Het proces-verbaal van verhoor van [Medeverdachte] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b103, p. b104 en p. b106 en het proces-verbaal van verhoor van [Medeverdachte] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b107 en p. b108.
Rb. Noord-Nederland, 31-07-2018, nr. 18/930116-15
ECLI:NL:RBNNE:2018:3046, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
31-07-2018
- Zaaknummer
18/930116-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:3046, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 31‑07‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:5055, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBNNE:2016:5262, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 30‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:5054, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3577
Uitspraak 31‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Ontnemingsbeslissing. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de medeveroordeelde gedurende ongeveer acht jaar hennep heeft geteeld in de kelder onder de woning van veroordeelde en de koelruimte en silo van het kassencomplex achter die woning. De rechtbank acht niet aannemelijk dat veroordeelde samen met de medeveroordeelde de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van het telen en verkopen van de hennep door de medeveroordeelde. De rechtbank acht wel aannemelijk dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van deze hennepteelt. Zij heeft gedurende een periode van meerdere jaren regelmatig contante geldbedragen van de medeveroordeelde gekregen, terwijl zij op dat moment ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren. Daarom zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen. De rechtbank heeft het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op het bedrag van € 320.777,22 dat in de relevante periode in totaal contant is gestort op de bank- en hypotheekrekeningen van veroordeelde.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930116-15
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 31 juli 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[verdachte] ,
veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres 1] .
Procesverloop
De officier van justitie heeft d.d. 29 juli 2015 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.773.376,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/930116-15 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsvordering).
De rechtbank heeft bepaald dat een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaats diende te vinden. De raadsvrouw van veroordeelde, mr. M. Veldman, advocaat te Utrecht (hierna: de raadsvrouw), heeft een conclusie van antwoord ingediend. Vervolgens heeft de officier van justitie een conclusie van repliek ingediend.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 19 juni 2018. Verdachte is verschenen, bijgestaan door de raadsvrouw. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G.J. Heidema.
Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij [woonadres 1] " d.d. 10 november 2014 (hierna: de ontnemingsrapportage), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Naar aanleiding van het aantreffen van een hennepkwekerij op het perceel [woonadres 1] heb ik een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkweek. Op 3 juli 2013 werd door de politie een instap voor een doorzoeking gedaan in voornoemd perceel, alwaar een professionele hennepkwekerij werd aangetroffen. De hennepkwekerij bevond zich in de onder woning gelegen kelder. Op het terrein bevond zich een groot kassencomplex. In een aangebouwde ruimte aan de kas en in een silo op het terrein werden ruimtes aangetroffen met daarin sporen die erop wijzen dat in deze ruimtes hennepkwekerijen hebben gezeten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt wordt in dit onderzoek berekend over de periode van 1 augustus 2005 tot 3 juli 2013, waarin verdachte(n) continu één of meerdere hennepkwekerijen in bedrijf hadden. Deze tijdspanne wordt aangetoond door netwerkbeheerder Enexis in haar overzicht van het elektriciteitsverbruik vanaf 20 april 2005. Daarin wordt vanaf deze datum tot 3 juli 2013 een exorbitant hoog elektriciteitsverbruik aangetoond op het perceel. Op 21 juni 2005 heeft [verdachte] (hierna: [verdachte] ) de woning op dit perceel op naam gekregen. De datum van 1 augustus wordt gehanteerd omdat een kwekerij dient te worden opgebouwd en dat zou, gezien de datum van tenaamstelling, op 1 augustus 2005 gerealiseerd kunnen zijn.
Gedurende het onderzoek werd naast het kassencomplex een heimelijke ruimte aangetroffen die in het verleden gediend heeft als kweekruimte. [Medeverdachte] (hierna: [Medeverdachte] ) heeft verklaard dat hij een in werking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in deze ruimte en dat dit een koelruimte betrof die over was van de tulpen. Hij heeft verklaard dat er in deze hennepkwekerij 600 hennepplanten stonden met 24 assimilatielampen en dat hij in totaal vijf keer heeft geoogst. Hij heeft verklaard dat de hennepkwekerij in juli 2012 is geript.
Aan de achterzijde van het kassencomplex werd een silo aangetroffen die door coniferen aan
het zicht onttrokken was. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij een inwerking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in de silo. Hij heeft verklaard dat daar 600 planten stonden en 34 lampen van 400 watt hingen en dat hij vijf à zes keer geoogst heeft.
[Medeverdachte] heeft verklaard dat hij in de kelder van de woning aan de [woonadres 1] is begonnen met een hennepkwekerij. Hij heeft verklaard dat er 220 planten per vertrek stonden. Hij heeft verklaard dat hij van de eerste twee hokken ongeveer vijf keer geoogst heeft en van het derde hok drie keer.
Het is aannemelijk dat [Medeverdachte] gedurende een jaar bedrijfsmatig tulpen/chrysanten heeft gekweekt. [Medeverdachte] verklaarde dat hij in 2012 is begonnen met de hennepkwekerij in de kelder. Daarvoor had hij een kwekerij in de silo en koelruimte. Hij verklaarde dat deze kwekerijen er ongeveer 1,5 à 2 jaar hebben gezeten. Dit betekent dat hij zou zijn begonnen in 2010. Uit het overzicht gebruikersgegevens van Enexis blijkt echter dat de afname van stroom in juni 2005 aanzienlijk stijgt. Verder is uit onderzoek gebleken dat door verdachte(n) vanaf 2006 grote contante stortingen en contante betalingen zijn gedaan. Het is dan ook aannemelijk dat verdachte(n) vanaf juni 2005 zijn begonnen met het kweken van hennep.
Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] over veel contant geld beschikt. Inmiddels is een volledig beeld verkregen van de bankrekeningnummers ten name van [verdachte] , te weten [bankrekeningnummer 1] bij de [bank] en [bankrekeningnummer 2] bij de [bank] . Beide banken verstrekten na vordering afschriften van deze rekeningen. Van de daarop vermelde transacties in het algemeen en de kasstortingen in het bijzonder zijn Excel-overzichten gemaakt die hierbij zijn gevoegd. [verdachte] leeft van een uitkering en van alimentatie van [Medeverdachte] , haar ex-echtgenoot en momenteel haar partner. Deze alimentatie ontvangt zij, volgens haar verklaring en die van [Medeverdachte] , contant. In de periode van 24 februari 2006 tot en met 22 februari 2007 is in totaal een bedrag van € 14.750 contant gestort op de bankrekening van [verdachte] bij de [bank] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] . In de periode van 23 september 2006 tot en met 11 juni 2013 is in totaal een bedrag van € 221.947,14 gestort op de bankrekening van [verdachte] bij de [bank] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] .
Naast de stortingen op haar privérekeningen heeft [verdachte] in de periode van januari 2006 tot en met november 2011 nagenoeg maandelijks hypotheekkosten contant gestort op haar drie hypotheekrekeningen bij de [bank] . De gestorte bedragen liggen tussen ongeveer € 1.700 en € 3.000 per maand. Een overzicht van de transacties gaat bij deze rapportage.
2. De als bijlagen bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzichten van contante stortingen op de hypotheekrekeningen met de nummers [hypotheekrekeningnummer 1] , [hypotheekrekeningnummer 2] en [hypotheekrekeningnummer 3] , opgenomen in map 21, pagina b206 tot en met b209, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, dat in de periode van januari 2006 tot en met december 2011 een geldbedrag van in totaal € 84.080,08 contant is gestort op deze hypotheekrekeningen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 3 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b136 tot en met b140, inhoudende als verklaring van veroordeelde:
Ik woon aan de [woonadres 1] . De woning is van mij. Hij staat op mijn naam. Ik woon er al een jaar of acht. Op de woning zit een hypotheek bij de [bank] . Ik betaal elke maand € 391, plus € 100 en dan € 1.209. Het zijn drie aparte leningen. (Vraag verbalisant: Wat zijn uw inkomsten?) Alimentatie, dat is € 1.500 per maand. Ik heb een WAO uitkering van € 500 per maand. Ik heb verder geen inkomsten. Ik heb een bankrekening bij de [bank] met nummer [bankrekeningnummer 2] . Het klopt dat mijn inkomsten ongeveer € 2.000 zijn en mijn hypotheeklasten € 1.600.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b145 tot en met b146, inhoudende als verklaring van veroordeelde:
[Medeverdachte] betaalt mij alimentatie. Ik krijg € 1.500 per maand. Dat gaat niet via de bank, maar contant.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, opgenomen in map 21, pagina b107 tot en met b112, inhoudende als verklaring van [Medeverdachte] :
(Vraag verbalisant: Maar de alimentatie aan mevrouw [verdachte] werd ook van de opbrengst van de hennepkwekerij betaald?) Ja die werd daar ook van betaald. (Vraag verbalisant: Maar mevrouw [verdachte] en [zoon verdachte] wisten van de hennepkwekerij en kregen nooit een aandeel mee?) We leven er toch van.
Beoordeling
De ontnemingsvordering
2. De officier van justitie heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.773.376,00 en dat dit bedrag aan veroordeelde wordt ontnomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het telen van hennep in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 (hierna: de ontnemingsperiode). De manier waarop dit bedrag is berekend, is uiteengezet in de ontnemingsrapportage. Deze berekening is gebaseerd op het daadwerkelijke stroomverbruik in de ontnemingsperiode. Daarbij is ervan uitgegaan dat het grote stroomverbruik niet kan worden verklaard door andere grote stroomverbruikers op de locatie. Op basis van gegevens betreffende het gasverbruik op het perceel en getuigenverklaringen is aangenomen dat [Medeverdachte] in een korte periode van hooguit een jaar bloemen heeft gekweekt en dat deze kweek het hoge elektriciteitsverbruik niet kan verklaren. In de ontnemingsrapportage is ervan uitgegaan dat het jaarlijkse legale elektriciteitsverbruik op het perceel 10.000 kWh bedroeg en dat in het jaar 2005/2006 - daar bovenop - 30.000 kWh elektriciteit is gebruikt voor het kweken van tulpen en/of chrysanten. Het legale elektriciteitsverbruik is afgetrokken van het geregistreerde elektriciteitsverbruik. Vervolgens is ervan uitgegaan dat het resterende elektriciteitsverbruik gerelateerd is aan het kweken van hennep. Op basis van de apparatuur die is aangetroffen in de kweekruimtes in de kelder, de verklaringen van [Medeverdachte] over het aantal assimilatielampen dat hij gebruikte in de kweekruimtes in de koelruimte en de silo en het wattage van deze lampen en overige apparatuur is berekend hoeveel elektriciteit per kweekruimte nodig is voor een geslaagde oogst. In de ontnemingsrapportage is ervoor gekozen om telkens eerst uit te gaan van een maximaal aantal kweken in de koelruimte en de silo en de daarvoor benodigde elektriciteit te berekenen en vervolgens de resterende elektriciteit toe te rekenen aan de kweekruimtes in de kelder. Op basis daarvan is berekend dat zowel in de koelruimte als in de silo 34 oogsten hebben plaatsgevonden en dat in de kelder 17 oogsten hebben plaatsgevonden. Vervolgens is in de ontnemingsrapportage op basis van de aangetroffen situatie, de verklaringen van [Medeverdachte] en gegevens uit het BOOM-rapport de opbrengst in kilo's hennep en in geld berekend. Hierbij is ten aanzien van de drie kweekruimtes in de kelder uitgegaan van de door [Medeverdachte] genoemde opbrengst van 4 kg hennep per oogst per ruimte en ten aanzien van de koelruimte en de silo van de in het BOOM-rapport genoemde gemiddelde opbrengst van 28,2 gram per hennepplant. Voorts zijn op basis van de door [Medeverdachte] genoemde aantallen hennepplanten per kweekruimte de afschrijvingskosten, de kosten voor hennepstekken en de overige variabele kosten (kweekmedium, water en voedingsstof) berekend. Zowel de opbrengst van de koelruimte als de opbrengst van de silo is, na aftrek van kosten, berekend op € 1.586.168,00. De opbrengst van de kelder is, na aftrek van kosten, berekend op € 535.860,40. Vervolgens zijn hiervan de kosten voor het elektriciteitsverbruik (€ 158.480,15) en het wederrechtelijk verkregen voordeel van medeverdachte [medeverdachte] (€ 2.964,00) afgetrokken. Dit resulteert in een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 3.546.752,25. Dit bedrag is pondspondsgewijs verdeeld tussen veroordeelde en [Medeverdachte] .
