Hof Amsterdam, 25-07-2013, nr. 12/00656, nr. 12/00657
ECLI:NL:GHAMS:2013:2432, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-07-2013
- Zaaknummer
12/00656
12/00657
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:2432, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑07‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2012:BX3712
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3119, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Geen aanleiding tot een hogere immateriële schadevergoeding dan door de rechtbank toegekend. Onder belastinggeschillen worden ook begrepen geschillen inzake in rekening gebrachte kosten van vervolging welke niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden is terecht rekening gehouden met twee (niet succesvolle) wrakingsverzoeken. Geen kostenvergoeding. Verleende bijstand is niet verder gegaan dan het maken van aantekeningen ter zitting en het indienen van door belanghebbende in wezen zelf geschreven en/of gedicteerde stukken.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 12/00656 en 12/00657
25 juli 2013
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 11/2779 en AWB 11/2780 van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de rechtspraak, de Minister.
1. Procesverloop
1.1.
Bij uitspraken van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank de thans in hoger beroep bestreden nadere uitspraken gedaan op verzoeken van belanghebbende tot schadevergoeding.
1.2.
De nadere uitspraken zijn gewezen nadat in de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 09/2408 en AWB 09/3094 is bepaald dat het onderzoek in respectievelijk de zaken met kenmerken AWB 11/2779 en AWB 11/2780 wordt heropend.
1.3.
In de uitspraken van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraken is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de zaak met nummer AWB 09/2779 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de zaak met nummer AWB 09/2780 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00.”
De rechtbank heeft de Minster niet tot een kostenvergoeding veroordeeld.
1.4.
De tegen de uitspraken van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2012. De Minister heeft hierop bij brief van 22 oktober 2012 gereageerd. Van belanghebbende is een conclusie van repliek ontvangen op 4 december 2012.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De bij de rechtbank onder kenmerken AWB 09/2408 en AWB 09/3094 geregistreerde zaken betreffen geschillen tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen.
2.2.
In de zaken geregistreerd onder kenmerken AWB 09/2408 en AWB 09/3094 zou een mondelinge behandeling plaatsvinden op 20 mei 2011. Het onderzoek ter zitting heeft op die datum geen doorgang gevonden omdat belanghebbende de behandelend rechter tot twee maal toe heeft gewraakt. Het eerste wrakingsverzoek is afgewezen, het tweede wrakingsverzoek is niet in behandeling genomen. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 10 oktober 2011.
2.3.
In de zaken geregistreerd onder kenmerken AWB 09/2408 en AWB 09/3094 heeft de rechtbank vervolgens op 10 november 2011 uitspraken gedaan. In die uitspraken heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek in respectievelijk de zaken met kenmerken AWB 11/2779 en AWB 11/2780 wordt heropend ter voorbereiding van nadere uitspraken op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.4.
In de onder kenmerken AWB 11/2779 en AWB 11/2780 bij de rechtbank geregistreerde procedures is de Staat (de Minister) aangemerkt als partij.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is - evenals bij de rechtbank - in geschil of belanghebbende recht heeft op (immateriële) schadevergoeding. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Indien de rechter bij de behandeling van het belastinggeschil - waaronder hier begrepen geschillen inzake in rekening gebrachte kosten van vervolging welke niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel (artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen) - tot het oordeel komt dat niet uitgesloten moet worden geacht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, dient de Staat (de Minister) met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Indien sprake is van een dergelijke overschrijding kan de Staat immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.
4.2.
De rechter heeft daarbij - met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb - de mogelijkheid uitspraak te doen in het belastinggeschil en in die uitspraak te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding het onderzoek wordt heropend en wordt voortgezet op een door hem te bepalen wijze. Het gebruik maken van die mogelijkheid levert geen strijd op met enige bepaling van een verdrag waarbij Nederland partij is of Europees recht.
4.3.
Inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdend met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, heeft de Minister bij regeling van 26 januari 2012, nr. 5723477/12 (Stcrt. 2012, 1933) mandaat, volmacht en machtiging verleend aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad). Voor het inwerkingtreden van vorengemelde regeling was aan de Raad mandaat en machtiging verleend inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09 (Stcrt. 2009, 81).
4.4.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat, nu de rechtbank in haar uitspraken in de belastinggeschillen kennelijk tot het oordeel is gekomen dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden:
- a.
. het de rechtbank vrij stond uitspraken te doen in de belastinggeschillen en daarbij het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van nadere uitspraken op de verzoeken tot schadevergoeding, en
- b.
. de rechtbank in dat onderzoek terecht de Raad als gemachtigde van de Minister heeft aangemerkt.
4.5.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, moet bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en begint de in aanmerking te nemen termijn in beginsel op het moment waarop de ambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn - waarin de duur van de bezwaarfase is begrepen - uitspraak doet in het belastinggeschil. De tijd die gemoeid is om te komen tot een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding dient hierbij buiten aanmerking te blijven. Met de uitspraak in het belastinggeschil is immers aan de periode van (veronderstelde) spanning en frustratie die door de over het belastinggeschil lopende procedure werd veroorzaakt, en die de grond vormt voor eventuele vergoeding van immateriële schade, een einde gekomen.
