Hof 's-Hertogenbosch, 13-03-2018, nr. 200.194.101, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1092
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
200.194.101_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1092, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑03‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PJ 2018/64 met annotatie van B. Degelink
AR-Updates.nl 2018-0345
PR-Updates.nl PR-2018-0032
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0345
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
pensioenrecht; (on)voorwaardelijke indexering? uitleg pensioenreglement
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.101/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
1. [appellant ] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant ] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn,
tegen
Stichting Pensioenfonds [stichting pensioenfonds] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als het pensioenfonds,
advocaat: mr. T. Huijg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 mei 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 6 november 2014 en 3 maart 2016 (hersteld bij vonnis van 17 maart 2016), door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant ] en [appellante] als eisers en het pensioenfonds als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2807456 / 14-2304)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven, tevens akte van wijziging en vermeerdering van eis met producties;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
- -
de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep;
- -
de bij brief van 19 december 2017 door [appellant ] toegezonden productie, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- -
het op 20 december 2017 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
het rolbericht van 2 januari 2018 waarmee partijen hebben laten weten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen en waarmee zij arrest hebben gevraagd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is de partner van [appellant ] .
3.1.2.
[appellant ] is vanaf 1986 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest voor de toenmalige maatschap [maatschap] . [appellant ] is toen deelnemer geworden in de pensioenregeling van [maatschap] die was vastgelegd in een pensioenreglement van 1981.
3.1.3.
Bij brief van 2 december 1991 heeft [maatschap] het volgende medegedeeld:
“Zoals U uit Tussentijds bekend is, is er door de maatschap een commissie VUT/Pensioenen in het leven geroepen, die zich heeft bezig gehouden met het ontwikkelen van voorstellen tot aanpassing van de huidige pensioenregelingen. De commissie bestond uit twee vertegenwoordigers van de maatschap en twee vertegenwoordigers uit de Personeelsraad. Zij werd geadviseerd door een extern deskundige.
De commissie heeft inmiddels rapport uitgebracht en de maatschap en de personeelsraad hebben overeenstemming bereikt over de uitgangspunten van de nieuwe regeling. Met deze brief willen wij U informeren over de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de oude regeling.
Voor de nieuwe regelingen is de ingangsdatum gesteld op 1 januari 1992. (…)
TOELICHTING OP DE BIJLAGE
(…)
e. De indexering is een nieuw fenomeen binnen de pensioenregeling van [maatschap] . Hiermee wordt voorkomen dat door de inflatie de koopkracht van de pensioenen te sterk wordt aangetast. Dit betekent een duidelijke verbetering van de regeling.
(…)
Hiermee zijn in grote lijnen de veranderingen (voor- en nadelen) weergegeven die in de pensioenregeling worden aangebracht. De formalisering van een en ander is nog niet voltooid maar zal vermoedelijk binnen een half jaar worden afgerond.
(…)”.
In de bijlage bij deze brief is het volgende vermeld:
“NIEUWE REGELING
(…)
e. Indexering pensioenen
In de nieuwe regeling is het principe van indexering opgenomen, waarbij in beginsel aansluiting wordt gezocht bij de ontwikkeling van het geschoonde prijsindexcijfer van het CBS.
De draagwijdte wordt gelimiteerd door een maximering op het percentage van in de toekomst door de maatschap toe te kennen loonrondes en een in het reglement vast te stellen maximumpercentage van 3% per jaar.
(…)
OUDE REGELING
(…)
Indexering pensioenen
Geen
(…)”
3.1.4.
[appellant ] is per 1 januari 1993 als maat toegetreden tot [maatschap] . Per die datum is de arbeidsovereenkomst geëindigd.
3.1.5.
Op 31 oktober 1994 is een pensioenreglement tot stand gekomen waarvan de ingangsdatum met terugwerkende kracht is vastgesteld op 1 januari 1992. Deze pensioenregeling werd ondergebracht in een nieuwe stichting, de Stichting Pensioenfonds [maatschap] .
Artikel 16 van dat pensioenreglement luidde als volgt:
“Artikel 16 Indexering van pensioenen
Deze pensioenregeling kent het principe van indexering waarbij de stichting, na de actuaris te hebben geraadpleegd, jaarlijks per 1 januari de ingegane pensioenen alsmede de nog niet ingegane pensioenen van degenen van wie het deelnemerschap in de pensioenregeling is geëindigd, zal herzien, mits de betrokkene op of na 1 januari 1992 deelnemer in de (voorlopige) pensioenregeling is geweest.