Standpunt van de verdediging
3.1.
De verdediging heeft zich blijkens de conclusie van antwoord en hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de hennepkwekerij op het perceel [woonadres 1] (hierna: de hennepkwekerij). Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde geen enkele wetenschap heeft gehad van de hennepkwekerij en dat zij ook niet de beschikking heeft gehad over de opbrengst daarvan. Veroordeelde is door de rechtbank enkel veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep. Bovendien verwacht de verdediging dat zij in hoger beroep ook daarvan zal worden vrijgesproken, omdat de enkele aanwezigheid van hennep in een woning onvoldoende is om te kunnen komen tot het wettig en overtuigend bewijs van het voorhanden hebben van hennep. Veroordeelde heeft geen vraagtekens gesteld bij het inkomen van [Medeverdachte] en had daarvoor ook geen aanleiding, omdat [Medeverdachte] altijd werk had, ook in het buitenland. [Medeverdachte] kweekte rozen, komkommers, sla en tulpen.
3.2.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het te ontnemen bedrag op nihil dient te worden gesteld dan wel fors dient te worden gematigd. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat, ook indien wordt uitgegaan van het voorhanden hebben van hennep, onaannemelijk is dat veroordeelde volledig dan wel pondspondsgewijs heeft geprofiteerd van de gestelde opbrengst van de hennepkwekerij. Volgens de verdediging is het aan het openbaar ministerie om vrij nauwkeurig te specificeren en aan te tonen waaruit blijkt dat veroordeelde voor het gevorderde bedrag heeft (mee)geprofiteerd van de hennepteelt van [Medeverdachte] . De rechtbank dient vast te stellen welk deel van het totale voordeel aan ieder afzonderlijk concreet is toe te rekenen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van gemeenschappelijk voordeel, waarover veroordeelde kon beschikken. [Medeverdachte] heeft inzicht gegeven in de verdeling van de opbrengst. Hij heeft verklaard dat er niets werd verdeeld, de winst volledig aan hem is toe te rekenen en veroordeelde nimmer enige opbrengst heeft genoten. Er zijn bij veroordeelde geen geldbedragen of goederen aangetroffen die redengevend zijn voor de aanname van genoten crimineel voordeel. Veroordeelde heeft geleefd van de alimentatie die zij van [Medeverdachte] ontving. Daarnaast heeft zij niets van [Medeverdachte] gekregen. Als veroordeelde bijzondere uitgaven had, werden deze vaak betaald door haar vader. Veroordeelde voorzag in haar inkomen door de verkoop van kleding en zo nu en dan een brommobiel of auto. De kleding werd zowel verkocht via een webwinkel als aan huis. Ook werd wel eens een brommobiel contant betaald. In die laatste gevallen werden de verdiensten contant gestort op de bankrekening van veroordeelde. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft de verdediging de bankafschriften van veroordeelde over de periode 2007-2008 en handgeschreven specificaties van de stortingen overgelegd.
3.3.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van de verklaringen van [Medeverdachte] . Deze verklaringen houden (kort samengevat) in dat het continu hoge stroomverbruik (mede) kan worden verklaard doordat [Medeverdachte] gedurende een groot deel van de ontnemingsperiode bloemen heeft geteeld. Voorts houden deze verklaringen (kort samengevat) in dat [Medeverdachte] weliswaar hennep heeft geteeld op het perceel, maar dat de periode van deze teelt veel korter en de omvang van deze teelt veel beperkter was dan in de ontnemingsrapportage is aangenomen. Volgens de verdediging bedraagt het totale wederrechtelijk verkregen voordeel, uitgaande van de verklaringen van [Medeverdachte] , € 262.865,68.
3.4.
De verdediging heeft zich meest subsidiair op het standpunt gesteld dat vier variabelen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingsrapportage moeten worden aangepast, te weten de toerekening van het aantal kWh aan de kweekruimten, het standaardverbruik van de woning, de opbrengst per plant (in grammen) en de huurkosten die voor aftrek in aanmerking komen. Ten aanzien van het standaardverbruik van de woning heeft de verdediging aangevoerd dat [Medeverdachte] heeft verklaard dat het huishoudelijke verbruik circa 54.000 kWh per jaar was en dat dit wordt bevestigd door het elektriciteitsverbruik in de periode van 17 september 2013 tot en met 14 oktober 2015. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat [werknemer 1] van Enexis in een e-mailbericht d.d. 27 oktober 2015 schrijft dat er na de (tweede) inval in 2014 gedurende zeven maanden een meting op het pand heeft gestaan, waarbij een gigantisch verbruik is geconstateerd, maar waarbij geen henneppatroon is aangetroffen. Daarom moet volgens de verdediging worden uitgegaan van een huishoudelijk jaarverbruik van 54.000 kWh. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat veroordeeldes zoon [zoon verdachte] gedurende (een groot deel van) de ontnemingsperiode bedrijfsactiviteiten heeft uitgevoerd op het perceel, bestaande uit de handel in auto's en brommobielen. Na de aanpassing van deze vier factoren bedraagt de opbrengst van de hennepkwekerij volgens de verdediging € 804.911,85.
3.5.
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd en betoogd dat de betalingsverplichting op nihil moet worden gesteld. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde geen draagkracht heeft nu zij voor 80 tot 100% is afgekeurd, een WAO-uitkering ontvangt van € 735 per maand en forse schulden heeft, waaronder een resterende hypotheekschuld van € 152.000. Volgens de verdediging valt ook niet te verwachten dat veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn aan haar betalingsverplichting te voldoen, gelet op haar leeftijd van 57 jaar, het ontbreken van het vermogen om arbeid in loondienst te verrichten en de verwachting dat zij na afronding van de strafrechtelijke procedure in de wettelijke schuldsanering (WSNP) terecht zal komen.
3.5.
Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden en dat daar rekening mee dient te worden gehouden, indien de vordering wordt toegewezen. Volgens de verdediging is deze termijn gaan lopen op het eerste moment dat het veroordeelde gewaar werd dat er een strafzaak kon gaan lopen en dat dit in ieder geval is gebeurd ten tijde van het eerste verhoor en mogelijk zelfs al ten tijde van de eerste inval. De verdediging is van mening dat de ontnemingsvordering ook tegelijkertijd met de hoofdzaak had kunnen worden behandeld en dat dit ook aangewezen was.
De reactie van de officier van justitie op het standpunt van de verdediging
4.1.
De officier van justitie is gebleven bij de oorspronkelijk ingediende ontnemingsvordering en de daarvoor in de ontnemingsrapportage gegeven onderbouwing. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat in de ontnemingsprocedure dient te worden uitgegaan van het veroordelende vonnis van de rechtbank. In dit vonnis heeft de rechtbank de stelling van veroordeelde dat zij van niets wist, verworpen. Volgens de officier van justitie bestaat er geen aanleiding om de vier door de verdediging genoemde factoren aan te passen. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen veroordeelde en [Medeverdachte] het meest voor de hand ligt, omdat zij geen waarschijnlijke en onderbouwde verklaring hebben afgelegd omtrent die verdeling. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de politie heeft geconstateerd dat er in totaal een zeer groot bedrag aan contant geld is gestort op de rekeningen van veroordeelde. Volgens de officier van justitie kan uit de overgelegde bankafschriften geen grote cashflow worden afgeleid en lijkt daaruit juist te kunnen worden afgeleid dat de verkochte kleding vooral giraal werd betaald.
4.2.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het matigen of op nihil stellen van de betalingsverplichting in verband met de draagkracht van veroordeelde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het niet op voorhand vaststaat dat veroordeelde in de aankomende jaren niet in staat zal zijn enig inkomen te verwerven en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om uit te gaan van de stelling van veroordeelde dat zij niet kan werken.
4.3.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de ontnemingsvordering diende te worden aangebracht binnen twee jaar na het wijzen van het vonnis in de strafzaak op 30 november 2016. Deze periode is nog niet verstreken en het valt te verwachten dat de rechtbank binnen deze termijn uitspraak zal doen. Tevens valt te verwachten dat de rechtbank binnen drie jaar na het aanbrengen van de ontnemingsvordering op deze vordering zal beslissen. Voorts is het, gezien het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, vreemd om aan een overschrijding van de redelijke termijn een matiging van de betalingsverplichting te verbinden, omdat veroordeelde daardoor een deel van het criminele vermogen zou mogen behouden. De Hoge Raad staat dit dan ook slechts marginaal toe. Volgens de officier van justitie is in dit geval zo weinig tijd verstreken sinds het veroordelende vonnis dat er geen aanleiding is voor matiging van de betalingsverplichting.
Oordeel van de rechtbank
Inleidende overwegingen
5. De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 30 november 2016 in de zaak met parketnummer 18/930116-15 (waarbij ter berechting is gevoegd de zaak met parketnummer 18/950278-13) veroordeeld ter zake (kort gezegd) faillissementsfraude, medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken, in vereniging feitelijk leiding geven aan verduistering door een rechtspersoon, witwassen en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. De bewezenverklaring van het laatstgenoemde feit ziet op het aanwezig hebben van hennepplanten in de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 in een pand aan de [woonadres 1] .
Grondslag van de ontnemingsvordering
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen vast komen te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (voor zover het de periode vóór 1 juli 2011 betreft) of andere strafbare feiten (voor zover het de periode vanaf 1 juli 2011 betreft), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten betreffen (kort gezegd) het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling (artikel 417 Sr) of witwassen (artikel 420ter Sr) van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door [Medeverdachte] .
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [Medeverdachte] gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 in de kelder onder het pand aan [woonadres 1] en in de silo en de koelruimte op dit perceel hennep heeft geteeld en dat hij deze hennep heeft verkocht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6.3.
[Medeverdachte] heeft erkend dat hij hennep heeft geteeld in de genoemde ruimtes, dat hij in al deze ruimtes meerdere malen hennep heeft geoogst en dat hij de geoogste hennep heeft verkocht.1.
6.4.
Uit de gegevens die zijn verstrekt door de netwerkbeheerder Enexis blijkt dat op het perceel [woonadres 1] in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 sprake is van een zeer hoog elektriciteitsverbruik.2.
6.5.
De verdediging heeft gesteld dat dit elektriciteitsverbruik is veroorzaakt doordat [Medeverdachte] gedurende de periode van 2005 tot 2012 legaal bloemen en groenten heeft gekweekt in het kassencomplex op het perceel, een deel van het kassencomplex door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen en bovendien sprake was van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik.
6.6.
Op grond van de verklaring van [buurtbewoner] , de bewoner van een naastgelegen perceel3., en hetgeen [Medeverdachte] heeft verteld aan een medewerker van [bedrijf] in het kader van de letselschadeprocedure in verband met het auto-ongeluk dat [Medeverdachte] in maart 2012 heeft gehad4., acht de rechtbank aannemelijk dat [Medeverdachte] gedurende de periode van medio 2005 tot en met medio 2006 in het kassencomplex tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld. Op grond van dezelfde bewijsmiddelen acht de rechtbank niet aannemelijk dat nadien nog bloemen en/of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Daartoe overweegt de rechtbank dat [buurtbewoner] heeft verklaard dat hij weet dat toen veroordeelde, [Medeverdachte] en veroordeeldes zoon op het adres [woonadres 1] kwamen wonen, [Medeverdachte] in het begin tulpen verbouwde, dat [Medeverdachte] dit naar zijn idee maar één seizoen heeft gedaan en dat de kassen na de tulpen niet meer in gebruik waren. Voorts overweegt de rechtbank daartoe dat in het rapport van [bedrijf] staat dat [Medeverdachte] gedurende een jaar tulpen heeft geteeld, maar dat hij daarmee is gestopt omdat het telen van tulpen financieel onvoldoende opleverde. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdediging geen documenten - zoals aankoopfacturen van zaden of stekjes, verkoopfacturen van bloemen of groenten of betalingsbewijzen - noch andere bewijsmiddelen heeft overgelegd of aangedragen, waaruit zou kunnen blijken dat in de periode na medio 2006 nog bloemen of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook indien in die periode nog wel bloemen en/of groenten zouden zijn geteeld, dit het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik op het perceel niet (volledig) zou hebben kunnen verklaren. Daartoe overweegt zij dat [naam] , de vorige eigenaar van het perceel (hierna: [naam] ), heeft verklaard dat dat hij de woning aan de [woonadres 1] in het verleden in bezit heeft gehad, dat hij toen werkzaam was als tuinder, dat zijn gemiddelde verbruik van stroom toen jaarlijks ongeveer tussen de 20.000 en 30.000 kWh lag, dat dit zowel het stroomverbruik van de woning als van de kas betrof, dat het verbruik van 30.000 kWh een piekjaar was, dat het verbruik nooit hoger was en dat hij de kas dan op volledige productie had draaien.5.
6.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat een deel van het kassencomplex gedurende een deel van de ontnemingsperiode door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd echter nog geen begin van aannemelijkheid dat het elektriciteitsverbruik op het perceel daardoor zozeer is toegenomen dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het kassencomplex werd verwarmd met behulp van gas en niet met behulp van elektriciteit.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de verdediging om aannemelijk te maken dat gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 op het perceel sprake is geweest van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog geen begin van aannemelijkheid dat sprake was van een zodanig hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking hetgeen de vorige eigenaar van het perceel heeft verklaard, zoals hiervoor weergegeven onder 6.6.
6.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het zeer hoge elektriciteitsverbruik in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 is veroorzaakt doordat [Medeverdachte] gedurende die gehele periode hennep heeft geteeld op het perceel. Gelet op de verklaringen van [Medeverdachte] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij de door hem geteelde hennep heeft verkocht en dat hij uit deze verkoop wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
6.10.
In het vonnis in de hoofdzaak d.d. 30 november 2016 heeft de rechtbank bewezen verklaard dat veroordeelde tezamen en in vereniging met [Medeverdachte] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning aan de [woonadres 1] . Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aangetroffen hennepplanten zich in de machtssfeer van veroordeelde bevonden, aangezien de planten in een kelder onder de woning van veroordeelde stonden en zij deze ruimte kon betreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat veroordeelde wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplanten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in zijn algemeenheid van de eigenaresse en bewoonster van een woning mag worden verwacht dat zij weet wat zich in haar woning afspeelt en dat dit in het onderhavige geval te meer geldt, nu de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was en gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest en er in die tijd een aantal keren is geoogst. Daarnaast heeft de rechtbank meegewogen dat door verbalisanten ten tijde van de aanhouding van veroordeelde en [Medeverdachte] in en buiten de woning een lucht geroken is die zij herkenden als een henneplucht, dat op het terrein rond de woning van veroordeelde diverse benodigdheden voor het exploiteren van een hennepkwekerij openlijk zijn aangetroffen en [Medeverdachte] heeft verklaard dat veroordeelde klaagde over een wietgeur. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank de verklaring van veroordeelde dat zij er niets van heeft gemerkt, niet geloofwaardig geacht.
6.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hier voor wat betreft de voorliggende periode anders over te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er dan ook voldoende aanwijzingen dat veroordeelde op de hoogte was van het feit dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar zij woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat veroordeelde wist dat [Medeverdachte] de door hem geteelde hennep verkocht en dat hij daaruit een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel verkreeg. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde wist dat [Medeverdachte] geen andere substantiële, legale inkomsten had. Tijdens haar verhoren bij de politie heeft zij verklaard dat ze niet wist wat [Medeverdachte] voor de kost deed, noch waar hij zijn inkomsten uit haalde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij niet aannemelijk dat [Medeverdachte] na medio 2006 nog tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld in het kassencomplex. Uit de voormelde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde in de periode van 2006 tot en met de inval op 3 juli 2013 maandelijks grote contante geldbedragen kreeg van [Medeverdachte] . Gelet op de voormelde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde op het moment dat zij deze geldbedragen kreeg ten minste bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren, te weten van het telen en verkopen van hennep. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde zich door het in ontvangst nemen en voorhanden hebben van deze contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen. Nu veroordeelde gedurende een periode van meerdere jaren zeer regelmatig contante geldbedragen van [Medeverdachte] heeft ontvangen, heeft zij zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan gewoonteheling en gewoontewitwassen.
6.12.
De rechtbank zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseren op het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
7.1.
In de ontnemingsrapportage die door de officier van justitie ten grondslag is gelegd aan de ontnemingsvordering is het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde berekend door het voordeel uit de hennepteelt te berekenen en de helft van dat voordeel toe te rekenen aan veroordeelde.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekeningswijze niet tot een aannemelijke schatting van het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft verkregen. Daartoe overweegt de rechtbank dat veroordeelde in de hoofdzaak is vrijgesproken van het telen en bewerken van hennep en dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken ook niet is gebleken dat veroordeelde in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 een rol heeft gehad bij het telen en verkopen van de hennep. Op grond van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken acht de rechtbank niet aannemelijk dat veroordeelde samen met [Medeverdachte] de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van het telen en verkopen van de hennep door [Medeverdachte] . De rechtbank acht aannemelijk dat deze opbrengst is gegenereerd door [Medeverdachte] en dat hij degene was die daarover de beschikking had. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij bewezen dat veroordeelde op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en is zij van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde van [Medeverdachte] contante bedragen heeft ontvangen, waarvan zij (ten minste) bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze afkomstig waren van de opbrengst van de hennepkwekerij. Voorts blijkt uit het dossier dat veroordeelde in het verleden getrouwd is geweest met [Medeverdachte] en dat zij tijdens (een deel van) de ontnemingsperiode met hem samenwoonde in de woning op het perceel waar de hennepkwekerij zich bevond. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van de hennepteelt door [Medeverdachte] . Maar daaruit blijkt niet dat dit op zodanig grote schaal heeft plaatsgevonden dat het redelijk is om de opbrengst van de hennepkwekerij in gelijke delen te verdelen tussen veroordeelde en [Medeverdachte] . De rechtbank acht de omstandigheid dat veroordeelde en [Medeverdachte] geen volledige openheid van zaken hebben gegeven ten aanzien van de onderlinge verdeling van het voordeel onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
7.3.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten wordt geschat de contante bedragen die blijkens de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen zijn gestort op de bankrekeningen en hypotheekrekeningen van veroordeelde. Op de bankrekeningen zijn in de periode van 24 februari 2006 tot en met 11 juni 2013 contante geldbedragen gestort van in totaal (€ 14.750 + € 221.947,14 =) € 236.697,14. Op de hypotheekrekeningen zijn in de periode van 5 januari 2006 tot en met 14 december 2011 contante geldbedragen gestort van in totaal € 84.080,08. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over deze geldbedragen en dat deze haar tot voordeel hebben gestrekt.
7.4.
De verdediging heeft betoogd dat de contante geldbedragen die zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde afkomstig zijn van de contante verkoop van kleding en brommobielen. De rechtbank acht dit betoog niet aannemelijk. Daartoe overweegt zij het volgende.
7.5.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van veroordeelde en [Medeverdachte] blijkt dat de hypotheek van de woning aan de [woonadres 1] (in ieder geval voor een aanzienlijk deel) werd betaald van de alimentatie die [Medeverdachte] contant aan veroordeelde betaalde. Blijkens de verklaring van [Medeverdachte] was deze alimentatie afkomstig uit de opbrengst van de hennepkwekerij. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat alle bedragen die contant zijn gestort op de hypotheekrekeningen afkomstig zijn uit de opbrengst van de hennepkwekerij.
7.6.
Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 27 april 2007 tot en met 12 juni 2008 zeer vaak bedragen op de bankrekening van veroordeelde bij de [bank] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van kleding en dat in de periode van 7 augustus 2007 tot en met 12 juni 2008 enkele keren bedragen op deze bankrekening zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van brommobielen of auto's. Tevens blijkt daaruit dat in de periode van 13 juni 2007 tot en met 27 mei 2008 regelmatig grote contante bedragen op die rekening zijn gestort. Dit laatste komt overeen met hetgeen is geconstateerd in de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen. Uit deze contante stortingen kan niet worden afgeleid dat zij te maken hebben met contante betalingen in verband met de verkoop van kleding, auto's of brommobielen. Veroordeelde heeft geen administratie bijgehouden van de gestelde contante verkoop van kleding, auto's en brommobielen en de rechtbank is niet gebleken dat de inkomsten daaruit zijn opgegeven aan de Belastingdienst. De verdediging heeft ook anderszins geen begin van bewijs geleverd dat in de periode van begin 2006 tot en met medio 2013 sprake is geweest van (substantiële) contante ontvangsten in verband met de verkoop van kleding, auto's en brommobielen, laat staan dat (een deel van) de contant gestorte geldbedragen afkomstig waren uit dergelijke verkopen. Hieruit volgt dat veroordeelde in de genoemde periode geen verifieerbare legale bron van contante inkomsten had. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat alle geldbedragen die in die periode contant zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde, afkomstig zijn uit de opbrengst van het telen en verkopen van hennep door [Medeverdachte] .
7.7.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van (€ 236.697,14 + € 84.080,08 =) € 320.777,22.
Draagkracht
8.1.
Naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde draagkrachtverweer overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.
Op grond van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering komt de draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van een dergelijk geval. Daartoe overweegt de rechtbank dat conservatoir beslag is gelegd op de woning aan de [woonadres 1] met een geschatte waarde van € 395.000, een woning aan de [woonadres 2] met een geschatte waarde van € 147.000, een personenauto van het merk BMW met een geschatte waarde van € 31.000, een personenauto van het merk Mercedes Benz met een onbekende waarde en een contant geldbedrag van € 12.140. Op dit moment kan onvoldoende worden ingeschat op welke wijze dit beslag zal worden uitgewonnen en in hoeverre dit van invloed zal zijn op de (daarna resterende) betalingsverplichting van veroordeelde.
Redelijke termijn
9.1.
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak is overschreden en dat daar in het geval van toewijzing van de ontnemingsvordering rekening mee moet worden gehouden, overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.
Het is vaste rechtspraak dat in ontnemingszaken door tijdsverloop inbreuk kan worden gemaakt op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn. Dit tijdsverloop dient te worden gerekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en/of haar raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, als hiervoor vermeld. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
9.3.
De rechtbank constateert dat in deze zaak geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de officier van justitie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken voor het eerst kenbaar heeft gemaakt door het uitbrengen van de ontnemingsvordering d.d. 29 juli 2015. De rechtbank stelt vast dat conservatoir beslag is gelegd op (onder meer) de woning van veroordeelde aan de [woonadres 1] en een door haar gebruikte personenauto. De rechtbank is niet gebleken dat de positie van veroordeelde hierdoor in belangrijke mate is beïnvloed. Daarbij heeft de rechtbank vooral in aanmerking genomen dat veroordeelde nog steeds in deze woning woont.
9.4.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 29 juli 2015. Hieruit volgt dat op het moment dat deze beslissing wordt uitgesproken sprake is van een tijdsverloop van drie jaren en twee dagen sinds de aanvang van de termijn en dat dus niet binnen twee jaren na het indienen van de ontnemingsvordering een eindbeslissing is genomen op deze vordering.
9.5.
De rechtbank is echter van oordeel dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die deze langere termijn rechtvaardigen. Daartoe overweegt zij dat de afdoening van deze ontnemingszaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat deze strafzaak ingewikkeld is. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats gelet op de omvang van het in die strafzaak verrichte onderzoek, dat niet alleen betrekking had op de hennepkwekerij maar ook op (onder meer) faillissementsfraude, verduistering, oplichting en witwassen. Voorts acht de rechtbank daarbij van belang dat dit onderzoek niet alleen was gericht tegen veroordeelde maar ook tegen [Medeverdachte] , de zoon van veroordeelde en andere familieleden van veroordeelde. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de ingewikkeldheid van de strafzaak bevestigd door de duur van het onderzoek en de omvang van het einddossier (meer dan twintig ordners). De rechtbank heeft in de strafzaak vonnis gewezen op 30 november 2016. Nadien heeft een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden. Sinds het vonnis in de strafzaak zijn minder dan twee jaren verstreken.
9.6.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijk termijn.
Toepassing van de wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 320.777,22.
Legt [verdachte] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 320.777,22 (zegge: driehonderdtwintigduizend zevenhonderdzevenenzeventig euro en tweeëntwintig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 31 juli 2018. Mr. Janssen en mr. Sikkema zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑07‑2018
De ontnemingsrapportage, map 21, p. 12.
Het proces-verbaal van verhoor van [buurtbewoner] d.d. 12 juli 2013, map 21, p. b35 en b36.
Het rapport van [werknemer 2] , werkzaam bij [bedrijf] d.d. 15 oktober 2012, map 21, p. b38.
Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 4 juli 2013, map 21, p. b27 en p. b28
Uitspraak 30‑11‑2016
Inhoudsindicatie
De Noordelijke Fraudekamer heeft de verdachte veroordeeld voor faillissementsfraude in het faillissement van het autobedrijf van haar zoon, waarin zij een bepalende rol speelde, en verder voor het onttrekken van een personenauto aan het beslag dat op verzoek van de curator op de bedrijfsvoorraad was gelegd en voor verduistering van een andere, abusievelijk bij het bedrijf afgeleverde, personenauto. Daarnaast acht de rechtbank bewezen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten en aan het witwassen van een hypothecaire lening van ruim € 400.000,-- die verkregen was door oplichting van de bank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte zich uit geldzucht aan een veelvoud van ernstige strafbare feiten schuldig gemaakt, waarvoor zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Dit rechtvaardigt het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Met inachtneming van het feit dat de redelijke termijn is geschonden, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/930116-15
ter berechting gevoegd parketnummer 18/950278-13
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 30 november 2016 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte 1]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 augustus 2015, 28 januari 2016 en 15 en 16 november 2016.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Grinwis-Veldman, advocaat te Utrecht. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G.J. Heidema.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
A)
zij in of omstreeks de periode van 1 december 2012 tot 17 januari 2014 in de gemeente(n) Assen en/of Noordenveld en/of Coevorden, althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 13] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
een auto, merk Mercedes, kenteken [kenteken 1] (dossierpagina's 1060,1539,747),
en/of
een Clark heftruck en/of (in totaal) 47, althans een of meer, auto's,
te weten een (merk en kenteken):
1) Fiat Grande, [kenteken 2] /of
2) Mitsubishi Colt, [kenteken 3] en/of
3) Opel Astra, [kenteken 4] , en/of
4) Renault Megane, [kenteken 5] , en/of
5) Renault, [kenteken 6] , en/of
6) Hyundai Getz, [kenteken 7] , en/of
7) Peugeot 307, [kenteken 8] , en/of
8) Renault Megane, [kenteken 9] , en/of
9) Volkswagen, [kenteken 10] , en/of
10) Opel Vectra, [kenteken 11] en/of
11) Fiat Punto, [kenteken 12] , en/of
12) Hyundai Sante Fe, [kenteken 13] , en/of
13) Micro CC Smart, [kenteken 14] en/of
14) Renault Modus, [kenteken 15] , en/of
15) Skoda Fabia, [kenteken 16] , en/of
16) Suzuki Ignis, [kenteken 17] en/of
17) BMW X, [kenteken 18] , en/of
18) Opel Astra, [kenteken 19] , en/of
19) Volvo Xc90, [kenteken 20] en/of
20) Citroën C3, [kenteken 21] , en/of
21) BMW 530d [kenteken 22] en/of
22) BMW 328ci, [kenteken 23] , en/of
23) Seat Leon, [kenteken 24] en/of
24) Opel Astra, [kenteken 25] , en/of
25) BMW X5, [kenteken 26] , en/of
26) Alfa Romeo, [kenteken 27] , en/of
27) Peugeot 306, [kenteken 28] , en/of
28) Opel Zafira, [kenteken 29] , en/of
29) Peugeot 206, [kenteken 30] en/of
30) Hyundai Matrix, [kenteken 31] , en/of
31) Mitsubishi Space Star, [kenteken 32] , en/of
32) BMW 320d, [kenteken 33] , en/of
33) Ford Focus, [kenteken 34] , en/of
34) Renault Megane, [kenteken 35] , en/of
35) BMW Z3 cabrio, [kenteken 36] , en/of
36) Honda Civic, [kenteken 37] , en/of
37) Subaru Legacy, [kenteken 38] , en/of
38) Suburu Legacy, [kenteken 39] , en/of
39) Mazda Mx5, [kenteken 40] , en/of
40) Mercedes Benz 260e, [kenteken 41] , en/of
41) BMW, [kenteken 42] , en/of
42) Kia Sportage, [kenteken 43] , en/of
43) VW Golf, [kenteken 44] , en/of
44) Seat Leon, [kenteken 45] , en/of
45) Opel Corsa, [kenteken 46] , en/of
46) Peugeot 207 [kenteken 47] en/of
47) een Peugeot 207 [kenteken 48]
althans een of meer voertuigen, in elk geval enig goed,
aan de boedel heeft onttrokken en/of van een of meer van die voortuigen de (tegen)waarde niet als baten heeft verantwoord en/of een of meer van die voertuigen hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
(dossierpagina's 889,1026,1044,overeenkomst 1602-1607 met bijlage lijst
peildatum 31 december 2012 op pagina's 1610/1611, spreadsheet lijst BD
pagina's 1575/1576, schema bestuurders pagina 1629)
EN/OF
B)
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot 17 januari 2014, althans de periode van 1 december 2012 tot 17 januari 2014, in de gemeente(n) Assen en/of Noordenveld en/of Coevorden, althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 13] welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie
Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
een paardentrailer/aanhanger en/of een horsetruck/veewagen en/of (in totaal) 15, althans een of meer, auto's en/of brommobielen, te weten een (lijstnummer, merk en kenteken):
(148) (paardentrailer/aanhanger) Hotrarijs, [kenteken 49] en/of
(152) (brommobiel) Ligier Nova, [kenteken 50] en/of
(161) (horsetruck/veewagen) Fiat 230, [kenteken 51] , en/of
(171) (auto's) Renault Megane, [kenteken 52] , en/of
(176) BMW, [kenteken 53] , en/of
(177) Suzuki Ignis, [kenteken 54] en/of
(179) (brommobiel) Microcar 40, [kenteken 55] , en/of
(180) (auto's) BMW 328, [kenteken 56] , en/of
(181) Seat Leon, [kenteken 57] , en/of
(185) Opel Zafira, [kenteken 58] , en/of
(186) Hyundai Matrix, [kenteken 59] , en/of
(193) (brommobiel) Hyundai Getz, [kenteken 60] , en/of
(194) (brommobiel) Microcar MC1, [kenteken 61] , en/of
(205) (brommobiel) Bellier 503, [kenteken 62] en/of
(212) (auto's) Mercedes Benz 260e, [kenteken 63] , en/of
(215) BMW X5, [kenteken 64] , en/of
(216) een Peugeot 207, [kenteken 65]
althans een paardentrailer/aanhanger en/of horsetruck/veewagen en/of meer (andere) voertuigen, in elk geval enig goed,
aan de boedel heeft onttrokken en/of van die paardentrailer/aanhanger en/of horsetruck/veewagen en/of van een of meer van die voertuigen de (tegen)waarde niet als baten heeft verantwoord en/of die paardentrailer/aanhanger en/of horsetruck/veewagen en/of een of meer van die voertuigen hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
(dossierpagina's 1051,1052, 1058-1060: van die lijst de genoemde nummers)
EN/OF
C)
zij in of omstreeks de periode van 14 december 2011 tot 17 januari 2014 in de gemeente(n) Assen en/of Noordenveld en/of Coevorden, althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 13] welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s), niet heeft voldaan en/of niet voldeed aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat/die
artikel(en) bedoeld, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, niet een volledige en/of
samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, bijgehouden en/of aan de curator getoond en/of overgelegd;
(dossierpagina's 888 ev,1026-1034)
art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht
art 343 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
het aan verdachte te wijten is dat, in of omstreeks de periode van 14 december 2011 tot 17 januari 2014, in de gemeente(n) Assen en/of Noordenveld en/of Coevorden, althans in het
arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,
als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 13] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, niet is voldaan aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen, en/of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd, en/of de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden
staat te voorschijn werden gebracht, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, niet een volledige en/of samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, gevoerd en/of bijgehouden en/of aan de curator getoond en/of overgelegd;
art 341 ahf/ond a ahf/sub 4° Wetboek van Strafrecht
2.
zij in of omstreeks de periode van 9 tot en met 12 augustus 2013, althans van 9 augustus tot en met 1 november 2013, in de gemeente(n) Assen en/of Noordenveld en/of Coevorden, althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk
- een Audi A5, kenteken [kenteken 66] en/of
- een zwarte horsetruck Peugeot, chassisnummer [chassisnummer 1] , en/of
- een witte paardentrailer, merk Tandemasser, [EG protocoll nr./baunr.] ,
waarop door de deurwaarder op grond van een grosse van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en/of op verzoek van [curator] in het faillissement van [bedrijf 13] , in elk geval krachtens de wet, beslag was gelegd, aan dat beslag heeft onttrokken;
art 198 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
zij in of omstreeks de periode van 17 januari 2013 tot en met 18 oktober 2013 te [pleegplaats 6] , althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een auto, merk Fiat 500, chassisnummer [chassisnummer 2] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [bedrijf 2] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als ontvanger en/of (tijdelijk) bewaarder van die (abusievelijk bij verdachte en/of haar medeverdachte(n) afgeleverde/bezorgde) Fiat, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
de besloten vennootschap(pen) [bedrijf 13] en/of (destijds ook handelende
onder de naam) [bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 17 januari 2013 tot en met 18 oktober 2013 te [pleegplaats 6] , althans in het arrondissement Noord-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke person(o)n(en)
en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, opzettelijk een auto, merk Fiat 500, chassisnummer [chassisnummer 2] in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [bedrijf 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [bedrijf 13] en/of [bedrijf 1] en/of ander(en) en/of verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) die [bedrijf 13] en/of [bedrijf 1] anders dan door misdrijf, te weten als ontvanger en/of (tijdelijk) bewaarder van die (abusievelijk bij verdachte en/of haar medeverdachte(n) afgeleverde/bezorgde) Fiat, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend, zulks terwijl verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en);
art 321 Wetboek van Strafrecht
4.