4.7.
Het onder 4.6 overwogen sluit niet uit dat (ook) de tijd die gemoeid is om tot een nadere uitspraak te komen op het verzoek tot schadevergoeding dermate lang is, dat dit op zichzelf grond voor immateriële schadevergoeding kan vormen. Die omstandigheid doet zich echter in dezen niet voor nu de uitspraken van de rechtbank waarin de onderzoeken zijn heropend zijn gedaan op 10 november 2011, de rechtbank vervolgens uitspraken op het verzoek tot schadevergoeding heeft gedaan op 2 augustus 2012, en het Hof op de daartegen ingestelde hogere beroepen heden - 25 juli 2013 - uitspraak doet.
4.8.
Uit de uitspraak van de rechtbank in de zaak bij haar geregistreerd onder AWB 11/2779 volgt dat het bezwaarschrift inzake het belastinggeschil geregistreerd onder AWB 09/2408 op 30 juni 2009 door het bestuursorgaan is ontvangen. De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen reden tot het oordeel dat deze uitgangspunten onjuist zijn, zodat de rechtbank terecht constateert dat tot de datum van haar uitspraak (10 november 2011) twee jaar en ruim vier maanden zijn verstreken
4.9.
Uit de uitspraak van de rechtbank in de zaak bij haar geregistreerd onder AWB 11/2780 volgt dat het bezwaarschrift inzake het belastinggeschil geregistreerd onder AWB 09/3094 op 8 april 2009 door het bestuursorgaan is ontvangen. De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen reden tot het oordeel dat deze uitgangspunten onjuist zijn, zodat tot de datum van de uitspraak van de rechtbank (10 november 2011) twee jaar en iets meer dan zeven maanden zijn verstreken
4.10.
De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen aanleiding te oordelen dat de complexiteit van de zaken aanknopingspunten zou bieden een langere termijn dan twee jaar na aanvang van de termijn nog redelijk te achten.
4.11.
Het Hof ziet echter - in navolging van de rechtbank - wel aanleiding bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden rekening te houden met de omstandigheid dat belanghebbende tot twee maal toe (zonder succes) een wrakingsverzoek heeft gedaan. Die aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheid maakt dat een langere termijn dan twee jaar redelijk te achten is. Twee jaar, één maand en enkele dagen acht het Hof onder die omstandigheid in ieder geval nog redelijk.
4.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de redelijke termijn in beide zaken met (afgerond naar boven) niet meer dan één half jaar is overschreden.
4.13.
Het Hof ziet geen grond tot het oordeel dat bij belanghebbende geen sprake is geweest van spanning en frustratie die in beginsel als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.14.
Met inachtneming van het vorenoverwogene acht het Hof geen termen aanwezig om te komen tot een hogere immateriële schadevergoeding dan de door de rechtbank in elk van de zaken toegekende € 500.
5. Kosten
5.1.
Voor een veroordeling in de kosten die een partij in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, is met 8:75 van de Awb een exclusieve mogelijkheid geboden (vgl. Hoge Raad, 14 september 2007, nr. 42069, ECLI:NL:HR:BB3442).
5.2.
Voor zover belanghebbende derhalve kosten heeft gemaakt in verband met de behandeling van de beroepen en hogere beroepen, kunnen die alleen voor vergoeding in aanmerking komen indien artikel 8:75 van de Awb die mogelijkheid biedt.
5.3.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, vierde volzin, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben. Die regels zijn gegeven in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.4.
Tot de op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten behoren die van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende betoogt - zakelijk weergegeven - dat [Y] (Belastingadvieskantoor [Y]) hem dergelijke bijstand heeft verleend.
5.5.
Uit de stukken van het geding en bij het onderzoek ter zitting door het Hof is echter niet aannemelijk geworden dat de door [Y] verleende bijstand verder is gegaan dan het maken van aantekeningen tijdens de mondelinge behandeling en het indienen van door belanghebbende in wezen zelf geschreven en/of gedicteerde stukken. Dergelijke activiteiten vormen geen rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit en evenmin werkzaamheden van een deskundige in de zin van artikel 1, letter b, van het Besluit.
5.6.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat sprake is van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:108 van de Awb in verbinding met artikel 8:75 van die wet.
5.7.
Voor een kostenveroordeling acht het Hof gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.6 dan ook geen termen aanwezig.
5.8.
In de onderhavige zaken is door het Hof geen griffierecht geheven. Van belanghebbende is door de rechtbank geen griffierecht geheven ter zake van de procedures ter voorbereiding van de nadere uitspraken.
Slotsom
De hogere beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen met verbetering van gronden te worden bevestigd.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 25 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.