Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b103, p. b104 en p. b106 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b107 en p. b108.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-07-2020, nr. 21-005889-18
ECLI:NL:GHARL:2020:5055, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-07-2020
- Zaaknummer
21-005889-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5055, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑07‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:3046, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:907
Uitspraak 01‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op 322.777,22 en aan betrokkene de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen. De duur van de gijzeling wordt bepaald op ten hoogste 1080 dagen. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om een ponds-pondsgewijze verdeling toe te passen voor het in de ontnemingsprocedure van de medeverdachte vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 3.390.652,25. Hoewel de redelijke termijn is geschonden, hoeft dit geen gevolgen te hebben voor enige beslissing in de ontnemingsprocedure, nu het hof die overschrijding al in de strafzaak heeft gecompenseerd. Het hof ziet in de geschetste omstandigheden geen aanleiding om het draagkrachtverweer te honoreren.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005889-18
Uitspraak d.d.: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2018 met parketnummer 18-930116-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsvrouw, mr. H.M.G. Peters, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Hoewel het hof zich aansluit bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de bepaling van de hoogte van de aan verdachte op te leggen betalingsverplichting door de rechtbank, kan het hof de beslissing waarvan beroep niet bevestigen. Gezien de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zal het hof, anders dan de rechtbank, op grond van artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht de duur van de gijzeling dienen te berekenen die ten hoogste gevorderd kan worden. Gelet daarop behoort de beslissing te worden vernietigd en zal opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.773.378,-- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op datzelfde bedrag van € 1.773.378,-- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 1 juli 2020 (parketnummer 21-006723-16) ter zake van onder meer medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De rechtbank heeft in haar beslissing van 31 juli 2018 de volgende bewijsmiddelen en overwegingen opgenomen:
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij [adres] " d.d. 10 november 2014 (hierna: de ontnemingsrapportage), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Naar aanleiding van het aantreffen van een hennepkwekerij op het perceel [adres] heb ik een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkweek. Op 3 juli 2013 werd door de politie een instap voor een doorzoeking gedaan in voornoemd perceel, alwaar een professionele hennepkwekerij werd aangetroffen. De hennepkwekerij bevond zich in de onder woning gelegen kelder. Op het terrein bevond zich een groot kassencomplex. In een aangebouwde ruimte aan de kas en in een silo op het terrein werden ruimtes aangetroffen met daarin sporen die erop wijzen dat in deze ruimtes hennepkwekerijen hebben gezeten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt wordt in dit onderzoek berekend over de periode van 1 augustus 2005 tot 3 juli 2013, waarin verdachte(n) continu één of meerdere hennepkwekerijen in bedrijf hadden. Deze tijdspanne wordt aangetoond door netwerkbeheerder Enexis in haar overzicht van het elektriciteitsverbruik vanaf 20 april 2005. Daarin wordt vanaf deze datum tot 3 juli 2013 een exorbitant hoog elektriciteitsverbruik aangetoond op het perceel. Op 21 juni 2005 heeft [verdachte] (hierna: [verdachte] ) de woning op dit perceel op naam gekregen. De datum van 1 augustus wordt gehanteerd omdat een kwekerij dient te worden opgebouwd en dat zou, gezien de datum van tenaamstelling, op 1 augustus 2005 gerealiseerd kunnen zijn.
Gedurende het onderzoek werd naast het kassencomplex een heimelijke ruimte aangetroffen die in het verleden gediend heeft als kweekruimte. [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) heeft verklaard dat hij een in werking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in deze ruimte en dat dit een koelruimte betrof die over was van de tulpen. Hij heeft verklaard dat er in deze hennepkwekerij 600 hennepplanten stonden met 24 assimilatielampen en dat hij in totaal vijf keer heeft geoogst. Hij heeft verklaard dat de hennepkwekerij in juli 2012 is geript.