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 t/m 26 mei 2014 te [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 3] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meer medewerker(s) van het bedrijf ING Bank N.V. heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten een hypotheekovereenkomst, en/of de afgifte van (in totaal) 415.000 euro, in elk geval van enig goed,
hebbende verdachte tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid- in het kader van een hypotheekaanvraag op naam van verdachte [verdachte 1]
en/of al dan niet door tussenkomst van een financieel tussenpersoon - (die medewerker(s) van) dat bedrijf doen/laten toekomen
- een fictieve werkgeversverklaring met betrekking tot verdachte [verdachte 1] , zogenaamd vanwege het bedrijf [bedrijf 3] of [bedrijf 4] ., en/of ondertekend door verdachte [medeverdachte 2] , althans een valse werkgeversverklaring (document dossierpagina 2355),
en/of
- een (bijbehorende) fictieve loonberekening met betrekking tot het zogenaamde maandsalaris dat verdachte [verdachte 1] zou genieten bij het bedrijf [bedrijf 3] of [bedrijf 4] ., althans een valse of onjuiste loonberekening/loonstrook van verdachte [verdachte 1] (document dossierpagina 2356),
en/of
- een valse, althans onjuiste, kopie aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2005 met betrekking tot verdachte [verdachte 1] , waaruit zogenaamd zou moeten blijken dat verdachte [verdachte 1] een loon van 58.500 euro over 2005 van het bedrijf [bedrijf 4] zou hebben genoten (document dossierpagina 2357 e.v.),
waardoor (die medewerker(s) van) dat bedrijf werd(en) bewogen tot het aangaan van bovenomschreven schuld en/of tot bovenomschreven afgifte;
art 326 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 t/m 26 mei 2014 te [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 3] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) werkgeversverklaring en/of loonberekening over juni 2006 en/of kopie aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2005, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n)
dat/die geschrift(en) heeft doen/laten toekomen aan het bedrijf ING Bank N.V. ten behoeve van een hypotheekaanvraag op naam van verdachte [verdachte 1] , en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat
- die werkgeversverklaring fictief, althans (geheel) vals/onjuist was, en/of
- die loonberekening fictief, althans (geheel) vals/onjuist was, en/of
- die kopie aangifte een onjuist loonbedrag bevatte, althans (deels) onjuist was,
zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
5.
zij op of omstreeks 18 augustus 2006, althans in augustus 2006, in elk geval in de periode van 18 augustus 2006 tot 5 maart 2014, te [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 4] en/of [pleegplaats 5] , althans in het arrondissement Noord-Nederland, en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 3] , althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,
een voorwerp, te weten 403.124,07 euro, althans 370.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten dat geld, gebruik heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V. verkregen en/of (via de notaris)
doen/laten overmaken naar het bedrijf [bedrijf 5] ter afbetaling van een lening (met betrekking tot de woning [adres 1] ), terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
(document dossierpagina 2472)
art 420quater lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
6.
(parketnummer 18/950278-13)
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 te [pleegplaats 1] , althans in de gemeente Coevorden, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) (telkens) heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 1] ) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 336
hennepstekken en/of 1014 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.
Beoordeling van het bewijs
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder van de failliete vennootschap optraden. Door het op 1 januari 2013 overdragen van de activa van (toen) [bedrijf 1] het latere [bedrijf 13] aan een onderneming die de betaling voor deze overgedragen activa niet kon voldoen en het gelijktijdig achterlaten van de lasten in [bedrijf 1] , is [bedrijf 13] failliet gegaan, welk faillissement voor verdachten voorzienbaar was. De onder 1B genoemde voertuigen zijn vanaf 17 juli 2013 op naam gezet van andere vennootschappen. Volgens de officier van justitie is verder sprake van het voeren van een gebrekkige administratie waarvoor beide bestuurders verantwoordelijk zijn.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat het door de deurwaarder, na verlof van de rechtbank, gelegde conservatoir beslag een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gelegd beslag betreft, waardoor sprake is van het onttrekken van goederen aan het beslag op grond van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig aan verduistering van de Fiat. Ten aanzien van feit 4 acht de officier van justitie het aandeel van verdachte in de oplichting van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken. Door vervolgens met het uit deze oplichting verkregen geldbedrag een lening af te lossen, heeft verdachte zich met medeverdachte [medeverdachte 2] schuldig gemaakt aan witwassen, zoals onder 5 is ten laste gelegd. Omtrent feit 6 stelt de officier van justitie dat onvoldoende bewijs bestaat voor het telen van hennep door verdachte, maar dat het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van hennepplanten voor verdachte bewijsbaar is.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte geen bestuurder of commissaris van [bedrijf 13] was, dat het faillissement van [bedrijf 13] niet voorzienbaar was en dat de inventaris van [bedrijf 13] is overgedragen om te komen tot één overzichtelijke bedrijfsstructuur en niet met het oog op het benadelen van schuldeisers. De raadsvrouw heeft daarbij benadrukt dat de verschillende met elkaar verweven vennootschappen in zijn totaliteit beoordeeld dienen te worden, en dat er in dat licht geen sprake was van een financieel ongezond bedrijf.
De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat bewijs ontbreekt voor betrokkenheid van verdachte bij de onttrekking aan het beslag, de verduistering van de Fiat en het voorhanden hebben en telen van hennep. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte niet wist dat er valse bescheiden ten grondslag lagen aan de hypotheekaanvraag en dat er om die reden ook geen sprake kan zijn geweest van witwassen, nog los van het feit dat het handelen van verdachte wegens het ontbreken van een verhullingshandeling niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht het onder 4 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Bij uitspraak van heden wordt medeverdachte [medeverdachte 2] veroordeeld voor het oplichten van de ING Bank NV met valse bescheiden, waardoor deze bank is bewogen tot het verstrekken van een hypotheek van € 415.000,- aan verdachte. Dat verdachte hierbij enige betrokkenheid heeft gehad, kan onvoldoende uit het dossier worden afgeleid. Hieraan doet niet af dat verdachte bij de notaris de akte van geldlening en hypotheekstelling heeft ondertekend waardoor de hypotheek betaalbaar werd gesteld, omdat dit naar het oordeel van de rechtbank niet een oplichtingshandeling betreft. Deze ondertekening valt immers niet te beschouwen als een valse voorstelling van zaken als gevolg waarvan de bank (ten onrechte) is overgegaan tot afgifte van het hypotheekbedrag.
Nu onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte wetenschap had van (het gebruik van) de valse werkgeversverklaring, loonberekening en aangifte inkomstenbelasting-premieheffing 2005, moet zij ook van het onder 4 subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. uittreksels van de Kamer van Koophandel
- betreffende [bedrijf 13] d.d. 6 augustus 2013, opgenomen op pagina 903 van het dossier opgemaakt door Regiopolitie Noord Nederland en gesloten op 30 december 2014;
- betreffende [bedrijf 6] d.d. 6 augustus 2013, opgenomen op pagina 940 van voornoemd dossier;
- betreffende de historie van [bedrijf 1] , opgenomen op pagina 905 van voornoemd dossier;
- betreffende de historie van Stichting [medeverdachte 2] , opgenomen op pagina 803 van voornoemd dossier.
2. de door getuige [getuige 1] , financieel controller, op de terechtzitting van 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik ben bij [verdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in het bedrijf geweest en ben de boekhouding voor hen gaan doen. Ik deed de boekhouding van de vennootschappen, behalve de holding en beheer. Ik schrok van de boekhouding die er was. Er was geen beginbalans en ik had niet alle loonjournaals. Ik had geen inzicht in de rechten en verplichtingen van de onderneming per 31 december 2012. De administratie over 2012 was niet goed.
3. de door getuige [getuige 2] , accountant, op de terechtzitting van 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb met [verdachte 1] een eerste gesprek gevoerd waarbij zij mij in 2012 heeft gevraagd om de boekhouding van de vennootschappen te doen. Toen ik begon was er eigenlijk geen boekhouding. Ik ben begonnen met het verwerken van bankafschriften in de boeken. Zonder beginbalans heb ik mutaties geboekt. Ik had contact met [verdachte 1] of [medeverdachte 2] . Later heb ik [verdachte 1] aangegeven dat de facturen eerder in mappen gedaan moesten worden.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 17 december 2013, opgenomen op pagina 455 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
Toen ik bij de familie [achternaam verdachte] kwam te werken heb ik gesproken met de moeder van [medeverdachte 1] . Dat is [verdachte 1] . Zij is de baas. Zij gaf de orders.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 18 december 2013, opgenomen op pagina 462 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 4] :
[verdachte 1] had de feitelijke leiding voor de dagelijkse werkzaamheden in de garage. Als ik iets niet goed deed dan kreeg ik de wind van voren van [verdachte 1] . [medeverdachte 1] deed het meest de autoverkoop. [verdachte 1] deed administratief werk en ze nam de telefoon aan.
6. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord Nederland d.d. 18 maart 2014, opgenomen op pagina 1040 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van de verbalisant:
Uit onderzoek bij de RDW bleek dat het niet is toegestaan om een voertuig in te kopen op BV A en op naam te stellen van BV B. In principe behoort dit voertuig dan toe aan de bedrijfsvoorraad van BV B. Uit de administratie/boekhouding moet onomstotelijk blijken tot welke bedrijfsvoorraad een voertuig behoort. De tenaamstelling is hierbij leidend. Volgens de RDW kan de inkopende partij wel BV A zijn maar dan moet BV A wel factureren aan BV B en dient BV B te betalen aan BV A. Uit de in beslag genomen administratie bleek niet dat er door de verschillende rechtspersonen onderling werd gefactureerd en afgerekend.
De omzet werd uit [bedrijf 1] gehaald terwijl lasten zoals huur en personeel wel in deze BV bleef. Op 23 juli 2013 werden nogmaals 16 voertuigen overgeschreven van [bedrijf 14] naar [bedrijf 7] en onttrokken aan [bedrijf 14] . Het ging om 10 personenauto’s, 5 brommobielen en een horsetruck. Op 17 juli 2013 werd door mij, verbalisant, de aanwezige voorraad van de garage op de locatie [adres 2] fotografisch vastgelegd. Van de op dat moment aanwezige personenauto’s, horsetrucks en een aanhangwagen werd een spreadsheet gemaakt.
7. een koopovereenkomst van activa met bijlagen gesloten tussen [bedrijf 1] [bedrijf 8] en [bedrijf 7] opgenomen op pagina 1604 van voornoemd dossier.
8. een uitdraai uit het systeem van de RDW, opgenomen op pagina 1539 van voornoemd dossier, waaruit blijkt dat de Mercedes met kenteken [kenteken 67] op 4 januari 2013 om 16.50 uur op naam gesteld is van [bedrijf 13] en op 4 januari 2013 om 17:07 op naam gesteld is van Stichting [medeverdachte 2] .
9. een rapport van 14 juli 2016 van [deskundige] , registeraccountant bij [accountantskantoor]
10. een vonnis van 6 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland waarbij [bedrijf 13] in staat van faillissement is verklaard, opgenomen op pagina 896 van voornoemd dossier.
11. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 3 maart 2014, opgenomen op pagina 244 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
Het klopt dat in een overeenkomst de koop/verkoop van de activa van [bedrijf 1] aan [bedrijf 7] wordt beschreven. Bij het nemen van beslissingen in de onderneming werd ik aangestuurd door adviseurs, mijn vader en moeder, boekhouders en de notaris. Ik ben degene die het laatste dingen beslist.
12. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 6 maart 2014, opgenomen op pagina 305 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
Het klopt dat de activiteiten van [bedrijf 9] , [bedrijf 7] en [bedrijf 1] vanaf 1 januari 2013 in één BV ( [bedrijf 7] ondergebracht. Alle auto’s die eigendom waren van [bedrijf 1] zijn overgedragen aan [bedrijf 7] en in rekening courant betaald. De daadwerkelijke betaling daarvan heeft nooit plaatsgevonden.
13. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 maart 2014, opgenomen op pagina 60 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
De facturen zijn niet betaald, omdat de hele boekhouding een zooitje was.
14. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, opgenomen op pagina 292 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]
De boekhouding was niet up to date. Mijn boekhouder had het allemaal niet voor elkaar.
In aanvulling op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen en met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Bestuurder van [bedrijf 1] dan wel [bedrijf 13]1. [bedrijf 13]
Uit de onder 1 vermelde uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] vanaf 5 maart 2013 via [bedrijf 6] statutair bestuurder was van [bedrijf 13] Daarnaast blijkt uit deze uittreksels dat verdachte van 30 december 2011 tot 5 maart 2013 via [stichting] statutair bestuurder was van [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] tot 25 juli 2013 de oude statutaire naam was van [bedrijf 13] .
