannemelijk weten te maken dat hij, zoals hij heeft gesteld, (ook) verantwoordelijk is voor het uitdragen van het programma middels het aansturen van en zorgdragen voor een optimale afstemming tussen projecten met complexe structuren, met een maatschappelijke relevantie of een cumulatie van specifieke problematieken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de taakinventarisatie opgenomen werkzaamheden bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in verdergaande mate dan zij heeft gedaan had moeten oordelen dat appellants feitelijk opgedragen werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving.
4.5.
Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de bij het bestreden besluit gehandhaafde vaststelling van zijn uitgangspositie in het kader van het LFNP geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen bespreking behoeft.
4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Het nadere besluit
4.7.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van
8 mei 2013. De Raad zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4.8.
Bij het besluit van 8 mei 2013 heeft de korpschef het besluit van 21 oktober 2011 herroepen en de functietypering van [C.] op appellant van toepassing verklaard. Volgens de korpschef is deze functietypering het meest passend, omdat de door de rechtbank afwijkend geachte werkzaamheden in deze functie terugkomen onder het hoofdbestanddeel ‘Coördineren: Stuurt ten behoeve van het programma in beleidsmatige zin processen aan binnen of tussen projecten gericht op één of meerdere van de resultaatgebieden leefbaarheid, veiligheid en beschikbaarheid/bereikbaarheid op regioniveau. Het betreft projecten met een gedefinieerd concreet resultaat in de buitenwereld, waarbij het resultaat op langere termijn (langer dan zes maanden) gerealiseerd wordt.’
4.9.1.
Appellant heeft betoogd dat de korpschef met het besluit van 8 mei 2013 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Volgens appellant heeft de rechtbank bedoeld te oordelen dat de korpschef bij de nieuw te nemen beslissing heeft moeten teruggrijpen op (een van de) functietyperingen zoals die golden ten tijde van de referteperiode; de rechtbank heeft niet bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de korpschef een nieuwe functie zou (mogen) creëren.
4.9.2.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en de korpschef als verweerder - ontleent de Raad de volgende overweging:
“Vervolgens zal de rechtbank in het kader van de finale geschilbeslechting bezien of zij […] zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke besluitvorming een nadere beoordeling door verweerder is vereist. Verweerder heeft in eerdere procedures inzake functieonderhoud in het kader van de Trfp ter zitting verklaard dat hij, in geval van gegrondverklaring van een beroep tegen een verzoek om functieonderhoud niet over zal gaan tot aanpassing van de functiebeschrijving, maar een nieuwe functiebeschrijving uit het bestaande functiehuis zal selecteren die aansluit op de taakinventarisatie. Gelet op artikel 5 van de Trfp komt verweerder een ruime bevoegdheid toe, indien het verzoek om functieonderhoud wordt toegekend. De rechtbank overweegt dat voor de besluitvorming een nadere beoordeling door verweerder is vereist. Evenals verweerder ziet de rechtbank niet op voorhand dat de werkzaamheden wel zouden passen bij de functiebeschrijving van (lees) [B.] Dit vergt nadere beoordeling door verweerder. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van het functieonderhoud te nemen.”
4.9.3.
De onder 4.9.2 weergegeven overweging heeft, anders dan appellant veronderstelt, geen bindend karakter. Voor zover de rechtbank heeft verwezen naar het standpunt van de korpschef in eerdere procedures inzake functieonderhoud in het kader van de Trfp, heeft zij dit standpunt niet (uitdrukkelijk) onderschreven. In genoemde overweging heeft de rechtbank slechts uiteengezet waarom zij geen mogelijkheid heeft gezien om met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de korpschef in het kader van de nieuw te nemen beslissing uitsluitend een functiebeschrijving uit het bestaande functiehuis heeft mogen selecteren. Het betoog slaagt niet.
4.9.4.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat er sprake is van een bindende toezegging die erop neerkomt dat de korpschef in geval van een gegrond beroep een nieuwe functiebeschrijving uit het bestaande functiehuis zou selecteren die aansluit op de taakinventarisatie, wordt hij ook hierin niet gevolgd. De verklaring van de korpschef waarop appellant zich beroept is immers kennelijk gedaan in procedures waarbij appellant niet is betrokken. Er is dus in elk geval geen sprake van een aan appellant gerichte toezegging. Dit betoog treft evenmin doel.
4.10.
Appellant heeft nog aangevoerd dat met de invoering van het LFNP niet langer de mogelijkheid bestaat om zelf functies te beschrijven (en te waarderen), omdat uitsluitend gebruik mag worden gemaakt van functies uit het LFNP. Dit betoog ziet eraan voorbij dat in dit geval nog geen sprake is van matching.
4.11.
Uit wat onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat er geen grond bestaat het besluit van 8 mei 2013 onjuist te achten. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker