Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.3.4
2.3.4 Voorlopige hechtenis en artikel 37(b) IVRK: uiterste maatregel en zo kort mogelijk
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Detrick 1999, p. 629.
Schabas & Sax (2006, p. 35) benadrukken dan ook het unieke, kind-gerichte karakter van de in artikel 37 IVRK opgenomen standaarden voor vrijheidsbeneming: “In fact, Article 37 standards on deprivation of liberty constitute a unique blend of general human rights norms, children’s rights concepts and criminal justice developments, a significant feature to be kept in mind for interpretation and implementation.”
Liefaard 2008, p. 187.
Zoals in het kader van artikel 9, eerste lid IVBPR het geval is.
Schabas & Sax 2006, p. 78.
Zie: Detrick 1999, p. 630.
Kinderrechtencomité 2007, par. 78 e.v.
Ibid., par. 80-83.
Ibid., par . 83. Vgl. ook: par. 52.
Ibid., par. 80-81.
Gelet op de nauwe verwantschap tussen artikel 9, eerste lid IVBPR en artikel 37(b) IVRK, kan de bovenstaande uiteenzetting over de betekenis van rechtmatigheid en willekeur voor vrijheidsbeneming – in het bijzonder voorlopige hechtenis van minderjarigen – grotendeels van overeenkomstige toepassing worden verklaard op artikel 37(b) IVRK.1 Niettemin stellen Schabas & Sax dat aan de waarde van artikel 37 IVRK tekort wordt gedaan wanneer men stelt dat dit slechts een op het kind toegespitste herhaling is van eerder in andere mensenrechtenverdragen neergelegde waarborgen voor vrijheidsbeneming.2 Dit zou voorbijgaan aan de belangrijke aanvulling in de tekst van artikel 37(b) IVRK, die niet is opgenomen in andere mensenrechtenverdragen en specifiek geldt voor kinderen. Deze bepaling schrijft immers uitdrukkelijk voor dat de aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind niet alleen rechtmatig en niet-willekeurig dient te zijn, maar ook slechts gehanteerd mag worden als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. Dit volgt uit het principiële uitgangspunt dat inbreuken op de persoonlijke vrijheid van kinderen zoveel mogelijk moeten worden beperkt.3
Schabas & Sax stellen dat het rechtmatigheidsvereiste in artikel 37(b) IVRK dan ook niet beperkt is tot de gronden en procedures voor vrijheidsbeneming,4 doch ook ziet op de twee aanvullende, onderling nauw samenhangende uitgangspunten dat vrijheidsbeneming ten aanzien van minderjarigen een uiterste maatregel is en slechts voor de kortst mogelijke passende duur mag worden toegepast. Dit impliceert dat nationale wetgeving waarin deze beginselen van ‘uiterste maatregel’ en ‘kortst mogelijke passende duur ’ onvoldoende naar voren komen, niet voldoet aan het rechtmatigheidsvereiste van artikel 37(b) IVRK.5 Aannemelijk is voorts dat het verbod op willekeur in artikel 37(b) IVRK een extra zorgvuldige en diepgaande redelijkheids- en noodzakelijkheidstoets van vrijheidsbeneming inhoudt, waarbij het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur mag worden toegepast voornamelijk tot uitdrukking komt in de noodzakelijkheidstoets.
Dat dit uitgangspunt ook specifiek geldt voor voorlopige hechtenis van minderjarigen, blijkt wel uit het feit dat het criterium van vrijheidsbeneming als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur uit artikel 37(b) IVRK volgens de travaux préparatoires van het IVRK is gebaseerd op regel 13 van de Beijing Rules.6 In regel 13.1 wordt expliciet voorgeschreven dat voorlopige hechtenis van minderjarigen enkel als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast. Regel 13.2 vult aan dat de voorlopige hechtenis van minderjarigen, zodra mogelijk, moet worden vervangen door alternatieven. Verder komt dit uitgangspunt eveneens terug in de Havana Rules, waarin in regel 17 wordt benadrukt dat voorlopige hechtenis van minderjarigen, mede gelet op de onschuldpresumptie, zoveel mogelijk moet worden vermeden en beperkt moet blijven tot exceptionele gevallen en dat, om die reden, alle inspanningen moeten worden verricht om alternatieven toe te passen.
Ook het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties heeft in General Comment No. 10 uitgebreid aandacht voor de voorlopige hechtenis van minderjarigen en de implicaties die artikel 37(b) IVRK daarvoor heeft.7 Het Comité geeft aan bezorgd te zijn over de constatering dat in veel landen minderjarigen maanden of zelfs jaren in voorlopige hechtenis doorbrengen. Verdragsstaten moeten dan ook voorzien in een effectief aanbod van alternatieven voor voorlopige hechtenis van minderjarigen. Hierbij benadrukt het Comité dat de ontwikkeling van alternatieven het gebruik van voorlopige hechtenis dient te verminderen en dat ervoor gewaakt moet worden dat dit geen ‘aanzuigende werking’ tot gevolg heeft. Voorts roept het Comité de verdragsstaten op om adequate wetgeving te ontwikkelen om het gebruik van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen te verminderen, waarin heldere richtlijnen zijn opgenomen om te bepalen of een minderjarige in voorlopige hechtenis moet worden geplaatst of gehouden. Ook dient de wetgeving de duur van de voorlopige hechtenis te beperken en te voorzien in een regelmatige rechterlijke toetsing van de legaliteit van de voorlopige hechtenis, bij voorkeur iedere twee weken.8 Hierbij benadrukt het Comité dat de termijnen voor voorlopige hechtenis van minderjarigen korter dienen te zijn dan de termijnen die gelden voor volwassenen, waarbij wordt aanbevolen om een zaak waarbij de minderjarige verdachte in voorlopige hechtenis verblijft uiterlijk binnen 30 dagen op zitting te brengen en uiterlijk binnen zes maanden af te doen met een uitspraak in eerste aanleg.9 Verdragsstaten dienen evenwel te waarborgen dat minderjarigen in voorlopige hechtenis zo spoedig mogelijk in vrijheid kunnen worden gesteld, desnoods onder voorwaarden.10
Het voorgaande maakt duidelijk dat het rechtmatigheidsvereiste en het verbod op willekeur in artikel 9, eerste lid (jo. derde lid) IVBPR en artikel 37(b) IVRK, het uitgangspunt in zich dragen dat voorlopige hechtenis van minderjarigen enkel als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast. Dit brengt, zoals is beschreven, verplichtingen met zich mee voor de nationale wetgever, voor de rechters die over voorlopige hechtenis van minderjarigen beslissen, alsook voor de Staat die moet voorzien in de faciliteiten om te kunnen waarborgen dat aan dit uitgangspunt kan worden voldaan.