De herziening vindt in beginsel plaats door de laatstgeldende pensioenbedragen – inclusief eerder verleende toeslagen – in dezelfde mate aan te passen als waarin het geschoonde prijsindexcijfer voor de maand oktober van het voorafgaande jaar zich ontwikkeld heeft ten opzichte van dat cijfer voor de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar.
De pensioenen worden in enig jaar maximaal met 3% verhoogd of indien dit minder bedraagt, met het percentage waarmee de salarisschalen bij de werkgever verhoogd worden.”.
3.1.6.
[maatschap] ging in 2001 samen met [accountants & adviseurs] . Kennelijk zijn de pensioenverplichtingen omstreeks die periode van de Stichting Pensioenfonds [maatschap] overgegaan op het pensioenfonds.
3.1.7.
Nadat de werkgever de uitvoeringsovereenkomst met het pensioenfonds had opgezegd, heeft het bestuur van het pensioenfonds besloten tot haar ontbinding en liquidatie. Het pensioenfonds is met ingang van 25 november 2011 ontbonden en verkeert per die datum in liquidatie. Het pensioenfonds heeft alle pensioenverplichtingen per 1 januari 2012 overgedragen aan Zwitserleven .
3.2.1.
[appellant ] en [appellante] hebben in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat zij recht hebben op prijsindexering van het premievrije pensioen bij het pensioenfonds overeenkomstig het pensioenreglement van 1 januari 1992 en te bepalen dat het pensioenfonds jegens hen toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van het pensioenreglement, met veroordeling van het pensioenfonds in de proceskosten.
Daartoe hebben [appellant ] en [appellante] , samengevat, aangevoerd dat een onvoorwaardelijke indexering is toegezegd en dat het pensioenfonds daaraan niet heeft voldaan.
Het pensioenfonds heeft daartegen meerdere verweren gevoerd, maar vooropgesteld dat de indexatieregeling altijd voorwaardelijk is geweest.
3.2.2.
Nadat een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden is de kantonrechter bij tussenvonnis van 6 november 2014, samengevat, tot de volgende oordelen gekomen. [appellante] zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, het beroep van het pensioenfonds op verjaring faalt, [appellant ] heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van onterechte wijzigingen of overdrachten en de indexering heeft een voorwaardelijk karakter. Vervolgens heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de vraag of de pensioenrechten op juiste wijze zijn geïndexeerd, uitgaande van de voorwaardelijkheid van de indexeringsregeling.
3.2.3.
Partijen hebben vervolgens akten genomen en zich over laatstgenoemde kwestie uitgelaten. [appellante] en [appellant ] hebben aangevoerd dat de pensioenrechten onvoldoende zijn geïndexeerd, ook wanneer uit wordt gegaan van de voorwaardelijkheid van de indexeringsregeling. [appellante] en [appellant ] hebben daarbij de kantonrechter verzocht het pensioenfonds te bevelen bepaalde documenten in het geding te brengen. Het pensioenfonds heeft aangevoerd dat de pensioenrechten op juiste wijze zijn geïndexeerd. Zij heeft de gevraagde documenten niet in het geding gebracht en zij heeft zich verzet tegen het daarop betrekking hebbende verzoek van [appellante] en [appellant ] .
3.2.4.
Bij eindvonnis van 3 maart 2016 heeft de kantonrechter [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, alle vorderingen van [appellant ] afgewezen en [appellante] en [appellant ] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[appellante] en [appellant ] zijn tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft haar vorderingen in hoger beroep ingetrokken. [appellant ] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd. [appellant ] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot
I. primair: veroordeling van het pensioenfonds om aan [appellant ] € 322.684,- bruto -althans een door het hof te bepalen bedrag- te betalen ter zake van een aanvulling op zijn pensioen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2013;
II. subsidiair: verklaring voor recht dat het opgebouwde pensioen van [appellant ] op 1 januari 2014 € 7.381,52 per jaar bedraagt -althans een door het hof te bepalen bedrag- en daarna, zoals onder III gevorderd, geïndexeerd moet worden;
III. subsidiair: verklaring voor recht dat [appellant ] recht heeft op indexering van het premievrije pensioen bij het pensioenfonds overeenkomstig het pensioenreglement van 1 januari 1992 (H.5685) in samenhang bezien met de toezegging van 2 december 1991, dan wel overeenkomstig het pensioenreglement van 31 oktober 1994 in samenhang bezien met de toezegging van 2 december 1991, althans volgens een door het hof te bepalen indexering;
IV. primair en subsidiair: verklaring voor recht dat het pensioenfonds toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar onder III genoemde verplichting tot indexatie;
V. primair en subsidiair: veroordeling van het pensioenfonds in de kosten van beide procedures, nakosten daaronder begrepen en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Nu [appellante] haar vorderingen in hoger beroep heeft ingetrokken zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.5.
Het pensioenfonds heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant ] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.
[appellant ] klaagt er met grief I in principaal hoger beroep over dat de kantonrechter de feiten onvoldoende heeft onderkend. Het hof heeft hiervoor de relevante feiten zelf vastgesteld. Daarbij heeft het hof niet alles wat [appellant ] met deze grief heeft aangevoerd, als feit opgenomen. Het hof is van oordeel dat niet alles wat [appellant ] stelt van belang is voor de beoordeling van de vorderingen en dat ook niet alles wat hij stelt tussen partijen als feit vaststaat.
3.7.
Volgens grief III in principaal hoger beroep dient het eindvonnis vernietigd te worden omdat de rechter die het eindvonnis heeft gewezen een andere is geweest dan de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen. Die grief faalt. De in het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) gegeven regel dat het tussenvonnis in beginsel moet worden gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, is nageleefd. (Hoewel het proces-verbaal van de comparitie de naam van de kantonrechter voor wie de comparitie is gehouden niet vermeldt, volgt dit uit een vergelijking van de handtekeningen onder dit proces-verbaal en het tussenvonnis van 6 november 2016.) Daarna was die regel ‘uitgewerkt’ (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662).
3.8.
Het hof zal de overige grieven in principaal hoger beroep gezamenlijk bespreken. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep betreft een herhaling van het in eerste aanleg gevoerde verweer. De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant ] afgewezen. Wanneer een grief in het principaal hoger beroep slaagt, dient het hof het in eerste aanleg gevoerde verweer alsnog in de beoordeling te betrekken. Om die reden was het incidenteel hoger beroep niet nodig. Het hof zal daarom de grieven in het incidenteel hoger beroep niet afzonderlijk bespreken, maar, indien nodig, bij de beoordeling van de grieven en vorderingen van [appellant ] betrekken.
(on)voorwaardelijke indexering
3.9.
De vorderingen van [appellant ] zijn gebaseerd op de stelling dat zijn pensioenrechten geïndexeerd hadden moeten worden. Tussen partijen staat vast dat het pensioenreglement van 1981 geen indexering kende. Om die reden acht het hof dat pensioenreglement niet relevant voor de beoordeling van het geschil. Voor zover [appellant ] heeft bedoeld dat uit het pensioenreglement van 1981 volgt dat zijn pensioenrechten geïndexeerd moesten worden, faalt die stelling.
3.10.
Voor zover [appellant ] heeft bedoeld te stellen dat het recht op indexering jegens het pensioenfonds reeds uit de brief van 2 december 1991 volgt, faalt ook die stelling.
Het betreft een brief van [maatschap] , dus van de werkgever. Deze brief is niet van het pensioenfonds afkomstig en om die reden valt niet in te zien waarom het pensioenfonds, uitsluitend op basis van hetgeen in die brief is vermeld, gehouden zou zijn aan hetgeen daarin is opgenomen over indexering. Uit die brief mocht [appellant ] wel afleiden dat zijn pensioen geïndexeerd zou worden, maar hij mocht daaruit niet afleiden dat in die brief alle voorwaarden waren vermeld waaronder indexering zou plaatsvinden. Immers, in die brief wordt vermeld dat het (nog slechts) gaat om uitgangspunten en dat het een weergave is van de veranderingen in grote lijnen. Verder is van belang dat in die brief voornamelijk informatie wordt verstrekt over de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de oude regeling (die geen indexering kende).
3.11.
Voor de vraag of het pensioenfonds haar verplichtingen tot indexatie al dan niet heeft nageleefd, acht het hof doorslaggevend hetgeen in het pensioenreglement van 1994 daarover is bepaald. Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van het pensioenreglement geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van pensioenreglement, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen, voor zover deze niet uit die bepalingen (of een toelichting daarop) kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het pensioenreglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het pensioenreglement opgenomen formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. (Vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427.)
