Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 18-02-2020, nr. 20/003600-13, 99/000449-24 (VI)
ECLI:NL:RBZWB:2020:1822
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
20/003600-13, 99/000449-24 (VI)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:1822, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18‑02‑2020; (Op tegenspraak)
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Verlenging van de proeftijd van de VI met één jaar is in strijd met het legaliteitsbeginsel ex artikel 7 EVRM. Veroordeelde wordt zwaarder gestraft dan ten tijde van de oplegging van die straf was te voorzien. Beslissing is in lijn met de door de verdediging aangehaalde beslissing van de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 21 oktober 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4316).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 20/003600-13VI-nummer: 99/000449-24
beslissing op de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak van de officier van justitie tegen:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave
(hierna te noemen: [veroordeelde] ).
1. De voorgeschiedenis
Bij onherroepelijk arrest van de meervoudige kamer van het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch van 15 april 2014 onder het hierboven genoemde parketnummer is [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
[veroordeelde] is bij beslissing van 9 augustus 2017 en feitelijk per 29 september 2017 voorwaardelijke in vrijheid gesteld. De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna v.i.) bedroeg 852 dagen.
Aan de v.i. zijn algemene en bijzondere voorwaarden verbonden. De bijzondere voorwaarden zijn gewijzigd bij besluiten van 11 oktober 2017 en 21 december 2017.
Bij beslissing van deze rechtbank van 9 augustus 2019 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor een periode van 45 dagen. De v.i.-proeftijd is opnieuw aangevangen op 11 september 2019 en zal aflopen op 12 maart 2020.
De bijzondere voorwaarden zijn vervolgens wederom gewijzigd bij besluit van 20 augustus 2019.
Bij beslissing van deze rechtbank van 21 november 2019 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor een periode van 90 dagen.
De thans aan de v.i. verbonden voorwaarden zijn de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en een aantal bijzondere voorwaarden, waaronder de van rechtswege geldende algemene voorwaarden bij de bijzondere voorwaarden, een contactverbod, locatieverbod, een meldplicht en een drugs- en alcoholverbod. [veroordeelde] dient zich tevens ambulant te laten behandelen en hij zal indien nodig moeten verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Voorts dient [veroordeelde] de reclassering op de hoogte te stellen van eigen huisvesting en een open, gemotiveerde en meewerkende houding te tonen met betrekking tot het toezicht en de behandeling.
2. De stukken
Het dossier bevat de volgende stukken:
- het vonnis van de meervoudige kamer van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van
15 april 2014;
- het verlengingsadvies van Reclassering Nederland van 6 januari 2020;
- de vordering van de officier van justitie van 10 januari 2020;
- alle overige stukken.
3. De procesgang
De officier van justitie heeft op 10 januari 2020 een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 365 dagen.
De vordering van de officier van justitie is op 4 februari 2020 behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank. Ter zitting zijn de officier van justitie, mr. K. Simpelaar, [veroordeelde] en zijn raadsman, mr. K.R. Verkaart, gehoord. Tevens is als deskundige op zitting gehoord de heer [naam] , toezichthouder bij de reclassering.
4. Het advies van de reclassering
De reclassering heeft op 6 januari 2020 geadviseerd om de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen voor de duur van één jaar. Uit het advies blijkt dat er sinds oktober 2019 geen zicht meer is op [veroordeelde] . Er zijn zorgen over [veroordeelde] , nu hij de laatste tijd veel last had van minderwaardigheidsgevoelens en er signalen zijn dat hij zich ophoudt in het gebruikersmilieu van Bergen op Zoom. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. Er zijn concrete voorwaarden voor gedragsverandering waaraan nog moet worden gewerkt om risico’s te beperken. De periode van één jaar is nodig voor het voltooien van de interventies voor gedragsverandering.
De reclassering adviseert om naast de reeds opgelegde voorwaarden ook een verplichte klinische opname met een daarop volgend ambulant traject op te leggen. Zij gaat daarbij uit van een klinische opname voor de duur van een half jaar en een ambulant traject daarop-volgend voor de duur van een half jaar. Tijdens de klinische opname zal er gewerkt worden aan de psychiatrische problematiek en het middelengebruik van betrokkene.