Uit de hierboven onder 2 tot en met 5 aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gedurende de gehele tenlastegelegde periode een zodanige leidende en beslissende rol speelden in de onderneming dat zij (tevens) kunnen worden aangemerkt als de feitelijk bestuurder van [bedrijf 13] . Concluderend is de rechtbank van oordeel dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode bestuurder waren van de besloten vennootschap [bedrijf 13] in de zin van artikel 343 Sr.
Tenaamstelling voertuigen
Zoals weergegeven bij bewijsmiddel 6 blijkt dat voor de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) de tenaamstelling van een voertuig leidend is voor het antwoord op de vraag of een voertuig wel of niet tot de bedrijfsvoorraad (en daarmee de boedel) van een bepaalde onderneming is komen te behoren. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van dat standpunt te twijfelen en volgt de RDW op dat punt. Dientengevolge hanteert de rechtbank de tenaamstelling van het voertuig als uitgangspunt voor het antwoord op de vraag tot welke boedel een voertuig behoorde.
Nader uitgangspunt
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de ten laste gelegde feiten uit van het gegeven dat [bedrijf 13] een zelfstandige rechtspersoon was die de verantwoordelijkheid droeg voor haar eigen (financiële) rechten en verplichtingen. Dit betekent dat de rechtbank, ondanks de gebleken feitelijke verwevenheid tussen [bedrijf 13] en de andere vennootschappen die ten tijde van het faillissement onder [bedrijf 6] vielen, niet het standpunt van de verdediging volgt dat al deze bedrijven als één geheel zouden moeten worden gezien en beoordeeld. Voor dat standpunt bestaat immers geen wettelijke grond.
Onderdelen 1A en 1 B van de tenlastelegging
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank het volgende bewezen. In de periode voorafgaand aan het faillissement hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurders van [bedrijf 13] een groot aantal voertuigen die tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 1] behoorden (de activa), verkocht middels voornoemde overeenkomst van 1 januari 2013 aan, en/of tenaamgesteld van, [bedrijf 7] Hiermee zijn deze voertuigen aan de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 13] onttrokken. Bewezen is dat deze voertuigen tegen kostprijs, zijnde een lager bedrag dan de verkoopprijs, of om niet zijn overgegaan naar [bedrijf 7] . Voorts is gebleken dat [bedrijf 7] voor de voertuigen die tegen kostprijs zijn overgegaan niet daadwerkelijk betaald heeft en tot betaling, gezien het rapport van de [deskundige] ook niet in staat was. Gebleken is dat de na de overdracht van de voertuigen resterende activiteiten in [bedrijf 13] onvoldoende omzet genereerden om de kosten te kunnen voldoen. Bovendien zijn de lasten, onder meer bestaande uit huur- en personeelskosten, onverkort in [bedrijf 13] achtergebleven. Daarnaast is gebleken dat voormelde onttrekking van de voorraad voertuigen plaats vond in een periode dat het financieel (steeds) slechter ging met [bedrijf 13]
Vast staat dat op 6 augustus 2013 het faillissement van [bedrijf 13] is gevolgd. De [deskundige] heeft in haar rapport gemotiveerd geconcludeerd dat het op voormelde wijze door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] onttrekken van voertuigen aan de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 13] en daarmee aan de boedel, op zijn minst heeft bijgedragen aan het faillissement, zo het er al niet de directe oorzaak van was. Dat verdachte en haar medeverdachte dit gedaan hebben ter bedrieglijke verkorting van hun schuldeisers acht de rechtbank tevens bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor verdachten, door te handelen als hiervoor omschreven, een faillissement van [bedrijf 13] , met als gevolg daarvan het ernstig beperken van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers, een reëel risico vormde. Geen enkel bedrijf kan overleven door in een slecht financieel klimaat de activa over te dragen aan een partij die daarvoor niet betaalt en slechts de passiva in het bedrijf achter te laten. Een faillissement was naar het oordeel van de rechtbank voor verdachten op grond van hun handelen dan ook voorzienbaar. Door desalniettemin aldus te handelen hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans op een faillissement met een verkorting van de rechten van de schuldeisers aanvaard.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de in de tenlastelegging onder 1A en 1B genoemde voertuigen nog het volgende.
De onder 1A genoemde voertuigen betreffen de voertuigen die in de bijlage bij voormelde koopovereenkomst van 1 januari 2013 worden genoemd. Een aantal van deze voertuigen is nadien verkocht terwijl zij nog op naam stond van [bedrijf 13] of haar oude handelsnaam [bedrijf 1]2.Deze voertuigen zijn naar het oordeel van de rechtbank, gezien de hiervoor opgenomen overweging dat de tenaamstelling van een voertuig bepalend is, niet als onttrokken aan de bedrijfsvoorraad (de boedel) van [bedrijf 13] te beschouwen. Hierbij gaat het om de onder 1A genoemde Clark heftruck en de voertuigen met de volgende in de tenlastelegging onder 1A genoemde nummers: 1, 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 14, 16, 18, 20, 26, 27, 32, 29, 31, 33, 34, 35, 39, 41 en 42. Voor wat betreft deze voertuigen dient derhalve vrijspraak te volgen.
De overige onder 1A genoemde auto’s zijn vanaf maart 2013 op naam gezet van [bedrijf 7] . Ten aanzien van deze auto’s heeft een boeking in de rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 13] en [bedrijf 7] plaatsgevonden, maar enige daadwerkelijke betaling of verrekening is, zoals hiervoor al overwogen, uitgebleven. De rechtbank heeft verder al vastgesteld dat deze overschrijvingen plaats hebben gevonden terwijl voor verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 1] voorzienbaar was dat een faillissement van [bedrijf 13] (onder meer als gevolg van deze overschrijvingen) zou volgen. Deze voertuigen zijn naar het oordeel van de rechtbank derhalve wel onttrokken aan de bedrijfsvoorraad (de boedel) van [bedrijf 13] .
Ten aanzien van de onder 1A genoemde Mercedes met kenteken [kenteken 67] overweegt de rechtbank dat deze auto na op 4 januari 2013 op naam te zijn gekomen van [bedrijf 1] , nog dezelfde dag op naam gesteld is van Stichting [medeverdachte 2] en daarbij om niet is overgedragen. Daarmee is deze auto in het zicht van het faillissement onttrokken aan de bedrijfsvoorraad (de boedel) van [bedrijf 13] en is de tegenwaarde van deze Mercedes niet als baten verantwoord. Dat de auto slechts zeer korte tijd (17 minuten) op naam heeft gestaan van [bedrijf 1] doet daaraan niets af.
De onder 1B genoemde voertuigen zijn op 23 juli 2013 overgeschreven en op naam gesteld van [bedrijf 7] . Enige prijs is daarbij voor deze voertuigen niet berekend en een boeking in de rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 13] en [bedrijf 7] heeft met betrekking tot deze voertuigen niet plaatsgevonden. Een aantal van de onder 1B genoemde voertuigen wordt overigens reeds genoemd onder 1A. Dit zijn de voertuigen met de volgende in de tenlastelegging onder 1A genoemde nummers: 4, 22, 23, 25, 28, 30, 40 en 47. Nu een voertuig niet twee maal aan dezelfde boedel onttrokken kan worden, zal de rechtbank de voertuigen die zowel onder 1A als onder 1B genoemd worden, alleen onder 1A in de bewezenverklaring opnemen.
Onderdeel 1C van de tenlastelegging
Op grond van de artikelen 2:10, lid 1 en 3:15i, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek waren verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] verplicht op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon konden worden gekend. Dat de administratie van een bedrijf alsnog, na aanpassing en bijwerking door een boekhouder, aan de wettelijke vereisten zou kunnen gaan voldoen speelt bij deze wetsartikelen geen rol.
Uit het rapport van de [deskundige] blijkt dat de administratie van [bedrijf 13] in de periode van 1 december 2012 tot aan de datum van het faillissement betrouwbaar noch toereikend is geweest en dat de kwaliteit van de administratie in die periode derhalve niet heeft voldaan aan de daartoe te stellen eisen. Ook verdachten zelf hebben erkend dat hun boekhouding niet op orde was. Dat dit volgens verdachten (mede) de schuld is van hun toenmalige boekhouder(s) kan geen rol spelen, nu de verplichting tot het voeren van een volledige en juiste boekhouding/administratie niet geldt voor de boekhouder, maar de verantwoordelijkheid is en blijft van de bestuurders.
[bedrijf 13] was een professioneel bedrijf waarvoor verdachten gedurende een lange periode de administratie/boekhouding consequent niet in orde hebben gehad. Dit was ook het geval op het moment dat een faillissement van [bedrijf 13] voor verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] voorzienbaar was, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen. waardoor verdachten, door deze situatie voort te laten duren, tevens handelden ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, nu bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat de curator in het faillissement onvoldoende zou kunnen vaststellen wat de financiële positie van de boedel was.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. een proces-verbaal beslaglegging van 9 augustus 2013, opgenomen op 985 van voornoemd dossier, als bijlage bij de aangifte van [curator] , onder meer inhoudende:
(…)
Uit kracht van de grosse van een beschikking d.d. 9 augustus 2013, gegeven op verzoek van rekwirant, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, houdende verlof aan rekwirant tot het leggen van conservatoir beslag op roerende zaken met gerechtelijke bewaring, zulks ten laste van de hierna te melden beslagenen.
(…)
Conservatoir beslag gelegd op na te melden roerende zaken, te weten:
- Audi A5, kenteken [kenteken 66] .
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Politie Eenheid Noord-Nederland d.d. 4 juni 2015, met nummer PL0300-2013058366-57, opgenomen in map 2 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [deurwaarder] :
Op 9 augustus 2013 heb ik in opdracht van [curator] , gevestigd aan de [vestigingsplaats] , beslag gelegd op de inhoud van alle roerende zaken op het adres [adres 2] . Toen ik mij bij het pand meldde, sprak ik daar met [medeverdachte 1] en zijn moeder, die ik ken vanuit mijn praktijk. Ik heb bij hun aangegeven dat ik namens de curator beslag kwam leggen op alle roerende zaken in en om het pand. Dat betekent dat op het moment dat ik deze aankondiging doe, er beslag ligt op alle roerende zaken. Nadat ik deze mededeling heb gedaan ging ik over tot nadere aanduiding . [medeverdachte 1] en zijn moeder gaven aan dat het hun duidelijk was dat er beslag lag op alle roerende zaken.
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Drenthe d.d. 16 augustus 2013, opgenomen op pagina 494 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 5] :Ik ben als kandidaat deurwaarder bevoegd namens [curator] te [plaats 3] aangifte te doen van het opzettelijk onttrekken van enig goed waarop krachtens de wet beslag was gelegd, welk goed of welke goederen aan dat beslag zijn onttrokken of, wetende dat het daaraan is onttrokken, is verborgen.
Het betreft onder meer de volgende zaak:
-personenauto A5, kleur grijs, kenteken [kenteken 66]
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Drenthe d.d. 7 februari 2014, opgenomen op pagina 607 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 6] :
Op de dag van de beslaglegging deed ik mijn werk, auto’s verkopen. Ik was er, [medeverdachte 1] was er, zijn moeder, zijn tante, een neef. En twee monteurs waren er. Ik ben in een Audi A5 gestapt. Deze auto is van [bedrijf 1] . De contactsleutels van die auto heb ik gekregen van zijn moeder. Die auto stond vooraan, naast de paardenvrachtwagen, bij de weg. Ze wilden dat ik die auto weg reed. De moeder heeft mij dat gevraagd. Toen ik met die auto weg reed kwam er eerst de agent. Daar heb ik zelfs nog mijn rijbewijs aan gegeven. Deze liep naar de achterkant van de auto, toen stond de moeder van [medeverdachte 1] bij me en zei tegen mij: ‘Rijden!” Moeder zei ‘Rijden!” en ik deed dat.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Drenthe d.d. 7 februari 2014, opgenomen op pagina 616 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 6] :
Voordat ik met de Audi terug kwam bij [bedrijf 1] heeft [medeverdachte 1] mij nog gebeld. Hij vertelde mij dat ik de auto ver weg moest parkeren. Ik moest naar [plaats 1]
6. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, opgenomen op pagina 69 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
Op 9 augustus 2013 was ik aanwezig in het bedrijfspand van [bedrijf 13] aan de [adres 2] . Het was ons duidelijk dat er beslag lag op alle goederen.
7. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 3 maart 2014, opgenomen op pagina 256 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
Toen de deurwaarder op 9 augustus 2013 bij het bedrijf kwam, heeft hij gezegd dat hij beslag kwam leggen op spullen en dat hij daarvoor een titel had bij de rechtbank. De Audi A5 is door [getuige 6] weggereden. [getuige 6] heeft de Audi A5 ergens bij de [straat en plaats] weer neergezet. Ik heb daarna in die Audi rondgereden.
In aanvulling op de aangehaalde bewijsmiddelen en met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is sprake van een afzonderlijke rechterlijke uitspraak waarbij verlof tot het leggen van conservatoir beslag is verleend. Derhalve is sprake van een krachtens wettelijk voorschrift gelegd beslag dat los staat van het vonnis betreffende de faillietverklaring. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 198 Sr van toepassing is.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte wetenschap had van het op de Audi A5 gelegde beslag en tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 6] de Audi A5 aan het beslag onttrokken heeft.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Regiopolitie Kennemerland d.d. 28 januari 2014, opgenomen op pagina 2271 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 7] :
Ik doe namens Fiat Group Automobiles Netherlands te [plaats 2] aangifte van verduistering van een personenauto, merk Fiat, type 500, met chassisnummer [chassisnummer 2] . [bedrijf 10] gevestigd aan de [adres 3] had bij Fiat Group Automobiles Netherlands een Fiat 500 besteld. Op 17 januari 2013 heeft de transporteur bovengenoemde personenauto geleverd. Half augustus 2013 heeft [bedrijf 10] contact opgenomen met de afdeling logistiek van Fiat Group Automobiles Netherlands met de vraag waar en wanneer de bij Fiat Group Automobiles Netherlands bestelde Fiat 500 geleverd is. Op de vrachtbrief van bovengenoemde personenauto is te zien dat de auto geleverd is op 17 januari op het adres [adres 2] . Op het moment van levering was hier [bedrijf 1] gevestigd. Op de vrachtbrief is een handtekening gezet voor ontvangst van bovengenoemde personenauto.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van de Regionale Eenheid Noord Nederland d.d. 6 februari 2014, opgenomen op pagina 2279 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 10]
Ik werk als verkoper bij [bedrijf 10] . Volgens onze voorraadlijst moest er een Fiat 500 in voorraad zijn. Wij hadden deze voorraadlijst ontvangen van Fiat Nederland via internet. Dit was medio juni 2013. Deze auto bleek echter niet in onze voorraad in de garage te staan. Daarop heb ik contact gezocht met Fiat Nederland. Volgens Fiat was deze auto bij onze garage afgeleverd en had Fiat daar een bewijs van. Ik heb dat bewijs opgevraagd; dit was de transportbrief. Uit deze brief bleek dat de auto was afgeleverd bij [bedrijf 11] aan de [adres 2] . Ik heb toen [bedrijf 1] gebeld. In het perceel [adres 2] was namelijk niet meer [bedrijf 11] gevestigd maar [bedrijf 1] . Toen ik belde kreeg ik een mevrouw aan de lijn die vertelde dat de eigenaar de verkoper was, maar dat deze niet aanwezig was. Hij zou mij bellen. Aangezien de eigenaar niet belde heb ik na twee dagen zelf weer gebeld. Ik kreeg een man aan de lijn die zich meldde met [bedrijf 1] . Na doorvragen zei hij dat hij [medeverdachte 1] heette. Hij deelde mij mee dat hij geen Fiat in ontvangst had genomen. Ik zei dat onder de transportbrief een handtekening stond. [medeverdachte 1] zei dat ik de brief aan hem moest faxen. Dit heb ik gedaan, maar heb hierop geen reactie meer gehad. Ongeveer anderhalve week later ging [bedrijf 1] failliet. Op een gegeven moment bracht Fiat de genoemde auto bij onze zaak. Fiat had de auto bij [autobedrijf] weggehaald. Mij viel op dat op de kentekenhouders nog de reclame stond van [bedrijf 1] .
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Eenheid Noord Nederland d.d. 26 november 2014, opgenomen op pagina 2286 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 8] :
Lange tijd geleden heb ik in [plaats 3] een Fiat 500 bezorgd. Het verbaasde mij toen ik bij die winkel kwam dat er alleen maar 45-km autootjes werden verkocht. Ik heb toen naar onze planning gebeld of ik wel op het juiste adres was. Er werd toen gezegd dat wat op de vrachtbrief staat juist is. Ik werd ontvangen door een vrij jonge jongen en een vrouw van middelbare leeftijd. Ik kwam binnen en zei ik kom een Fiat 500 brengen. Ik vroeg aan die jongen of dat wel klopte. Hij zei toen dat dat wel klopte. Toen ik met die jongen sprak kwam die vrouw erbij. Die jongeman heeft de vrachtbrief doorgelezen en ondertekend.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, opgenomen op pagina 69 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
Het klopt dat op 17 januari 2013 een personenauto, merk Fiat, type 500 werd afgeleverd op het adres van [adres 2] . Een hele tijd later was er een ander bedrijf in [plaats 3] , [bedrijf 10] , die vroeg ernaar. Ik had die man aan de telefoon en zei dat hij later terug moest bellen omdat ik geen verstand hier van had en degenen die dat wel hadden waren bezig.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 maart 2014, opgenomen op pagina 269 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
Het zou kunnen dat op 17 januari 2013 een personenauto, merk Fiat, type 500 werd afgeleverd op het adres [adres 2] . Deze auto stond in de showroom omdat je de auto goed en veilig opbergen moet. Het kan zo zijn dat hij abusievelijk bij ons is geleverd. Ik heb de Fiat netjes bewaard. Het klopt dat er een kentekenplaathouder op de Fiat zat met daarop de naam [bedrijf 1] . Dat doen wij altijd, anders staat het niet.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat [bedrijf 1] zich een personenauto Fiat 500 wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat na het abusievelijk afgeleverd zijn van deze Fiat bij [bedrijf 1] - waarbij het [bedrijf 1] duidelijk was dat deze auto evident niet voor haar bestemd was - de auto in de showroom van [bedrijf 1] is geplaatst. Daarbij is de auto voorzien van een kentekenbordje met de naam [bedrijf 1] erop. Gebleken is dat er vervolgens vanuit [bedrijf 1] geen enkele moeite is ondernomen om te achterhalen waar de Fiat vandaan kwam, aan wie hij toebehoorde en op welke wijze hij geretourneerd kon worden. Bovendien heeft [bedrijf 1] op het moment dat zij gevraagd werd naar de aanwezigheid van de Fiat in haar bedrijf dit stellig ontkend en is er door [bedrijf 1] niet gereageerd op de door J. de Vries aan haar gefaxte vrachtbrief. Op deze wijze is de Fiat maandenlang in de showroom van [bedrijf 1] blijven staan en heeft [bedrijf 1] als heer en meester over de Fiat beschikt.
Voorts overweegt de rechtbank dat zij geen aanwijzingen heeft dat verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 1] zich de Fiat persoonlijk hebben toegeëigend. Derhalve komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde waarbij de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen bewezen acht dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aan de door [bedrijf 1] gepleegde verduistering feitelijk leiding hebben gegeven, gelet op de eerdere vaststelling van de rechtbank dat zij beiden in de bewuste periode een leidende en beslissende rol in deze onderneming hebben gespeeld.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. een akte van geldlening en hypotheekstelling, door verdachte ondertekend op 18 augustus 2006, opgenomen op pagina 2362 van voornoemd dossier.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van de Politie Drenthe d.d. 30 juli 2013, opgenomen op pagina 2387 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 9] :
Ik heb de woning aan de [adres 1] op 20 juni 2005 verkocht aan [verdachte 1] . [medeverdachte 2] vroeg of ik die woning wilde kopen, omdat hij geen geld had. Mijn bedrijf [bedrijf 5] heeft toen de kassen en de woning gekocht voor ongeveer
€ 600.000,-. Met [medeverdachte 2] werd overeengekomen dat ik aan [verdachte 1] de ex-vrouw van [medeverdachte 2] , het woonhuis zou verkopen. Zij tekende hiervoor een schuldbekentenis. Deze overeenkomst is notarieel vastgelegd in een leveringsakte. Het kassencomplex zou worden gehuurd door [bedrijf 4] . In augustus 2006 heeft [verdachte 1] een hypotheek genomen op de woning in [pleegplaats 1] . De notaris heeft vervolgens vanuit deze hypotheek de gehele schuld aan [bedrijf 5] betaald, vermeerderd met de achterstand voor de huur van de kassen en de renteachterstand.
3. een hypotheekakte d.d. 20 juni 2005, opgenomen op pagina 2432 van voornoemd dossier, waaruit blijkt dat de door verdachte bij [bedrijf 5] aangegane lening een bedrag behelst van € 375.000,-.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, opgenomen op pagina 69 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
[medeverdachte 2] heeft de lening bij de bank aangevraagd. Ik ben bij de notaris geweest en heb daar stukken ondertekend.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Eenheid Noord-Nederland, d.d. 14 mei 2014, opgenomen op pagina 326 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] :
Ik heb omstreeks augustus 2006 een hypotheek voor [verdachte 1] aangevraagd. Iemand zei dat hij een goedkope hypotheek bij de ING kon verzorgen. Diegene heeft allemaal papieren in orde gemaakt, ik tekende waarvoor ik moest tekenen en op een gegeven moment was het rond. [verdachte 1] heeft nog nooit ergens gewerkt. De kopie van het aanvraagformulier ING-Bank Hypotheken die u mij toont, waarmee een hypotheek van euro 415.000,- wordt aangevraagd door [verdachte 1] van [geboortedatum] , met een bruto jaarinkomen van euro 70.000,-, zou een van die stukken zijn die ik ondertekend heb die ik van die man heb ontvangen, om de hypotheek voor elkaar te krijgen. Er is nooit salaris betaald. Zij ontving geen loonstroken. Op de balansen van de bedrijven waar ik directeur van was, staat ze ook niet. Er werd alimentatie betaald van 18.000 euro per jaar en ze ving nog 7.000 a 8000 euro van een uitkering. Het bedrijf [bedrijf 4] . was van mij, daar was ik directeur van. Ik wilde dat er een hypotheek kwam bij een gerenommeerde bank. Er is geen bedrijf [bedrijf 12] geweest en [verdachte 1] heeft geen loon van dit bedrijf ontvangen. Het bedrijf staat niet ingeschreven. Ze heeft daar dus niet gewerkt. Het zou best kunnen dat van de rekening van [bedrijf 3] geld overgemaakt is naar de rekening van [verdachte 1] . Dit is gebeurd om de hypotheek rond te krijgen. Ik denk dat de werkgeversverklaring vals is. De handtekening en de stempel op de werkgeversverklaring zijn van mij, want het moest wel een beetje echt over komen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank acht op grond van voormelde bewijsmiddelen in de eerste plaats bewezen dat de ING Bank op grond van valse stukken is bewogen tot de afgifte van het hypotheekbedrag. De [medeverdachte 2] is hiervoor bij vonnis van heden veroordeeld. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte bij de notaris de akte van geldlening en hypotheekstelling ondertekend heeft, waardoor zij een geldbedrag van € 415.000,-- van de bank verkregen heeft, van welk geldbedrag zij direct een bedrag van € [375.000] ,-- via de notaris heeft laten overmaken naar [bedrijf 5] ter aflossing van een schuld die zij bij deze BV had.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte wist dat geld dat zij van de bank had ontvangen van misdrijf afkomstig was. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het verhandelde ter zitting en het dossier blijkt dat de inkomsten van verdachte per maand € 1.500,- aan alimentatie en ongeveer € 500,- aan WAO-uitkering behelsden. De rechtbank is van oordeel dat elk weldenkend mens, en dus ook verdachte, weet dat een bank in Nederland niet een hypotheek van € 415.000,- verstrekt aan iemand met een inkomen van € 2.000,- per maand. Dat betekent dat, indien de bank dan toch tot verstrekking van een dergelijk geldbedrag overgaat, het niet anders kan zijn dan dat de bank een verkeerde voorstelling van zaken is voorgespiegeld. Verdachte heeft door desondanks voor de hypotheek te tekenen en de hypotheekgelden te ontvangen derhalve welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de hypotheek, waarvan de aanvraag naar zij wist door medeverdachte [medeverdachte 2] was geregeld, op onjuiste gronden was verstrekt en dat de hypotheekgelden van misdrijf afkomstig waren. De verklaring van verdachte dat zij de met deze hypotheek gemoeide kosten voor rente en aflossing kon voldoen, omdat zij wel eens geld van haar vader ontving en contant geld kreeg van medeverdachte [medeverdachte 2] om rekeningen te betalen, doet hieraan niet af. Naar algemeen bekend is vereist een bank voor het verstrekken van een hypotheek, zeker voor een hypotheek van deze omvang, garanties en zekerheden omtrent het inkomen van de persoon aan wie de hypotheek wordt verstrekt. Daarvan is geen sprake bij het verkrijgen van contant geld van iemand die geen werk heeft of het incidenteel ontvangen van geld van een familielid.
Uit het voorgaande volgt dat bewezen kan worden dat verdachte, zoals haar is tenlastegelegd, de lening van [bedrijf 5] heeft afgelost met van misdrijf afkomstig geld. Dit overdragen kan worden gekwalificeerd als witwassen, waarbij de rechtbank opmerkt dat de rechtspraak van de Hoge Raad over het stellen van extra eisen ten aanzien van gedragingen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 en onder a Sr hier niet van toepassing is, nu het niet gaat om geld dat uit eigen misdrijf afkomstig was.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. de door verdachte op de terechtzitting van 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik ken [medeverdachte 2] al 20 jaar en hij heeft altijd geld. Ik woonde in de woning aan de [adres 1] . Ik wist dat in de kelder een ruimte was. Ik heb [medeverdachte 2] daar wel naar binnen zien gaan.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 2013, opgenomen op pagina 350 van het hennepdossier met nummer PL032W 2013032310-98 opgemaakt door Politie Drenthe en gesloten op 28 augustus 2013, inhoudende de verklaring, met bijlagen, van de verbalisanten betreffende het aantreffen van een hennepkwekerij op het perceel [adres 1] , in het bijzonder hun bevindingen dat zich in de kas vijf grote hennepplanten bevonden en zich onder de woning een kelder bevond, onderverdeeld in verschillende ruimtes waarin zich hennepplanten bevonden, te weten (in ruimte F) 232 stuks, (in ruimte H) 288 en 336 stuks, (in ruimte I) 247 stuks en (in ruimte J) 242 stuks, alsmede een grote hoeveelheid voorwerpen die gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 juli 2013, opgenomen op pagina 54 van voornoemd hennepdossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] :
Ik ben in de kelder van de woning aan de [adres 1] een hennepkwekerij begonnen. De eerste keer dat ik geoogst heb was half tot eind augustus 2012. Ik heb meerdere keren geoogst. Ik zeg niet dat mevrouw [verdachte 1] het niet gemerkt heeft. Als ze zei wat ruikt het hier naar wiet dan zei ik dat ze niet moest zeuren.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 9 juli 2013, opgenomen op pagina 118 van voornoemd hennepdossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik woon een jaar of 7, 8 in de woning aan de [adres 1] . Sinds ik daar woon ben ik eigenaar van de woning. Ik heb de woning van [bedrijf 5] gekocht.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte een rol gespeeld heeft bij het telen en bewerken van hennepplanten.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning aan de [adres 1] . Daartoe overweegt de rechtbank dat de aangetroffen hennepplanten zich in de machtssfeer van verdachte bevonden; de planten stonden immers in een kelder onder de woning van verdachte en zij kon deze ruimte betreden. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplanten. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat in zijn algemeenheid van de eigenaresse en bewoonster van een woning mag worden verwacht dat zij weet wat zich in haar woning afspeelt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank te meer in het onderhavige geval nu de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was en gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest en er in die tijd een aantal keren is geoogst. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat door de verbalisanten, blijkens het onder 2 vermelde proces-verbaal van bevindingen, ten tijde van de aanhouding van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in en buiten de woning een lucht geroken is die zij herkenden als een henneplucht en diverse benodigdheden voor het exploiteren van een hennepkwekerij openlijk zijn aangetroffen op het terrein rond de woning van verdachte. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat verdachte klaagde over een wietgeur. De verklaring van verdachte dat zij er niets van gemerkt heeft, acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1 primair, 2, 3 subsidiair, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1. primair
A)
zij in de periode van 1 december 2012 tot 6 augustus 2013 in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
een auto, merk Mercedes, kenteken [kenteken 67]
en 25 auto's te weten een (merk en kenteken):
4) Renault Megane, [kenteken 5] , en
5) Renault, [kenteken 6] en
11) Fiat Punto, [kenteken 12] en
12) Hyundai Sante [kenteken 13] , en
13) Micro CC Smart, [kenteken 14] , en
15) Skoda Fabia, [kenteken 16] , en
17) BMW X, [kenteken 18] en
19) Volvo Xc90, [kenteken 20] , en
21) BMW 530d, [kenteken 22] , en
22) BMW 328ci, [kenteken 23] , en
23) Seat Leon, [kenteken 24] , en
24) Opel Astra, [kenteken 25] , en
25) BMW X5, [kenteken 26] en
28) Opel Zafira, [kenteken 29] en
29) Peugeot 206, [kenteken 30] , en
30) Hyundai Matrix, [kenteken 31] , en
36) Honda Civic, [kenteken 38] , en
37) Subaru Legacy, [kenteken 38] , en
38) Suburu Legacy, [kenteken 39] en
40) Mercedes Benz 260e, [kenteken 41] , en
43) VW Golf, [kenteken 44] en
44) Seat Leon, [kenteken 45] , en
45) Opel Corsa, [kenteken 46] , en
46) Peugeot 207 [kenteken 47] en
47) een Peugeot 207 [kenteken 48] ,
aan de boedel heeft onttrokken
en van de Mercedes de tegenwaarde niet als baten heeft verantwoord en die Mercedes om niet heeft vervreemd;
EN
B)
zij in de periode van 1 juli 2013 tot 6 augustus 2013, in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] ., welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
een paardentrailer/aanhanger en een horsetruck/veewagen en 7 auto's en/of brommobielen, te weten een (lijstnummer, merk en kenteken):
(148) (paardentrailer/aanhanger) Hotrarijs, [kenteken 49] , en
(152) (brommobiel) Ligier Nova, [kenteken 50] , en
(161) (horsetruck/veewagen) Fiat 230, [kenteken 51] , en
(176) BMW, [kenteken 53] , en
(177) Suzuki Ignis, [kenteken 54] , en
(179) (brommobiel) Microcar 40, [kenteken 55] , en
(193) (brommobiel) Hyundai Getz, [kenteken 60] , en
(194) (brommobiel) Microcar MC1, [kenteken 61] , en
(205) (brommobiel) Bellier 503, [kenteken 62] ,
aan de boedel heeft onttrokken en van die voertuigen de tegenwaarde niet als baten heeft verantwoord en die voertuigen om niet heeft vervreemd;
EN
C)
zij in de periode van 1 december 2012 tot 6 augustus 2013 in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 13] ., welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander niet een volledige en samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, bijgehouden.
2.
zij in de periode van 9 tot en met 12 augustus 2013, in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een Audi A5, kenteken [kenteken 66] waarop door de deurwaarder op grond van een grosse van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, beslag was gelegd, aan dat beslag heeft onttrokken.
3. subsidiair
de besloten vennootschap [bedrijf 1] in de periode van 17 januari 2013 tot en met 25 juli 2013 te [pleegplaats 6] , opzettelijk een auto, merk Fiat 500, [chassisnummer 2] , toebehorende aan een ander dan aan die [bedrijf 1] , welk goed die [bedrijf 1] anders dan door misdrijf, te weten als ontvanger van die abusievelijk bij [bedrijf 1] . afgeleverde Fiat, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, zulks terwijl verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging.
5.
zij op 18 augustus 2006, in Nederland, 375.000,- euro heeft overgedragen, immers heeft verdachte dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V. verkregen en via de notaris laten overmaken naar het bedrijf [bedrijf 5] . ter afbetaling van een lening met betrekking tot de woning [adres 1] , terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
6.
(parketnummer 18/950278-13)
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 te [pleegplaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [adres 1] 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
1. primair
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard,
in vereniging ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon,
- baten niet verantwoorden en goederen aan de boedel onttrekken, en
- goederen om niet vervreemden, en
- niet voldoen aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag
onttrekken;
3. subsidiair
verduistering gepleegd door een rechtspersoon, terwijl zij daar in vereniging feitelijk leiding aan heeft gegeven;
5.
witwassen;
6.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om verdachte geen straf op te leggen. De raadsvrouw heeft, voor het geval de rechtbank tot een strafoplegging komt, verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportage, het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude waarbij op grote schaal voertuigen zijn onttrokken aan de boedel en de administratie van de gefailleerde vennootschap niet op orde is gehouden. Faillissementsfraude is mede vanwege de mogelijke benadeling van schuldeisers een ernstig strafbaar feit, dat inbreuk maakt op een goed verloop van het handelsverkeer. In het onderhavige geval is ook daadwerkelijk gebleken van benadeling van schuldeisers.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het onttrekken van een voertuig aan het daarop door de curator gelegde beslag. Uit het plegen van dit strafbare feit blijkt dat verdachte geen respect heeft voor de in het kader van het beslag genomen beslissingen van de rechtbank, de curator en de deurwaarder. Zij heeft het voor de deurwaarder onmogelijk gemaakt het beslag op de roerende zaken van [bedrijf 1] op juiste wijze af te wikkelen.
Verdachte heeft daarnaast samen met haar medeverdachte [medeverdachte 1] feitelijk leiding gegeven aan de door [bedrijf 1] gepleegde verduistering van een abusievelijk geleverde personenauto en het witwassen van een geldbedrag van € 375.000,-. Tenslotte heeft verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 2] een zeer grote hoeveelheid hennepplanten voorhanden gehad.
Verdachte heeft zich derhalve aan een veelvoud van strafbare feiten schuldig gemaakt, strafbare feiten die elk op zich ernstig zijn te noemen. Uit haar verklaringen bij politie en rechter-commissaris en uit haar houding ter terechtzitting blijkt dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor haar strafbare handelen neemt. Verdachte wordt uitsluitend gestuurd door haar zucht naar geld, en lijkt het voor lief te nemen als daarbij de wet moet worden overtreden.
Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur. Voor het opleggen van een deels voorwaardelijke straf ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Wel weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat de redelijke termijn in onderhavige zaken geschonden is en dat zij één ten laste gelegd feit minder bewezen acht dan de officier van justitie.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 57, 198, 321, 343 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 primair en 4 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3 subsidiair, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) maanden.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. C.M.M. Oostdam en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 november 2016.
Mr. Oostdam is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑11‑2016
In het navolgende zal de rechtbank in beginsel de statutaire naam van de vennootschap aanhouden zoals die luidde op het moment van faillissement, namelijk [bedrijf 13] . In voorkomende gevallen zal de statutaire naam zoals die tot 25 juli 2013 luidde, [bedrijf 1] , gebruikt worden.
De rechtbank verwijst naar de Lijst Belastingdienst voorraad personenauto’s per 1-1-2013, opgenomen op pagina 1574 van voornoemd dossier en de uitdraaien van de RDW zoals gevoegd in de mappen 2-1 tot en met 2-5 van voornoemd dossier.