Aan de achterzijde van het kassencomplex werd een silo aangetroffen die door coniferen aan het zicht onttrokken was. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij een inwerking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in de silo. Hij heeft verklaard dat daar 600 planten stonden en 34 lampen van 400 watt hingen en dat hij vijf à zes keer geoogst heeft.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij in de kelder van de woning aan de [adres] is begonnen met een hennepkwekerij. Hij heeft verklaard dat er 220 planten per vertrek stonden. Hij heeft verklaard dat hij van de eerste twee hokken ongeveer vijf keer geoogst heeft en van het derde hok drie keer.
Het is aannemelijk dat [medeverdachte] gedurende een jaar bedrijfsmatig tulpen/chrysanten heeft gekweekt. [medeverdachte] verklaarde dat hij in 2012 is begonnen met de hennepkwekerij in de kelder. Daarvoor had hij een kwekerij in de silo en koelruimte. Hij verklaarde dat deze kwekerijen er ongeveer 1,5 à 2 jaar hebben gezeten. Dit betekent dat hij zou zijn begonnen in 2010. Uit het overzicht gebruikersgegevens van Enexis blijkt echter dat de afname van stroom in juni 2005 aanzienlijk stijgt. Verder is uit onderzoek gebleken dat door verdachte(n) vanaf 2006 grote contante stortingen en contante betalingen zijn gedaan. Het is dan ook aannemelijk dat verdachte(n) vanaf juni 2005 zijn begonnen met het kweken van hennep.
Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] over veel contant geld beschikt. Inmiddels is een volledig beeld verkregen van de bankrekeningnummers ten name van [verdachte] , te weten [rekeningnummer 1] bij de ING en [rekeningnummer 2] bij de Rabobank. Beide banken verstrekten na vordering afschriften van deze rekeningen. Van de daarop vermelde transacties in het algemeen en de kasstortingen in het bijzonder zijn Excel-overzichten gemaakt die hierbij zijn gevoegd. [verdachte] leeft van een uitkering en van alimentatie van [medeverdachte] , haar ex-echtgenoot en momenteel haar partner. Deze alimentatie ontvangt zij, volgens haar verklaring en die van [medeverdachte] , contant. In de periode van 24 februari 2006 tot en met 22 februari 2007 is in totaal een bedrag van € 14.750 contant gestort op de bankrekening van [verdachte] bij de ING met rekeningnummer [rekeningnummer 1] . In de periode van 23 september 2006 tot en met 11 juni 2013 is in totaal een bedrag van € 221.947,14 gestort op de bankrekening van [verdachte] bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
Naast de stortingen op haar privérekeningen heeft [verdachte] in de periode van januari 2006 tot en met november 2011 nagenoeg maandelijks hypotheekkosten contant gestort op haar drie hypotheekrekeningen bij de ING. De gestorte bedragen liggen tussen ongeveer € 1.700 en € 3.000 per maand. Een overzicht van de transacties gaat bij deze rapportage.
2. De als bijlagen bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzichten van contante stortingen op de hypotheekrekeningen met de nummers [rekeningnummer 3] , [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] , opgenomen in map 21, pagina b206 tot en met b209, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, dat in de periode van januari 2006 tot en met december 2011 een geldbedrag van in totaal € 84.080,08 contant is gestort op deze hypotheekrekeningen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 3 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b136 tot en met b140, inhoudende als verklaring van veroordeelde:
Ik woon aan de [adres] . De woning is van mij. Hij staat op mijn naam. Ik woon er al een jaar of acht. Op de woning zit een hypotheek bij de ING. Ik betaal elke maand € 391, plus € 100 en dan € 1.209. Het zijn drie aparte leningen. (Vraag verbalisant: Wat zijn uw inkomsten?) Alimentatie, dat is € 1.500 per maand. Ik heb een WAO uitkering van € 500 per maand. Ik heb verder geen inkomsten. Ik heb een bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2] . Het klopt dat mijn inkomsten ongeveer € 2.000 zijn en mijn hypotheeklasten € 1.600.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b145 tot en met b146, inhoudende als verklaring van veroordeelde:
[medeverdachte] betaalt mij alimentatie. Ik krijg € 1.500 per maand. Dat gaat niet via de bank, maar contant.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b107 tot en met b112, inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
(Vraag verbalisant: Maar de alimentatie aan mevrouw [verdachte] werd ook van de opbrengst van de hennepkwekerij betaald?) Ja die werd daar ook van betaald. (Vraag verbalisant: Maar mevrouw [verdachte] en [zoon verdachte] wisten van de hennepkwekerij en kregen nooit een aandeel mee?) We leven er toch van.