Ter zitting heeft deskundige [naam] , toezichthouder bij de reclassering, daaraan nog toegevoegd dat het van belang is dat de psychische problematiek van [veroordeelde] wordt aangepakt. [veroordeelde] grijpt voor zijn psychische problemen naar medicatie. De deskundige acht een klinische behandeling noodzakelijk, nu een eerder ambulant traject niet tot het gewenste effect heeft geleid. [veroordeelde] dient de klinische behandeling in een andere instelling dan de FPA de Mare te Halsteren te ondergaan. Binnen de gemeente Bergen op Zoom is immers sprake van een clustering van verslaafden. Een klinische behandeling binnen de FPA de Mare zal daardoor niet tot de gewenste resocialisatie leiden. Volgens de deskundige kan [veroordeelde] binnen 90 dagen in een geschikte kliniek worden geplaatst.
5. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie blijft bij haar vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. met 365 dagen. Er is sprake van een verhoogd risico op het plegen van geweldsdelicten. Verlenging van de proeftijd is nodig om een klinische opname met een daarop volgend ambulant traject mogelijk te maken en het recidiverisico te kunnen inperken. De resterende proeftijd is daartoe te kort, nu die vooralsnog eindigt op 12 maart 2020. Verlenging van de proeftijd is dan ook noodzakelijk en gerechtvaardigd.
6. Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit afwijzing van de vordering. Zij voert daartoe primair, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4316), aan dat een verlenging van de proeftijd van de v.i. in strijd is met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 van het EVRM1.. Op het moment van het wijzen van het vonnis was het voor [veroordeelde] niet te voorzien dat door een wetswij-ziging de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met een langere periode kan worden verlengd dan oorspronkelijk bij vonnis was bepaald. [veroordeelde] had dus alle reden om aan te nemen dat de aan hem opgelegde gevangenisstraf maximaal zeven jaren zou duren. Bij een verlenging van proeftijd van de v.i. dient [veroordeelde] zich gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straf had kunnen voorzien, te houden aan de aan de v.i. verbonden voorwaarden. Die voorwaarden zijn in de afgelopen periode fors geweest en worden alleen nog maar strenger.
De verdediging voert subsidiair aan dat niet voldaan is aan alle voorwaarden ex artikel 6:1:18 tweede lid. Hoewel het recidiverisico door de reclassering wordt ingeschat als hoog, zijn er geen aanwijzingen dat [veroordeelde] nog een gevaar vormt. [veroordeelde] is in de afgelopen vier jaren slechts eenmaal met politie en justitie in aanraking gekomen, te weten voor een verkeersovertreding.
Indien de rechtbank toch tot het oordeel komt dat de vordering dient te worden toegewezen, verzoekt de verdediging de rechtbank te bepalen dat [veroordeelde] zal worden geplaatst in de FPA de Mare te Halsteren. [veroordeelde] heeft daar eerder verbleven. Het ging toen goed. Na zijn vertrek bij de FPA de Mare is daarin een kentering gekomen. De FPA de Mare is bekend met de problematiek van [veroordeelde] . Het zou zonde zijn als [veroordeelde] het traject elders opnieuw zou moeten doen. [veroordeelde] zal in dat geval ook minder gemotiveerd zijn aan de klinische behandeling mee te werken.
7. Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader
Artikel 15c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is gewijzigd bij Wet van 25 november 2015.2.Sinds de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2018 voorziet dit artikel onder meer in de mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met telkens ten hoogste twee jaren, indien aan in dit artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Op het gewijzigde artikel 15c, derde lid, Sr is geen overgangsrecht van toepassing.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden. Met de inwerkingtreding van die wet is artikel 15c Sr vervallen en het bepaalde in artikel 15c, derde lid, Sr vervangen door het bepaalde in artikel 6:1:18, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het legaliteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7 EVRM is van toepassing op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling, oftewel de strafoplegging. In beginsel is dit artikel niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf (strafexecutie). Uit de jurisprudentie van het EHRM3.valt af te leiden dat het onderscheid tussen strafoplegging en strafexecutie niet altijd scherp te maken is. Bij de beoordeling daarvan moet worden bezien of een verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, die door de veroordeelde niet kon worden voorzien en die de kern van de opgelegde straf in voor de veroordeelde in ongunstige zin aanpast, strijd oplevert met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 EVRM4..
