Hof 's-Hertogenbosch, 10-02-2015, nr. HD 200.134.432/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:442
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
HD 200.134.432/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:442, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2874, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Huurzaak. Diefstal van 37 verhuurde rijplaten (platen van staal van ruim 800 kilogram per stuk), waardoor de huurder de rijplaten niet meer kan teruggeven aan de verhuurder. Moet deze tekortkoming krachtens verkeersopvattingen aan de huurder worden toegerekend of moet de verhuurder de schade dragen? Betekenis die de afgebakende huurperiode in dit verband heeft.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.134.432/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[grondwerken] Grondwerken B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [grondwerken],
advocaat: mr. R. Haouli te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.F. van den Berg te Uden,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 september 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, kanton 's-Hertogenbosch van 6 juni 2013, gewezen tussen [grondwerken] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 864520, rolnr. 12-10715)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties, tevens inhoudende een eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord;
- -
de akte van [grondwerken];
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een aannemer in ondergrondse infrastructuren. Zij houdt zich onder meer bezig met ondergronds kabel- en leidingwerk.
[grondwerken] heeft medio september 2011 voor onbepaalde tijd 37 rijplaten verhuurd aan [geïntimeerde]. De huurovereenkomst is mondeling aangegaan. De partijen hebben geen afspraken gemaakt met betrekking tot het afsluiten van een verzekering voor de rijplaten.
[grondwerken] heeft de rijplaten ter uitvoering van de huurovereenkomst afgeleverd op de door [geïntimeerde] aangegeven locatie: [het adres] te [plaats]. [geïntimeerde] was daar bezig met een project en had de rijplaten nodig omdat de grond drassig was.
[geïntimeerde] heeft eind september 2011 aangifte gedaan van diefstal van de rijplaten. In de aangifte staat onder meer het volgende:
“Pleegplaats [het adres]
[postcode] [plaats]
Type locatie (…) SPORTTERREIN
(…)
Tijdstip achtergelaten 23-09-2011 15:00
Tijdstip geconstateerd 26-09-2011 07:00
(…)
Omschrijving voorval zaterdagmorgen 24 september 2011 om ca. 8.00 uur zijn 37 stuks rijplaten die achter elkaar in een platenbaan over een grasveld lagen gestolen. Buurtbewoners hebben dit gehoord en gezien, dat met een vrachtauto de platen geladen zijn. Verder konden ze geen bijzonderheden vertellen. platen wegen ca 800 kg per stuk. De bandensporen waren zichtbaar waar de vrachtauto langs de platenbaan heeft gereden om te laden.”
[grondwerken] heeft aan [geïntimeerde] ter zake de huur van de rijplaten over de periode van 14 september 2011 tot en met 23 september 2011 € 185,26 in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft die factuur voldaan.
[grondwerken] heeft aan [geïntimeerde] ter zake de waarde van de rijplaten € 28.381,50 in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft die factuur niet voldaan.
[grondwerken] had de rijplaten zelf gehuurd van [landbouwtechniek] Landbouwtechniek en Rijplatenverhuur (hierna: [landbouwtechniek]). [grondwerken] heeft aan [landbouwtechniek] een schadeloosstelling van € 27.060,60 betaald vanwege de diefstal van de rijplaten.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [grondwerken] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een hoofdsom van € 28.381,50 vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, buitengerechtelijke kosten en proceskosten zoals aangegeven in de inleidende dagvaarding.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [grondwerken], samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst omdat [geïntimeerde] de rijplaten niet aan [grondwerken] heeft teruggegeven. [geïntimeerde] kan de rijplaten niet meer teruggeven als gevolg van de diefstal, dus nakoming is blijvend onmogelijk. De tekortkoming moet aan [geïntimeerde] worden toegerekend omdat [geïntimeerde] onvoldoende maatregelen heeft genomen om diefstal van de rijplaten te voorkomen.
De rijplaten hadden op het moment van de diefstal een waarde van € 28.381,50.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het beroepen vonnis van 6 juni 2013 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld.
[geïntimeerde] kan als gevolg van de diefstal van de rijplaten niet voldoen aan haar verplichting om de rijplaten bij het einde van de huur weer aan [grondwerken] ter beschikking te stellen. [geïntimeerde] schiet dus tekort in de nakoming van de huurovereenkomst (rov. 3.2).
De tekortkoming is niet te wijten aan schuld van [geïntimeerde] (rov. 3.4).
De tekortkoming komt krachtens de in het verkeer geldende opvattingen niet voor rekening van [geïntimeerde] (rov. 3.5).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [grondwerken] afgewezen en [grondwerken] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[grondwerken] heeft in hoger beroep zijn eis verminderd en vermeerderd.
De eisvermindering heeft betrekking op de hoogte van de gevorderde hoofdsom. [grondwerken] vordert dienaangaande niet langer € 28.381,50 maar nog slechts € 27.060,60.
De eisvermeerdering houdt in dat [grondwerken] over de hoofdsom primair aanspraak maakt op de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW, terwijl dienaangaande in eerste aanleg slechts de gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW werd gevorderd.
Deze eiswijzigingen zijn toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
3.5.
[grondwerken] heeft vijf grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. [grondwerken] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het toewijzen van zijn gewijzigde eis.
3.6.1.
Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop.
3.6.2.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van zijn uit de huurovereenkomst en artikel 7:224 BW voortvloeiende verbintenis om de rijplaten bij het einde van de huur weer ter beschikking van [grondwerken] te stellen. Ook staat tussen partijen vast dat nakoming van die verbintenis als gevolg van de diefstal blijvend onmogelijk is. Als gevolg van het bepaalde in artikel 6:74 BW moet [geïntimeerde] daarom aan [grondwerken] de schade vergoeden die [grondwerken] door de tekortkoming geleden heeft, tenzij de tekortkoming niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend.
3.6.3.
In artikel 6:75 BW is bepaald dat een tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, indien zij niet te wijten is aan zijn schuld, noch krachtens de wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Tussen partijen staat vast dat toerekening krachtens de wet en toerekening krachtens rechtshandeling in dit geval niet aan de orde zijn. Daarmee resteren als geschilpunten:
- 1.
de vraag of de tekortkoming te wijten is aan schuld van [geïntimeerde];
- 2.
de vraag of de tekortkoming krachtens de in het verkeer geldende opvatting voor rekening van [geïntimeerde] komt.
Deze vragen worden hieronder bij de grieven 1 en 2 beantwoord.
Naar aanleiding van grief 1: toerekening vanwege schuld?
3.7.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.4 van het vonnis geoordeeld dat de tekortkoming niet te wijten is aan schuld van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen:
in dit geval was geen sprake was een bouwterrein dat afgesloten kon worden of dat makkelijk met camera’s kon worden beveiligd, maar van een route langs een traject waar [geïntimeerde] kabels of leidingen moest leggen, zodat het praktisch onmogelijk was om hekken om de rijplaten te plaatsen;
van [geïntimeerde] kon, in verband met de daarmee gemoeide tijd, niet verwacht worden dat hij de rijpalten aan het eind van iedere werkdag zou weghalen en achter hekken zou opslaan en ze in de ochtend weer zou neerleggen;
lieden die in één keer bijna 30 ton aan staal stelen zouden zich bovendien vermoedelijk niet door een om de platen staand hekwerk hebben laten tegenhouden.
3.7.2.
[grondwerken] is met haar eerste grief tegen dit oordeel opgekomen. In de toelichting op de grief voert zij aan dat [geïntimeerde] rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de rijplaten gestolen zouden kunnen worden en dat [geïntimeerde] wel hekken om de rijplaten had moeten zetten of de rijplaten aan het eind van de werkdag had moeten opladen. [grondwerken] concludeert dat het aan [geïntimeerde] te wijten is dat zij deze voorzorgsmaatregelen niet heeft getroffen.
3.7.3.
Het hof verwerpt deze grief. Naar het oordeel van het hof heeft [grondwerken] onvoldoende gemotiveerd betwist dat in redelijkheid niet van [geïntimeerde] gevergd kon worden was om de 37 rijplaten, die elk minimaal 800 kilogram wogen, aan het eind van elke werkdag op te laden om ze vervolgens aan het begin van de volgende werkdag weer uit te leggen langs het te traject waar de werkzaamheden moesten worden verricht. Als [grondwerken] een dergelijke tijdrovende en kostbare handelwijze van [geïntimeerde] had willen verlangen, had [grondwerken] dat bij het sluiten van de huurovereenkomst duidelijk moeten maken aan [geïntimeerde]. Er is niet gesteld of gebleken dat [grondwerken] dat gedaan heeft.
3.7.4.
Naar het oordeel van het hof brengt ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] geen hekken om de rijplaten heeft geplaatst, niet mee dat de diefstal aan haar schuld te wijten is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat geen sprake was van een vaste bouwplaats maar van een langgerekt traject waar kabel- of leidingwerkzaamheden moesten worden verricht, waarbij het plaatsen (en telkens verplaatsen naarmate het werk vordert) van hekken over de totale lengte van de rijplaten niet zonder meer voor de hand ligt. Ook op dit punt geldt dat niet gesteld of gebleken is dat [grondwerken] aan [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat [grondwerken] een dergelijke handelwijze van [geïntimeerde] verlangde. Verder neemt het hof hierbij in aanmerking dat een diefstal als de onderhavige – het bij klaarlichte dag, zichtbaar voor buurtbewoners, met behulp van een vrachtwagen opladen van 37 rijplaten van ruim 800 kilogram per stuk – zodanig buiten het normale verwachtingspatroon ligt dat [geïntimeerde] daar destijds in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. Er is niet gesteld of gebleken dat [grondwerken] [geïntimeerde] voor de mogelijkheid van een dergelijke openlijke en grootschalige diefstal gewaarschuwd heeft.
3.7.5.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [geïntimeerde] niet in het betrachten van de redelijkerwijs van haar te verwachten zorg tekort geschoten is. De tekortkoming – het niet kunnen teruggeven van de rijplaten als gevolg van de diefstal – is dus niet te wijten aan schuld van [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:75 BW. Het hof verwerpt daarom grief 1.
Naar aanleiding van grief 2: toerekening krachtens verkeersopvattingen?
3.8.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.5 van het vonnis geoordeeld dat de tekortkoming – het als gevolg van de diefstal niet kunnen teruggeven van de rijplaten – niet krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [geïntimeerde] komt. De kantonrechter heeft daarbij toepassing gegeven aan het uitgangpunt dat de Hoge Raad bij arrest van 24 oktober 1997, NJ 1998, 69 heeft gegeven voor de diefstal van auto’s die voor betrekkelijk korte tijd zijn verhuurd door een professionele verhuurder. De kantonrechter heeft daarbij ook overwogen dat van [grondwerken] als professioneel verhuurder had mogen worden verwacht dat zij bij het sluiten van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde] duidelijk had gemaakt dat zij ([grondwerken]) een schade als gevolg van een eventuele diefstal van de rijplaten voor rekening van [geïntimeerde] wilde laten komen, zodat [geïntimeerde] in dat geval daarvoor maatregelen had kunnen treffen zoals het afsluiten van een verzekering. Omdat [grondwerken] dit niet gedaan heeft, komt de tekortkoming volgens de kantonrechter niet voor rekening van [geïntimeerde].
3.8.2.
[grondwerken] is met haar tweede grief tegen dit oordeel opgekomen. In de toelichting op de grief voert zij aan dat in het geval waarover de Hoge Raad bij arrest van 24 oktober 1997 arrest heeft gewezen, geen sprake was van een professionele huurder maar van een particuliere huurder. Verder heeft [grondwerken] aangevoerd dat in het door de Hoge Raad berechte geval sprake was van huur voor een beperkte periode en in het onderhavige geval van huur voor onbepaalde tijd.
3.8.3.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad bij het genoemde arrest van 24 oktober 1997 het volgende uitgangspunt heeft geformuleerd:
“Wanneer een auto voor betrekkelijk korte tijd is gehuurd van een professionele verhuurder van auto's en de huurder niet in staat is die auto op het overeengekomen tijdstip weer aan de verhuurder af te geven omdat zij is gestolen zonder dat te dier zake sprake is van schuld van de huurder, komt deze tekortkoming van de huurder naar in het verkeer geldende opvattingen in beginsel niet voor zijn rekening.”
Voor wat betreft de hoedanigheid van partijen is in deze overweging alleen de positie van de verhuurder ingevuld. Het uitgangspunt geldt als sprake is van een professionele verhuurder. De positie van de huurder is in de overweging niet nader ingevuld. Naar het oordeel van het hof brengt de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] de rijplaten heeft gehuurd in de uitoefening van haar bedrijf dus niet mee dat geen toepassing zou kunnen worden gegeven aan het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt.
3.8.4.
Voor wat betreft de duur waarvoor de onderhavige huurovereenkomst is aangegaan, overweegt het hof het volgende. De huur is weliswaar in die zin aangegaan voor onbepaalde tijd, dat bij het aangaan van de huur nog niet was vastgesteld op welke datum de huur zou eindigen. Wel was duidelijk dat de huur betrekking had op het project van [geïntimeerde] aan [het adres] te [plaats]. De huur zou eindigen zodra [geïntimeerde] de rijplaten niet meer voor dat project nodig had. De huur was in zoverre dus niet voor een onbepaalde lange tijd maar voor een afgebakende periode en voor één specifiek project.
3.8.5.
Het onderhavige geval verschilt op dit punt van het geval dat aan de orde was in het door partijen besproken arrest van Gerechtshof Leeuwarden van 2 mei 2001, NJ 2002, 68. Dat arrest betrof diefstal van een aan een stukadoorsbedrijf verhuurde gipsspuitmachine. In rov. 7 van dat arrest heeft het hof het volgende overwogen.
“In casu doet zich niet de situatie voor dat sprake is van verhuur voor betrekkelijk korte tijd van een professionele verhuurder aan een huurder (zie Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 69). Naar onweersproken door Hama is gesteld, heeft [appellant] de betreffende gipsspuitmachine immers gehuurd teneinde deze te gebruiken in de uitoefening van zijn stucadoorsbedrijf. De huur/verhuur is er bovendien kennelijk één geweest voor onbepaalde tijd, nu partijen blijkens de huurovereenkomst slechts de aanvang van de huurperiode hebben bepaald, een huurprijs per dag en per week zijn overeengekomen en de diefstal eerst bijna twee maanden na de ingang van de verhuurperiode heeft plaatsgevonden. Aan het gebruik van de apparatuur zijn krachtens de huurovereenkomst ook overigens geen beperkingen gesteld. In een dergelijke situatie dient naar de in het verkeer geldende opvattingen het risico van verlies/diefstal in beginsel voor rekening van de huurder te komen. De verhuurder raakt immers in een dergelijke situatie het zicht op de apparatuur volledig kwijt en zal derhalve in het algemeen niet kunnen bewerkstelligen dat wordt voldaan aan de aan een verzekering te stellen voorwaarden. In casu wordt dat onderstreept doordat de huurder het apparaat in het buitenland heeft gebruikt. Denkbaar is dat gebruik in het buitenland niet altijd en zeker niet altijd onder dezelfde voorwaarden verzekerbaar is.”
3.8.6.