Voorts heeft de rechtbank overwogen:
Grondslag van de ontnemingsvordering
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen vast komen te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (voor zover het de periode vóór 1 juli 2011 betreft) of andere strafbare feiten (voor zover het de periode vanaf 1 juli 2011 betreft), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten betreffen (kort gezegd) het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling (artikel 417 Sr) of witwassen (artikel 420ter Sr) van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door [medeverdachte] .
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 in de kelder onder het pand aan [adres] en in de silo en de koelruimte op dit perceel hennep heeft geteeld en dat hij deze hennep heeft verkocht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6.3.
[medeverdachte] heeft erkend dat hij hennep heeft geteeld in de genoemde ruimtes, dat hij in al deze ruimtes meerdere malen hennep heeft geoogst en dat hij de geoogste hennep heeft verkocht.1.
6.4.
Uit de gegevens die zijn verstrekt door de netwerkbeheerder Enexis blijkt dat op het perceel [adres] in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 sprake is van een zeer hoog elektriciteitsverbruik.2.
6.5.
De verdediging heeft gesteld dat dit elektriciteitsverbruik is veroorzaakt doordat [medeverdachte] gedurende de periode van 2005 tot 2012 legaal bloemen en groenten heeft gekweekt in het kassencomplex op het perceel, een deel van het kassencomplex door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen en bovendien sprake was van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik.
6.6.
Op grond van de verklaring van [getuige 1] , de bewoner van een naastgelegen perceel3., en hetgeen [medeverdachte] heeft verteld aan een medewerker van [bedrijf] in het kader van de letselschadeprocedure in verband met het auto-ongeluk dat [medeverdachte] in maart 2012 heeft gehad4., acht de rechtbank aannemelijk dat [medeverdachte] gedurende de periode van medio 2005 tot en met medio 2006 in het kassencomplex tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld. Op grond van dezelfde bewijsmiddelen acht de rechtbank niet aannemelijk dat nadien nog bloemen en/of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Daartoe overweegt de rechtbank dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij weet dat toen veroordeelde, [medeverdachte] en veroordeeldes zoon op het adres [adres] kwamen wonen, [medeverdachte] in het begin tulpen verbouwde, dat [medeverdachte] dit naar zijn idee maar één seizoen heeft gedaan en dat de kassen na de tulpen niet meer in gebruik waren. Voorts overweegt de rechtbank daartoe dat in het rapport van [bedrijf] staat dat [medeverdachte] gedurende een jaar tulpen heeft geteeld, maar dat hij daarmee is gestopt omdat het telen van tulpen financieel onvoldoende opleverde. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdediging geen documenten - zoals aankoopfacturen van zaden of stekjes, verkoopfacturen van bloemen of groenten of betalingsbewijzen - noch andere bewijsmiddelen heeft overgelegd of aangedragen, waaruit zou kunnen blijken dat in de periode na medio 2006 nog bloemen of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook indien in die periode nog wel bloemen en/of groenten zouden zijn geteeld, dit het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik op het perceel niet (volledig) zou hebben kunnen verklaren. Daartoe overweegt zij dat [getuige 2] , de vorige eigenaar van het perceel (hierna: [getuige 2] ), heeft verklaard dat dat hij de woning aan de [adres] in het verleden in bezit heeft gehad, dat hij toen werkzaam was als tuinder, dat zijn gemiddelde verbruik van stroom toen jaarlijks ongeveer tussen de 20.000 en 30.000 kWh lag, dat dit zowel het stroomverbruik van de woning als van de kas betrof, dat het verbruik van 30.000 kWh een piekjaar was, dat het verbruik nooit hoger was en dat hij de kas dan op volledige productie had draaien.5.
6.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat een deel van het kassencomplex gedurende een deel van de ontnemingsperiode door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd echter nog geen begin van aannemelijkheid dat het elektriciteitsverbruik op het perceel daardoor zozeer is toegenomen dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het kassencomplex werd verwarmd met behulp van gas en niet met behulp van elektriciteit.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de verdediging om aannemelijk te maken dat gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 op het perceel sprake is geweest van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog geen begin van aannemelijkheid dat sprake was van een zodanig hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking hetgeen de vorige eigenaar van het perceel heeft verklaard, zoals hiervoor weergegeven onder 6.6.
6.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het zeer hoge elektriciteitsverbruik in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 is veroorzaakt doordat [medeverdachte] gedurende die gehele periode hennep heeft geteeld op het perceel. Gelet op de verklaringen van [medeverdachte] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij de door hem geteelde hennep heeft verkocht en dat hij uit deze verkoop wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
6.10.
In het vonnis in de hoofdzaak d.d. 30 november 2016 (hoewel het hof dit vonnis met het arrest van 1 juli 2020 heeft vernietigd heeft het op dit punt hetzelfde geoordeeld als de rechtbank) heeft de rechtbank bewezen verklaard dat veroordeelde tezamen en in vereniging met [medeverdachte] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning aan de [adres] . Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aangetroffen hennepplanten zich in de machtssfeer van veroordeelde bevonden, aangezien de planten in een kelder onder de woning van veroordeelde stonden en zij deze ruimte kon betreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat veroordeelde wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplanten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in zijn algemeenheid van de eigenaresse en bewoonster van een woning mag worden verwacht dat zij weet wat zich in haar woning afspeelt en dat dit in het onderhavige geval te meer geldt, nu de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was en gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest en er in die tijd een aantal keren is geoogst. Daarnaast heeft de rechtbank meegewogen dat door verbalisanten ten tijde van de aanhouding van veroordeelde en [medeverdachte] in en buiten de woning een lucht geroken is die zij herkenden als een henneplucht, dat op het terrein rond de woning van veroordeelde diverse benodigdheden voor het exploiteren van een hennepkwekerij openlijk zijn aangetroffen en [medeverdachte] heeft verklaard dat veroordeelde klaagde over een wietgeur. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank de verklaring van veroordeelde dat zij er niets van heeft gemerkt, niet geloofwaardig geacht.
6.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hier voor wat betreft de voorliggende periode anders over te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er dan ook voldoende aanwijzingen dat veroordeelde op de hoogte was van het feit dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar zij woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] de door hem geteelde hennep verkocht en dat hij daaruit een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel verkreeg. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] geen andere substantiële, legale inkomsten had. Tijdens haar verhoren bij de politie heeft zij verklaard dat ze niet wist wat [medeverdachte] voor de kost deed, noch waar hij zijn inkomsten uit haalde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij niet aannemelijk dat [medeverdachte] na medio 2006 nog tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld in het kassencomplex. Uit de voormelde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde in de periode van 2006 tot en met de inval op 3 juli 2013 maandelijks grote contante geldbedragen kreeg van [medeverdachte] . Gelet op de voormelde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde op het moment dat zij deze geldbedragen kreeg ten minste bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren, te weten van het telen en verkopen van hennep. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde zich door het in ontvangst nemen en voorhanden hebben van deze contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen. Nu veroordeelde gedurende een periode van meerdere jaren zeer regelmatig contante geldbedragen van [medeverdachte] heeft ontvangen, heeft zij zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan gewoonteheling en gewoontewitwassen.
6.12.
De rechtbank zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseren op het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
7.1.
In de ontnemingsrapportage die door de officier van justitie ten grondslag is gelegd aan de ontnemingsvordering is het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde berekend door het voordeel uit de hennepteelt te berekenen en de helft van dat voordeel toe te rekenen aan veroordeelde.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekeningswijze niet tot een aannemelijke schatting van het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft verkregen. Daartoe overweegt de rechtbank dat veroordeelde in de hoofdzaak is vrijgesproken van het telen en bewerken van hennep en dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken ook niet is gebleken dat veroordeelde in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 een rol heeft gehad bij het telen en verkopen van de hennep. Op grond van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken acht de rechtbank niet aannemelijk dat veroordeelde samen met [medeverdachte] de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van het telen en verkopen van de hennep door [medeverdachte] . De rechtbank acht aannemelijk dat deze opbrengst is gegenereerd door [medeverdachte] en dat hij degene was die daarover de beschikking had. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij bewezen dat veroordeelde op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en is zij van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde van [medeverdachte] contante bedragen heeft ontvangen, waarvan zij (ten minste) bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze afkomstig waren van de opbrengst van de hennepkwekerij. Voorts blijkt uit het dossier dat veroordeelde in het verleden getrouwd is geweest met [medeverdachte] en dat zij tijdens (een deel van) de ontnemingsperiode met hem samenwoonde in de woning op het perceel waar de hennepkwekerij zich bevond. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van de hennepteelt door [medeverdachte] . Maar daaruit blijkt niet dat dit op zodanig grote schaal heeft plaatsgevonden dat het redelijk is om de opbrengst van de hennepkwekerij in gelijke delen te verdelen tussen veroordeelde en [medeverdachte] . De rechtbank acht de omstandigheid dat veroordeelde en [medeverdachte] geen volledige openheid van zaken hebben gegeven ten aanzien van de onderlinge verdeling van het voordeel onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
7.3.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten wordt geschat de contante bedragen die blijkens de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen zijn gestort op de bankrekeningen en hypotheekrekeningen van veroordeelde. Op de bankrekeningen zijn in de periode van 24 februari 2006 tot en met 11 juni 2013 contante geldbedragen gestort van in totaal (€ 14.750 + € 221.947,14 =) € 236.697,14. Op de hypotheekrekeningen zijn in de periode van 5 januari 2006 tot en met 14 december 2011 contante geldbedragen gestort van in totaal € 84.080,08. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over deze geldbedragen en dat deze haar tot voordeel hebben gestrekt.
7.4.
De verdediging heeft betoogd dat de contante geldbedragen die zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde afkomstig zijn van de contante verkoop van kleding en brommobielen. De rechtbank acht dit betoog niet aannemelijk. Daartoe overweegt zij het volgende.
7.5.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van veroordeelde en [medeverdachte] blijkt dat de hypotheek van de woning aan de [adres] (in ieder geval voor een aanzienlijk deel) werd betaald van de alimentatie die [medeverdachte] contant aan veroordeelde betaalde. Blijkens de verklaring van [medeverdachte] was deze alimentatie afkomstig uit de opbrengst van de hennepkwekerij. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat alle bedragen die contant zijn gestort op de hypotheekrekeningen afkomstig zijn uit de opbrengst van de hennepkwekerij.
7.6.
Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 27 april 2007 tot en met 12 juni 2008 zeer vaak bedragen op de bankrekening van veroordeelde bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van kleding en dat in de periode van 7 augustus 2007 tot en met 12 juni 2008 enkele keren bedragen op deze bankrekening zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van brommobielen of auto's. Tevens blijkt daaruit dat in de periode van 13 juni 2007 tot en met 27 mei 2008 regelmatig grote contante bedragen op die rekening zijn gestort. Dit laatste komt overeen met hetgeen is geconstateerd in de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen. Uit deze contante stortingen kan niet worden afgeleid dat zij te maken hebben met contante betalingen in verband met de verkoop van kleding, auto's of brommobielen. Veroordeelde heeft geen administratie bijgehouden van de gestelde contante verkoop van kleding, auto's en brommobielen en de rechtbank is niet gebleken dat de inkomsten daaruit zijn opgegeven aan de Belastingdienst. De verdediging heeft ook anderszins geen begin van bewijs geleverd dat in de periode van begin 2006 tot en met medio 2013 sprake is geweest van (substantiële) contante ontvangsten in verband met de verkoop van kleding, auto's en brommobielen, laat staan dat (een deel van) de contant gestorte geldbedragen afkomstig waren uit dergelijke verkopen. Hieruit volgt dat veroordeelde in de genoemde periode geen verifieerbare legale bron van contante inkomsten had. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat alle geldbedragen die in die periode contant zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde, afkomstig zijn uit de opbrengst van het telen en verkopen van hennep door [medeverdachte] .
7.7.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van (€ 236.697,14 + € 84.080,08 =) € 320.777,22.
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode en neemt vorenstaande bewijsmiddelen en overwegingen over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.
In de hoofdzaak van betrokkene heeft het hof overwogen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte (betrokkene) wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan.
Van haar ex-partner [medeverdachte] , die de hennepkwekerijen op haar perceel had opgezet en daar langdurig heeft gekweekt en geoogst, kreeg zij maandelijks 1.500 euro contant aan alimentatie en kreeg zij ook maandelijks geld om de enorm hoge elektriciteitsrekening te kunnen betalen.
Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene op grond van het vorenstaande willens en weten de aanmerkelijke kans aanvaard dat de contante geldbedragen die zij maandelijks van [medeverdachte] ontving, van misdrijf, te weten de hennepteelt, afkomstig waren.
Het hof volgt de rechtbank in haar alternatieve berekeningsmethode. De bewezenverklaring in de hoofdzaak van [medeverdachte] en betrokkene verschilt in die zin dat bij [medeverdachte] sprake is van het telen en bewerken en bij betrokkene van het aanwezig hebben van hennepplanten/stekken. De pondspondsgewijze verdeling zoals door de advocaat-generaal gevorderd, impliceert dat [medeverdachte] en betrokkene de opbrengst van de hennepoogsten min of meer gelijk zouden hebben verdeeld. Dat zou een indicator zijn voor medeplegen maar dat heeft het hof, evenals de rechtbank, in het geval van betrokkene ten aanzien van het telen en bewerken van de hennep nu juist niet bewezen geacht.
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij de verweren zoals die door de raadsman in de ontnemingsprocedure van [medeverdachte] zijn gevoerd, namelijk dat – kort gezegd – :
- a.
een andere berekeningsmethode dan die in de ontnemingsrapportage (en door de rechtbank) zou moeten worden gehanteerd, namelijk een die in het voordeel van betrokkene moet zijn, te weten de toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimtes, te beginnen met de kelder en voorts op basis van ingekochte en gebruikte potgrond;
- b.
het huishoudelijk verbruik van het gezin [medeverdachte] weliswaar hoog was maar dat geen onderzoek is verricht naar het abnormaal hoge stroomverbruik, dat er wel een ‘zeven maanden meting” is geweest gedurende welke geen hennepplanten zijn aangetroffen zodat het hoge verbruik niet aan hennepkweek te relateren valt;
- c.
de opbrengst per plant in de ontnemingsrapportage met 28,2 gram veel te hoog is ingeschat en dat de opbrengst, in ieder geval in de silo en de koelruimte, slechts 14,1 gram per plant opleverde;
- d.
e huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van deze verweren overweegt het hof:
Ad a) De door de raadsvrouw voorgestelde ‘potgrond-berekeningsmethode’ acht het hof niet betrouwbaar, nu deze enkel is gebaseerd op facturen van Intervema en de verklaring van [medeverdachte] dat hij potgrond enkel van die leverancier heeft betrokken; bovendien kan die methode het enorme elektriciteitsverbruik niet verklaren. Het hof ziet om die reden geen aanleiding de door de verdediging aldus gepresenteerde berekeningsmethode te hanteren.
Ad b) De verklaring dat de exorbitant hoge elektriciteitsafname enkel voor huishoudelijk verbruik was, acht het hof volstrekt onaannemelijk, mede gelet op hetgeen in de ontnemingsrapportage op basis van de kengetallen van het Nibud is beschreven over het gemiddelde elektriciteitsverbruik van een driepersoonshouden, nota bene rekening houdend met verbruik voor jacuzzi, koikarpervijver en paardenverblijf . De verdediging heeft geen objectieve gegevens aangereikt die maken dat aan die berekening moet worden getwijfeld. Dat in de periode van de (later uitgevoerde) zogenoemde ‘zeven maandenmeting’ volgens Enexis geen henneppatroon is aangetroffen, maakt het verbruik – reeds naar de hoeveelheid afgenomen kWh-en genomen - niet zonder meer verklaarbaar en betekent overigens niet dat in die periode geen hennep werd gekweekt. Het verweer wordt verworpen.
Ad c) De opbrengst per plant van 14,1 gram acht het hof onaannemelijk. [medeverdachte] is een professionele en ervaren kweker en weet precies welke lichtcyclus voor hennepteelt vereist is, te weten 12 uur licht en 12 uur donker. Het is volstrekt logisch dat de planten worden bewerkt gedurende de 12 uur dat de lampen branden. Het is naar het oordeel van het hof daarom ondenkbaar en ongeloofwaardig dat [medeverdachte] die lichtcyclus zou doorbreken voor het knippen van de planten met als gevolg dat de groei van de planten door lichtstress werd verstoord en de opbrengst daardoor veel minder (nota bene de helft) zou zijn. Het verweer wordt verworpen.
Ad d) Het hof heeft in de ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] bepaald dat dit verweer in zoverre slaagt dat over een bepaalde periode de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte] . Aangezien het hof bij betrokkene een alternatieve berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene hanteert, heeft dit op de schatting van haar voordeel geen invloed.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Redelijke termijn
Wat er ook zij van overschrijding van de redelijke termijn, dit dient naar het oordeel van het hof geen gevolgen te hebben voor enige beslissing in de ontnemingsprocedure, nu het hof die overschrijding al in de hoofdzaak heeft gecompenseerd.
Draagkracht
Namens betrokkene is verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het hof gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene in de toekomst in staat zal zijn om (gedeeltelijk) aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Hoe de vermogenspositie van betrokkene is, kan thans moeilijk worden vastgesteld. Zo rust nog beslag op de woning van haar overleden vader en het is zeer wel mogelijk dat daarmee aan (een deel van) de betalingsverplichting aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden voldaan. De omstandigheden dat betrokkene bijna 60 jaar oud is en slechts een uitkering geniet, geven het hof ook geen aanleiding om thans het verzoek tot het op nihil stellen van de terugbetalingsverplichting te honoreren. Het verweer wordt verworpen.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag van € 320.777,22.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 320.777,22 (driehonderdtwintigduizend zevenhonderdzevenenzeventig euro en tweeëntwintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 320.777,22 (driehonderdtwintigduizend zevenhonderdzevenenzeventig euro en tweeëntwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. A. van Maanen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Wormgoor, griffier,
en op 1 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 1 juli 2020.
Tegenwoordig:
mr. H. Heins, voorzitter,
mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal,
M. Muurmans, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De betrokkene is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑07‑2020
De ontnemingsrapportage, map 21, p. 12.
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] d.d. 12 juli 2013, map 21, p. b35 en b36.
Het rapport van [naam] , werkzaam bij [bedrijf] d.d. 15 oktober 2012, map 21, p. b38.
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b27 en p. b28