3.12.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor besproken brief van 2 december 1991 van [maatschap] niet kan worden beschouwd als een toelichting in de hiervoor bedoelde zin. Evenmin kan daaruit een voldoende kenbare bedoeling worden gedestilleerd van de indexeringsbepaling, omdat, zoals [appellant ] zelf heeft aangevoerd, ná die brief nog besprekingen hebben plaatsgevonden over de reikwijdte van de beoogde indexering. Immers, volgens [appellant ] is de personeelsraad op 6 mei 1993 niet akkoord gegaan met de redactie van het voorgestelde artikel 16 van het pensioenreglement waarin de zinsnede was opgenomen dat er wordt gestreefd naar indexatie. Die zinsnede was niet opgenomen in de brief van 1 december 1992. [appellant ] heeft al in eerste aanleg hierover aangevoerd dat in 1993 nog volop werd gesleuteld aan het pensioenreglement. Verder is in dit verband van belang dat de tekst van artikel 16 van het pensioenreglement niet letterlijk overeenkomt met de tekst over de indexering in de brief van 2 december 1991.
Nu over de totstandkoming van de redactie van artikel 16 van het pensioenreglement weinig bekend is, althans niet in een toelichting of in een ander -met een toelichting vergelijkbaar- document, kan uit het verzet van de personeelsraad tegen de zinsnede dat wordt gestreefd naar indexatie, niet worden afgeleid dat de indexering is bedoeld als een onvoorwaardelijke.
3.13.
Het hof is van oordeel dat de indexering moet worden gekwalificeerd als een voorwaardelijke. Het hof acht daartoe doorslaggevend dat in de eerste zin van artikel 16 is opgenomen dat de pensioenregeling ‘het principe’ kent van indexering en vervolgens in die zin is opgenomen ‘na de actuaris te hebben geraadpleegd’. Het hof is van oordeel dat ‘principe’ moet worden gelezen als ‘uitgangspunt’, dus behoudens uitzonderingen. Het hof is verder van oordeel dat niet valt in te zien wat het nut is van het raadplegen van een actuaris, wanneer het zou gaan om een onvoorwaardelijke indexering. Voor het bepalen van de hoogte van de indexering is het raadplegen van een actuaris immers niet nodig. Die hoogte is op eenvoudige wijze vast te stellen. Het geschoonde prijsindexcijfer wordt jaarlijks door het CBS vastgesteld. De ‘verhoging van de salarisschalen’ wordt vastgesteld door de werkgever (daarop zal hierna nader worden ingegaan). Het hof kan de zinsnede ‘na raadpleging van de actuaris’ niet anders opvatten dan dat de actuaris zal moeten beoordelen of gronden bestaan om een uitzondering te maken op de hoofdregel, zoals bijvoorbeeld meer in het bijzonder een situatie waarin indexering vanwege de financiële situatie van het pensioenfonds onverantwoord zou zijn. Bij een dergelijke uitleg van artikel 16 zijn uitzonderingen op de indexering dus mogelijk en in dat geval is geen sprake van een onvoorwaardelijk recht op indexering. Het hof ziet in de overige bepalingen van het pensioenreglement van 1994 geen aanknopingspunten voor of tegen de stelling dat sprake is van (on)voorwaardelijkheid.
3.14.
[appellant ] heeft nog gewezen op artikel 17 lid 3 sub b van het pensioenreglement van 1994 waarin is bepaald: “de vanaf de ingangsdatum van dit pensioenreglement verzekerde pensioenen zijn tenminste gelijk aan de per 31 december 1991 volgens de oude [maatschap] -regeling verzekerde overeenkomstige pensioenen”. Volgens [appellant ] is de toezegging gedaan op 2 december 1991, zodat het pensioenreglement van 1994 geen afbreuk mag doen aan een volgens hem op 2 december 1991 toegezegde onvoorwaardelijke indexering. Uit het voorgaande blijkt al dat het hof [appellant ] niet volgt in zijn interpretatie van de brief van 2 december 1991. Daarnaast is het hof van oordeel dat deze stelling van [appellant ] berust op een verkeerde lezing van de betreffende bepaling. Uit deze bepaling volgt dat de pensioenaanspraken ten minste gelijk moeten zijn aan de pensioenaanspraken zoals die waren opgebouwd op grond van het pensioenreglement uit 1981. Dat was het geval omdat de nieuwe pensioenregeling van 1994 wel een indexering kende (zij het een voorwaardelijke) in tegenstelling tot de oude regeling van 1981.