De huurverhouding die bij Gerechtshof Leeuwarden aan de orde was, verschilt voor wat betreft de overeengekomen huurperiode dus van de huurverhouding tussen [grondwerken] en [geïntimeerde]. De huur tussen [grondwerken] en [geïntimeerde] zou lopen tijdens één project van [geïntimeerde]. [grondwerken] wist welk project dat betrof; zij had de rijplaten zelf ter plaatse afgeleverd. De huur in de aan het hof Leeuwarden voorgelegde zaak betrof een huur voor onbepaalde tijd waarbij de huurder de gipsspuitmachine kennelijk bij allerlei projecten, waaronder projecten in het buitenland heeft gebruikt. Dit is naar het oordeel van het hof een relevant verschil. In de Leeuwardse zaak wist de verhuurder niet waar zijn machine zich bevond en wat er allemaal mee gebeurde. In de onderhavige zaak wist [grondwerken] waar [geïntimeerde] de rijplaten gebruikte. Het hof concludeert dat de duur van de huurperiode in het onderhavige geval, anders wellicht dan in de Leeuwardse zaak, niet van dien aard is dat het door de Hoge Raad ten aanzien van huur “voor betrekkelijk korte tijd” geformuleerde uitgangspunt geen toepassing zou moeten vinden.
3.8.7.
Het hof is bovendien, in navolging van de conclusie van Advocaat-generaal Vranken bij genoemd arrest van de Hoge Raad, van oordeel dat bij de vraag wie het risico draagt van diefstal in een geval als het onderhavige, veel betekenis toekomt aan de aard van de onderhavige rechtsverhouding en de daarmee samenhangende verzekeringsaspecten. Het gaat in dit geval om het gebruik van rijplaten voor een relatief korte periode. [geïntimeerde] moest daarvoor een, in relatie tot de waarde van de platen, gering bedrag betalen, terwijl de schade bij diefstal van de platen groot zou zijn. Zonder verzekering tegen deze schade zou het risico onverantwoord groot zijn. Het hof is daarom van oordeel dat [grondwerken] [geïntimeerde] niet zonder hem daarop gewezen te hebben, het risico mocht laten lopen dat zij bij diefstal van de rijplaten de schade zou moeten betalen. Als [grondwerken] een dergelijke risicoverdeling vooraf wel uitdrukkelijk had bedongen, had [geïntimeerde] kunnen onderzoeken of zij de mogelijkheid had zich tegen de betreffende schade te verzekeren en had zij eventueel van de huur kunnen afzien en de benodigde rijplaten elders kunnen huren. [grondwerken] had er op haar beurt overigens ook voor kunnen kiezen om zelf voor een verzekering van de rijplaten te zorgen en de premie daarvan door te berekenen in de huur. Dat [grondwerken] ook hier niet voor heeft gekozen moet voor haar risico worden gelaten.
3.8.8.
Het voorgaande kan anders liggen in de huurverhouding tussen [landbouwtechniek] en [grondwerken] indien die huur niet beperkt was tot de duur van één project maar betrekking had op een aanzienlijk langere, niet afgebakende periode en [landbouwtechniek] daarbij geen zicht had op de activiteiten die [grondwerken] met de rijplaten ondernam (zoals het onderverhuren daarvan). Dit brengt mee dat [grondwerken] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat het apert onredelijk is dat zij als hoofdhuurder wel gehouden zou zijn om de schade van de diefstal te vergoeden en [geïntimeerde] als onderhuurder niet.
3.8.9.
Het hof komt om bovenstaande redenen evenals de kantonrechter tot de conclusie dat de tekortkoming – het als gevolg van de diefstal niet kunnen teruggeven van de rijplaten – niet krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [geïntimeerde] komt. Het hof verwerpt daarom grief 2.
Naar aanleiding van de grieven 3 tot en met 5
3.9.1.
De grieven 3 tot en met 5 hebben naast de grieven 1 en 2 geen zelfstandige betekenis, en worden daarom eveneens verworpen. Omdat geen van de grieven doel treft, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.9.2.
Het voorgaande brengt mee dat de in hoger beroep gewijzigde eis van [grondwerken] moet worden afgewezen.
3.9.3.
Het hof zal [grondwerken] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep en deze kostenveroordeling, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 864520 en rolnummer 12-10715 tussen partijen gewezen vonnis van 6 juni 2013;
wijst de door [grondwerken] in hoger beroep gewijzigde eis af;
veroordeelt [grondwerken] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.862,-- aan vast recht en op € 1.737,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.