Beoordeling
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verlenging van de proeftijd van de v.i. in het geval van [veroordeelde] in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals dat wordt gewaarborgd in artikel 7 EVRM. Daartoe zal de rechtbank ten eerste de vraag moeten beantwoorden of verlenging van de proeftijd van de v.i. valt onder de strafoplegging of valt onder de strafexecutie.
De rechtbank overweegt in dat kader dat artikel 15c, derde lid, Sr, zoals dat luidde ten tijde van de veroordeling van [veroordeelde] , niet voorzag in een verlenging van de proeftijd van de v.i.. De proeftijd van de v.i. was ten hoogste gelijk aan de periode waarover v.i. werd verleend. [veroordeelde] had ten tijde van zijn veroordeling dus reden om aan te nemen dat de aan hem opgelegde gevangenisstraf maximaal zeven jaren zou duren en dat de proeftijd van de v.i. niet langer zou duren dan het nog resterende strafdeel. Een verlenging van de proeftijd van de v.i. kon [veroordeelde] op het moment van zijn veroordeling niet voorzien.
De rechtbank overweegt voorts dat een verlenging van de proeftijd van de v.i. op zichzelf geen invloed heeft op de totale duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. Ook indien de proeftijd van de v.i. zou worden verlengd, blijft de maximaal ten uitvoer te leggen gevangenisstraf zeven jaren. Echter, indien de proeftijd van de v.i. wordt verlengd met één jaar, dient [veroordeelde] zich wel gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straf had kunnen voorzien, te houden aan de aan de v.i. verbonden voorwaarden. Deze voorwaarden, de algemene en de bijzondere voorwaarden, beperken naar hun aard de vrijheid van [veroordeelde] . Tevens wordt [veroordeelde] bij een verlenging van de proeftijd van de v.i. met één jaar gedurende een langere periode geconfronteerd met de (straf)dreiging van het moeten uitzitten van het resterende strafdeel.
De rechtbank overweegt ten slotte dat aan de v.i. verbonden voorwaarden niet door de rechter worden vastgesteld. Deze voorwaarden betreffen de strafexecutie en hier komt geen rechter aan te pas. De verlenging van de proeftijd van de v.i. ziet echter niet
op uitvoering van de eerder opgelegde straf aangezien hier een aparte rechterlijke beslissing voor nodig is. Een dergelijke beslissing kan verstrekkende gevolgen hebben, zoals bijvoorbeeld in dit geval het opleggen van een klinisch opname in het kader van de bijzondere voorwaarden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zou naar het oordeel van de rechtbank een verlenging van de proeftijd van de v.i. met één jaar de kern van de aan [veroordeelde] opgelegde straf in ongunstige zin aanpassen, in die zin dat hij uiteindelijk zwaarder wordt gestraft dan ten tijde van de oplegging van die straf was te voorzien. De rechtbank acht het toepassen van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv, zoals dat luidt per 1 januari 2020, in het onderhavige geval dan ook in strijd met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 EVRM.
De rechtbank beslist derhalve in lijn met de door de verdediging aangehaalde beslissing van de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 21 oktober 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4316).
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de v.i. daarom afwijzen.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De beslissing berust op artikel 6:1:18 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
9. De beslissing.
De rechtbank
- wijst de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Voorn, voorzitter, mr. Beudeker en mr. Prenger, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Bos en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2020
Staatsblad 2015, 460, Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking).
Europees Hof van de Rechten van de Mens.
EHRM arrest van 21 oktober 2013, in de zaak van Del rio Prada tegen Spanje ((42750/09) en ook het arrest van 17 september 2009 in de zaak van Scoppola versus Italië (10249/03).