3.15.
Volgens [appellant ] volgt uit de artikelen 11 en 14 van het pensioenreglement van 1994, dat de werkgever aansprakelijk is voor de financiering van de pensioenen. Voor zover [appellant ] bedoelt dat uit die bepalingen volgt dat de werkgever altijd ervoor moet zorgen dat het pensioenfonds over zodanige voldoende financiële middelen beschikt dat indexatie mogelijk is, dan faalt die stelling. Dat rijmt immers niet met de hiervoor weergegeven voorwaardelijkheid van de indexeringsbepaling en kan niet uit de genoemde artikelen worden afgeleid, ook niet wanneer deze in onderling verband worden bezien. [appellant ] ziet met zijn stelling over het hoofd dat een nog niet toegekende voorwaardelijke indexering niet onder het begrip pensioenaanspraak valt (artikel 1 Pensioenwet).
3.16.
[appellant ] heeft er verder nog op gewezen dat zijn pensioenrechten vanaf 1993 tot 2008 vrijwel jaarlijks zijn geïndexeerd. Dat wijst volgens hem op een onvoorwaardelijke indexatie. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor beschreven uitleg van de bepaling blijkt waarom zoveel jaren wél is geïndexeerd. Dat was immers het uitgangspunt. De uitzondering betreft volgens het pensioenfonds de situatie dat de financiële positie van het pensioenfonds een indexering niet toestaat. Dat dit de uitzonderingsgrond is, is door [appellant ] niet, althans onvoldoende, betwist. [appellant ] heeft ook onvoldoende betwist dat in de relevante jaren 2003, 2008 en 2009 de financiële positie zo slecht was dat deze uitzonderingsgrond zich voordeed. Voor wat betreft 2008 en 2009 heeft hij zelfs erkend dat de dekkingsgraad onvoldoende was. Uit het hierna volgende blijkt dat de jaren 2010 en 2011 niet meer van belang zijn vanwege de maximering op de loonontwikkeling bij de werkgever en dat 2012 niet meer relevant is vanwege de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst door de werkgever.
salarisschalen / loonrondes
3.17.
Partijen twisten over de vraag wat moet worden verstaan onder indexering “met het percentage waarmee de salarisschalen bij de werkgever verhoogd worden”.
3.18.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant ] dat het daarbij moet gaan om de door de werkgever toe te kennen loonrondes. Kennelijk grijpt [appellant ] met deze stelling terug op hetgeen in de brief van 2 december 1991 is opgenomen, te weten ‘door de maatschap toe te kennen loonrondes’. Om dezelfde als de hiervoor al genoemde redenen, is het hof van oordeel dat aan de bewoordingen in die brief niet de betekenis mag worden toegekend die [appellant ] daaraan geeft. Verder is in dit verband van belang dat [appellant ] onder het begrip ‘loonrondes’ kennelijk ook verstaat de verhoging van de collectieve salarissom. In de optiek van [appellant ] wordt de hoogte van de indexering dan niet alleen bepaald door een jaarlijkse, voor iedere werknemer geldende loonsverhoging, maar ook door bijvoorbeeld promoties, omdat ook promoties de totale salarissom per jaar doen toenemen. Dan zou ook het personeelsbeleid van invloed zijn op de hoogte van de indexering, omdat een inkrimping van personeel een drukkende werking heeft op de totale loonsom en een toename van personeel kan leiden tot een verhoging, waarbij complicerende factor is dat het aanname- en ontslagbeleid van laagbetaald personeel een ander effect heeft dan het aanname- en ontslagbeleid van hoogbetaald personeel. Ook het voltijd- of deeltijdwerken is van invloed op de totale loonsom. De door [appellant ] voorgestane uitleg leidt tot een rechtsgevolg waarvan niet aannemelijk is dat dat is beoogd, omdat het zou kunnen leiden tot aanpassingen van de pensioenaanspraak op een andere grondslag dan waarvoor de indexatie is bedoeld (het voorkomen van koopkrachtverlies).
3.19.
Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant ] dat de CBS-index cao lonen voor de zakelijke dienstverlening moeten worden gebruikt bij de beoordeling van de indexering. Uit het pensioenreglement blijkt overduidelijk dat het moet gaan om de salarisverhogingen bij ‘de werkgever’, dus niet de gemiddelde salarisverhogingen in de branche. Voor dat laatste is geen enkel aanknopingspunt te vinden. Het is ook niet logisch omdat het pensioenfonds een ondernemingspensioenfonds is.
3.20.
Het hof volgt dus de door het pensioenfonds voorgestane uitleg, te weten de door de werkgever toegekende algemene salarisverhogingen.
3.21.
Partijen hebben in eerste aanleg na het tussenvonnis van 6 november 2014 zich uitvoerig uitgelaten over (onder meer) de hoogte van de door werkgever toegekende algemene salarisverhogingen. Op hetgeen het pensioenfonds daarover bij antwoordakte van 24 september 2015 heeft aangevoerd, is [appellant ] in zijn memorie van grieven niet, althans onvoldoende, ingegaan. Dat betreft een zeer uitvoerig met documenten onderbouwd betoog, zodat dit verweer als onvoldoende betwist is komen vast te staan.
3.22.
Volgens [appellant ] heeft het pensioenfonds een discriminerend onderscheid gemaakt in de indexering tussen actieve deelnemers en slapers. [appellant ] heeft er echter ook zelf al op gewezen dat het pensioenfonds niet alleen het onderhavige pensioenreglement had uit te voeren, maar ook nog een ander reglement. Volgens het pensioenfonds is het onderscheid terug te voeren op het feit dat voor [appellant ] nog een eindloonregeling geldt, terwijl daarna, dus voor een andere groep werknemers, een middelloonregeling is gaan gelden. Dat maakt dat er sprake is van een andere situatie, zodat een andere behandeling niet ongeoorloofd is. Ook op dit onderdeel falen de grieven van [appellant ] .
tussenconclusie
3.23.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant ] in zijn berekeningen uitgaat van onjuiste uitgangspunten. Het hof is van oordeel dat het pensioenfonds op duidelijke en overtuigende wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de pensioenaanspraken van [appellant ] zijn geïndexeerd, zodat het hof voorbij gaat aan hetgeen [appellant ] over die berekeningen heeft aangevoerd. Ook gaat het hof voorbij aan hetgeen [appellant ] heeft aangevoerd over de eisen die artikel 14 van het pensioenreglement van 1994 stelt aan wijzigingen, omdat dat betoog is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat sprake is van een onvoorwaardelijke indexeringsregeling en op de (verworpen) veronderstelling dat het pensioenfonds niet op juiste wijze het pensioenreglement heeft uitgevoerd.
3.24.
De pensioenaanspraken zijn door het pensioenfonds herverzekerd geweest bij Nationale Nederlanden en bij Reaal. Anders dan [appellant ] heeft aangevoerd, valt niet in te zien dat dit iets heeft toe- of afgedaan aan zijn pensioenrechten. Het pensioenfonds heeft inzicht gegeven in de wijze waarop de pensioenaanspraken van [appellant ] tot 2012 zijn geïndexeerd en dat is gebeurd op basis van de hiervoor besproken uitgangspunten. Alle overige verwijten die [appellant ] maakt aan het pensioenfonds en die betrekking hebben op de periode tot het moment van liquidatie, stuiten daarop af.
liquidatie
3.25.
De werkgever heeft de uitvoeringsovereenkomst met het pensioenfonds opgezegd. Vervolgens heeft het bestuur van het pensioenfonds besloten tot liquidatie. Bij liquidatie is een pensioenfonds verplicht tot waardeoverdracht aan een andere pensioenuitvoerder. Dat volgt uit artikel 84 Pensioenwet en dat heeft het pensioenfonds met goedkeuring van De Nederlandse Bank gedaan. Bij de waardeoverdracht aan Zwitserleven behoefde het pensioenfonds de (toekomstige) indexering niet te betrekken, omdat sprake is van een voorwaardelijke indexeringsregeling. Na de waardeoverdracht is de rechtsverhouding tussen [appellant ] en het pensioenfonds in beginsel uitgewerkt. Niet valt in te zien waarom juist het pensioenfonds bij Zwitserleven had moeten bedingen dat de werkgever verzekeringnemer werd. [appellant ] miskent daarmee dat de rechtsverhouding tussen het pensioenfonds en de werkgever was gebaseerd op een uitvoeringsovereenkomst die de werkgever heeft opgezegd. Voor zover [appellant ] bedoelt dat het pensioenfonds bij Zwitserleven moest bedingen dat Zwitserleven alsnog zou gaan indexeren volgens het pensioenreglement van 1994, verwerpt het hof die stelling, omdat het hof zo’n vergaande verplichting voor het pensioenfonds niet uit artikel 84 PW kan afleiden en ook niet inziet op grond waarvan zo’n dergelijke vergaande verplichting van het pensioenfonds zou bestaan. [appellant ] heeft ook niet aangevoerd waarop hij zo’n verplichting baseert.
Onrechtmatig handelen
3.26.
[appellant ] maakt het pensioenfonds verwijten die betrekking hebben op de werkgever. [appellant ] maakt geen of onvoldoende onderscheid tussen de verplichtingen van de werkgever en die van het pensioenfonds. De werkgever heeft de uitvoeringsovereenkomst opgezegd. Dat kan het pensioenfonds niet worden verweten. Bij het aangaan van een nieuwe uitvoeringsovereenkomst ter voortzetting van de opgezegde overeenkomst is voor het pensioenfonds geen rol weggelegd. Voor zover de werkgever bij het aangaan van een nieuwe uitvoeringsovereenkomst voorwaarden bedingt die anders zijn dan onder de opgezegde uitvoeringsovereenkomst, kan – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet worden aangenomen dat het pensioenfonds jegens [appellant ] dienaangaande onzorgvuldig heeft gehandeld.
Evenmin kan het hof [appellant ] volgen in hetgeen hij over de samenstelling van het bestuur van het pensioenfonds heeft aangevoerd, aangezien hij met die stellingen volledig voorbij gaat aan hetgeen daarover in de Pensioenwet is bepaald. Hetgeen [appellant ] heeft gesteld over een sterfhuisconstructie, kan het hof dus niet volgen, daargelaten dat hij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom dat moet leiden tot een toewijzing van zijn vorderingen.
3.27.
Verder deugt het (financiële) beleid en de communicatie van het pensioenfonds niet, aldus [appellant ] . Het hof kan [appellant ] niet volgen in zijn onvoldoende onderbouwde en suggestieve aannames. Zijn stellingen blijven steken in die suggesties en hij gaat met die stellingen voorbij aan de systematiek van het pensioenrecht en in het bijzonder, als hiervoor reeds aan de orde gekomen, aan de verschillende rollen (hoedanigheden) van werkgever, pensioenfonds en verzekeraar. Verder miskent [appellant ] met die stellingen dat het aan het pensioenfonds is om haar financiële beleid te bepalen, waarbij zij uiteraard de regelgeving daarover in acht dient te nemen. Het hof heeft in de stellingen van [appellant ] geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het pensioenfonds in strijd daarmee heeft gehandeld. Het feit dat het pensioenfonds de pensioenverplichtingen in de periode tot haar liquidatie heeft herverzekerd bij Nationale Nederlanden en Reaal, maakt niet dat het pensioenfonds haar verplichtingen jegens [appellant ] niet zou zijn nagekomen of dat zij anderszins jegens [appellant ] aansprakelijk zou zijn. Dat blijkt nergens uit en valt zonder deugdelijke onderbouwing van die stelling -die ontbreekt- niet in te zien. Verder geldt ook voor deze stellingen dat [appellant ] onvoldoende duidelijk maakt waarom dat zou moeten leiden tot toewijzing van zijn vorderingen.
slotsom
3.28.
De vorderingen van [appellant ] zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en op stellingen die het hof verwerpt. Het hof ziet geen aanleiding om het pensioenfonds op te dragen documenten in het geding te brengen. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod, omdat daartoe onvoldoende duidelijke en concrete stellingen zijn ingenomen en/of die stellingen niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden
3.29.
De slotsom luidt dat de grieven falen en dat de bestreden vonnissen bekrachtigd dienen te worden. Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen in hoger beroep en de proceskosten van het hoger beroep compenseren. Het hof zal de vorderingen van [appellant ] in hoger beroep afwijzen en hem veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep;
wijst de in hoger beroep door [appellant ] geformuleerde vorderingen af;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen [appellante] en het pensioenfonds aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van het pensioenfonds op € 5.213,- aan griffierecht en op € 9.789,- aan salaris advocaat in principaal hoger beroep en op € 1.632,- in incidenteel hoger beroep;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, M. van Ham en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer