Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 13-12-2018, nr. C-150/17 P
ECLI:EU:C:2018:1014
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-12-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund, S. Rodin
- Zaaknummer
C-150/17 P
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
European Union/Kendrion
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:1014, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑12‑2018
ECLI:EU:C:2018:612, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑07‑2018
Uitspraak 13‑12‑2018
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-150/17 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 maart 2017,
Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en E. Beysen als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Kendrion NV, gevestigd te Zeist (Nederland), vertegenwoordigd door Y. de Vries, T. Ottervanger en E. Besselink, advocaten,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Urraca Caviedes, S. Noë en F. Erlbacher als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.-C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van de Europese Unie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, EU:T:2017:48; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij de Europese Unie is veroordeeld tot betaling aan Kendrion NV van een schadevergoeding van 588 769,18 EUR en van 6 000 EUR voor de materiële respectievelijk de immateriële schade die deze vennootschap heeft geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667) (hierna: ‘zaak T-54/06’), en het beroep is verworpen voor het overige.
2
De incidentele hogere voorziening van Kendrion strekt in essentie tot vernietiging van het bestreden arrest en toekenning aan haar van een schadevergoeding van 2 308 463,98 EUR of, subsidiair, een zodanig bedrag als het Hof in redelijkheid meent te kunnen toekennen, voor de materiële schade, en een schadevergoeding van 1 700 000 EUR of, subsidiair, een bedrag dat het Hof in redelijkheid bepaalt, voor de immateriële schade.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
In artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) is bepaald:
‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]’
4
Artikel 41 EVRM luidt:
‘Indien het Hof vaststelt dat er een schending van het verdrag of van de protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken hoge verdragsluitende partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, kent het Hof, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde.’
Unierecht
Handvest
5
Titel VI van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), met het opschrift ‘Rechtspleging’, bevat artikel 47, ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, waarin het volgende staat te lezen:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
6
In de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17) is gepreciseerd dat artikel 47, eerste alinea, van het Handvest is gebaseerd op artikel 13 EVRM. Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM.
7
Artikel 52 van het Handvest, ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt:
‘[…]
- 3.
Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…]’
Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
8
Artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie luidt:
‘Hogere voorziening [bij het Hof] staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. […]’
Voorgeschiedenis van het geding
9
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft Kendrion beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 — Industriezakken) (hierna: ‘beschikking C(2005) 4634’). In het verzoekschrift heeft zij het Gerecht in wezen verzocht om, primair, deze beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren of, subsidiair, de haar bij die beschikking opgelegde geldboete nietig te verklaren dan wel te verlagen.
10
Bij arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), heeft het Gerecht dit beroep verworpen.
11
Bij een op 26 januari 2012 neergelegd verzoekschrift heeft Kendrion hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).
12
Bij zijn arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
13
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2014, heeft Kendrion een beroep krachtens artikel 268 VWEU ingesteld tegen de Europese Unie. Hiermee wilde deze vennootschap de schade vergoed krijgen die zij meende te hebben geleden als gevolg van een buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht in het kader van zaak T-54/06.
14
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, rechtdoende, het volgende verklaard:
- ‘1)
De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 588 769,18 EUR aan [Kendrion] voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in [zaak T-54/06].
- 2)
[De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 6 000 EUR aan Kendrion voor de door deze vennootschap geleden immateriële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06.
- 3)
Elk van de in de punten 1) en 2) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.
- 4)
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
- 5)
[De Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt verwezen in haar eigen kosten en de kosten van Kendrion die betrekking hebben op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2).
- 6)
Kendrion en de [Europese Unie], vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dragen ieder hun eigen kosten in verband met het beroep dat tot het onderhavige arrest heeft geleid.
- 7)
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.’
Conclusies van partijen
15
In hogere voorziening verzoekt de Europese Unie het Hof:
- —
punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de vordering in eerste aanleg van Kendrion tot vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële schade af te wijzen of, uiterst subsidiair, deze schadevergoeding te verlagen tot een bedrag van 175 709,87 EUR, en
- —
Kendrion te verwijzen in de kosten.
16
Kendrion verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;
- —
subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
rekwirante te verwijzen in de kosten.
17
De Commissie verzoekt het Hof om de hogere voorziening in al haar onderdelen toe te wijzen.
18
In incidentele hogere voorziening verzoekt Kendrion het Hof om de punten 1 tot en met 6 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en om in een nieuwe uitspraak:
- —
een schadevergoeding van 2 308 463,98 EUR toe te kennen of, subsidiair, een zodanig bedrag als het Hof in redelijkheid meent te kunnen toekennen, voor de materiële schade, en een schadevergoeding van 1 700 000 EUR of, subsidiair, een bedrag dat het Hof in redelijkheid bepaalt, voor de immateriële schade;
- —
elk bedrag vermeerderd met een door het [Hof] in redelijkheid te bepalen vertragingsrente vanaf 26 november 2013;
- —
subsidiair, de zaak ter verdere afdoening met inachtneming van het arrest [van het Hof] geheel of ten dele terug te verwijzen naar het Gerecht;
- —
de Europese Unie te verwijzen in de kosten.
19
De Europese Unie verzoekt het Hof:
- —
de incidentele hogere voorziening af te wijzen, en
- —
Kendrion te verwijzen in de kosten.
Principale hogere voorziening
Ontvankelijkheid van de hogere voorziening
Argumenten van partijen
20
Kendrion, verweerster in de principale hogere voorziening, betoogt dat de hogere voorziening om twee redenen in haar geheel niet-ontvankelijk is.
21
In de eerste plaats is er een belangenconflict als gevolg van het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist om de zaak in hogere voorziening aan zichzelf voor te leggen. De hogere voorziening is daardoor in strijd met artikel 47 van het Handvest, dat het recht op een procedure voor een onpartijdig en onafhankelijk gerecht waarborgt.
22
Kendrion meent dan ook dat rekwirante had moeten afzien van het instellen van hogere voorziening tegen het bestreden arrest.
23
Bovendien, en in ieder geval, meent Kendrion dat aangezien de beslissing om de onderhavige hogere voorziening in te stellen alsook de keuze en formulering van de middelen hadden moeten toekomen aan een daartoe bevoegd orgaan binnen het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet belast is met of invloed heeft op zijn gerechtelijk taak, opdat zij met de vereisten van een behoorlijke rechtspleging in overeenstemming zouden zijn, en aangezien daarover niets is vermeld in de door rekwirante ingestelde hogere voorziening, het Hof van Justitie van de Europese Unie niet in haar hogere voorziening kan worden ontvangen zolang over deze kwestie geen duidelijkheid bestaat.
24
In de tweede plaats benadrukt Kendrion dat het Hof in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771), heeft geoordeeld dat het bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, waarmee het dus de methode van boetevermindering, die het tot dat arrest had toegepast, heeft verlaten. Het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie deze hogere voorziening heeft ingesteld, ondanks de kosten en de vertraging die deze voor Kendrion meebrengt, ondergraaft deze rechtspraak in de praktijk.
25
In de laatste plaats stelt Kendrion dat, mocht de hogere voorziening ontvankelijk zijn, de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het Hof gebieden dat de toetsing van het Hof in de onderhavige zaak beperkt blijft tot uitsluitend de vraag of het Gerecht de toepasselijke rechtsregels kennelijk heeft geschonden dan wel het recht buiten elke redelijke twijfel onjuist heeft toegepast of uitgelegd.
26
De Europese Unie, rekwirante in de principale hogere voorziening, bestrijdt de argumenten die verweerster in de principale hogere voorziening heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid.
Beoordeling door het Hof
27
Wat in de eerste plaats Kendrions betoog betreft dat er een belangenconflict is als gevolg van het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist om de zaak in hogere voorziening aan zichzelf voor te leggen — welk conflict impliceert dat inbreuk wordt gemaakt op Kendrions grondrecht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zoals dit is neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest — moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel 13, lid 1, VEU een instelling van de Europese Unie is, die blijkens artikel 19, lid 1, VEU uit meerdere rechterlijke instanties bestaat, namelijk ‘het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken’.
28
Artikel 13, lid 2, VEU bepaalt dat iedere instelling van de Unie handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen.
29
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 268 VWEU bevoegd is kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU bedoelde schade.
30
In artikel 256, lid 1, VWEU is gepreciseerd dat het Gerecht bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen van de in artikel 268 VWEU bedoelde beroepen, en dat bij het Hof hogere voorziening kan worden ingesteld tegen de beslissingen die het Gerecht in het kader van dergelijke beroepen geeft.
31
Wat dat laatste betreft, moet eraan worden herinnerd dat hogere voorziening bij het Hof op grond van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie openstaat voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.
32
Voorts moet met betrekking tot inzonderheid de schending van de redelijke termijn in herinnering worden gebracht dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Het Hof heeft dan ook verduidelijkt dat een vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingesteld (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C-603/13 P, EU:C:2016:38, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Tot slot moeten de beroepen tot schadevergoeding krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU gericht zijn tegen de Europese Unie, die moet worden vertegenwoordigd door de instelling van de Unie waarvan het gedrag de gestelde schade zou hebben veroorzaakt.
34
Uit het voorgaande volgt ten eerste dat in het kader van beroepen tot schadevergoeding die ertoe strekken om op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU vergoeding te verkrijgen van de schade als gevolg van de niet-inachtneming door het Gerecht van zijn verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen, zoals het beroep dat in deze zaak aan de orde is, een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de instelling ‘Hof van Justitie van de Europese Unie’, die als instelling van de Unie wordt geacht de gestelde schade te hebben veroorzaakt en bijgevolg de hoedanigheid van zowel verwerende partij in eerste aanleg als in voorkomend geval rekwirant in hogere voorziening heeft, en anderzijds het Gerecht en het Hof, die de rechterlijke instanties zijn waaruit die instelling bestaat en die ieder voor zich bevoegd zijn om van die beroepen kennis te nemen.
35
De omstandigheid dat in casu de rekwirante in de principale hogere voorziening de Europese Unie is, vertegenwoordigd door de instelling ‘Hof van Justitie van de Europese Unie’, en dat tegelijkertijd het Hof de rechterlijke instantie is waarbij hogere voorziening is ingesteld, resulteert dan ook niet uit een keuze die rekwirante heeft gemaakt, maar uit de strikte toepassing van de rechtsregels van de Unie op dit gebied.
36
Ten tweede houdt een dergelijke omstandigheid, anders dan Kendrion betoogt, geen gevaar in voor het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde grondrecht op een berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door het Gerecht, aangezien dat grondrecht zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening is gewaarborgd.
37
Wat de procedure in eerste aanleg betreft, heeft het Hof immers reeds verduidelijkt dat het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is en dat wordt verzocht de schade te vergoeden die beweerdelijk voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke procestermijn, zich over een dergelijk verzoek moet uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C-603/13 P, EU:C:2016:38, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wat de hogere voorziening betreft, komt de beslissing van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, om zoals in casu hogere voorziening in te stellen tegen het door het Gerecht in het kader van een beroep tot schadevergoeding gewezen arrest uitsluitend toe aan de president van deze instelling, die haar vertegenwoordigt. Aangezien de president van deze instelling ook de president is van het Hof als rechterlijke instantie waarbij een dergelijke hogere voorziening wordt ingesteld, intervenieert hij niet in de gerechtelijke behandeling van de zaak en worden zijn taken door de vicepresident overgenomen.
39
Ten derde kan, anders dan Kendrion stelt, niet op goede gronden worden betoogd dat de Europese Unie had moeten afzien van het instellen van de onderhavige hogere voorziening. Aangezien zij in het kader van het beroep in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, is de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, namelijk gerechtigd om overeenkomstig artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening in te stellen tegen het bestreden arrest. Geen enkele rechtsregel van de Unie beperkt immers het recht van de partijen om hogere voorziening in te stellen wanneer aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, ook wanneer de partij in kwestie de Europese Unie is en deze wordt vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling van de Unie. Een dergelijke beperking zou bovendien in strijd zijn met het beginsel van equality of arms, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 26 van zijn conclusie.
40
Het eerste argument dat Kendrion ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, moet bijgevolg worden verworpen.
41
Wat in de tweede plaats Kendrions argument betreft dat het instellen van deze hogere voorziening door rekwirante in de principale hogere voorziening een ondergraving is van de vaststelling dat het beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, welke vaststelling het Hof zelf zou hebben gedaan in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771), kan — afgezien van het feit dat dit argument voorbijgaat aan het in de punten 27 en 34 van het onderhavige arrest genoemde onderscheid tussen enerzijds het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling, die rekwirante in de principale hogere voorziening is, en anderzijds het Hof als rechterlijke instantie, die genoemd arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771), heeft gewezen — worden volstaan met de opmerking dat het feit dat het Hof in meerdere arresten heeft geoordeeld dat het beroep tot schadevergoeding een effectieve remedie is, niet eraan in de weg staat dat het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling die de Unie vertegenwoordigt, waartegen een beroep tot schadevergoeding is ingesteld, hogere voorziening instelt tegen de beslissing van het Gerecht waardoor aan dat beroep een einde komt, wanneer aan de in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarden is voldaan. Bijgevolg leidt dat feit evenmin tot niet-ontvankelijkheid van een dergelijke hogere voorziening.
42
Dit argument moet derhalve worden verworpen.
43
Ten slotte moet ook Kendrions argument inzake de toetsingsmaatstaf die het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening zou moeten hanteren, worden verworpen. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 37 van zijn conclusie, kan uit niets in het Unierecht worden opgemaakt dat de toetsing die het Hof dient te verrichten in het kader van een hogere voorziening die door de Europese Unie wordt ingesteld tegen een arrest dat het Gerecht heeft gewezen in het kader van een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, ruimer of minder ruim zou moeten zijn naargelang van de instelling die de Unie vertegenwoordigt.
44
De hogere voorziening is dan ook ontvankelijk. Met deze vaststelling wordt echter geenszins vooruitgelopen op het onderzoek naar de ontvankelijkheid van bepaalde argumenten wanneer deze afzonderlijk worden beschouwd (arrest van 4 mei 2017, RFA International/Commissie, C-239/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:337, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ten gronde
45
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Europese Unie drie middelen aan.
Argumenten van partijen
46
Met haar eerste middel betoogt de Europese Unie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip ‘causaal verband’, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 en het verlies dat Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt.
47
Meer bepaald meent de Europese Unie dat het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste premisse dat de keuze om een bankgarantie te stellen op slechts één tijdstip wordt gemaakt, namelijk het tijdstip van de ‘aanvankelijke keuze’ om die garantie te stellen. Aangezien de verplichting om de geldboete te betalen tijdens de gehele duur van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie en zelfs na deze periode bestond, omdat de geldboete niet nietig is verklaard, had verzoekster in eerste aanleg evenwel de mogelijkheid om de geldboete te betalen en zo te voldoen aan de in dat kader op haar rustende verplichting. Daar de geldboete op elk moment kon worden betaald, is de eigen keuze van die verzoekster om niet over te gaan tot betaling maar een bankgarantie te stellen, een continue keuze die zij tijdens de gehele duur van de procedure maakt. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de betaling van bankgarantiekosten niet gelegen in de schending van de redelijke procestermijn, maar in haar eigen keuze om de geldboete niet te betalen en in plaats daarvan een bankgarantie te stellen.
48
De Commissie sluit zich aan bij de argumenten die rekwirante in de principale hogere voorziening heeft aangevoerd.
49
Kendrion voert aan dat wat in de onderhavige zaak cruciaal is en deze onderscheidt van de rechtspraak die voortvloeit uit met name het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T-28/03, EU:T:2005:139, punten 121-123), en de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T-113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punten 39 en 40), is dat verweerster in de principale hogere voorziening op het moment waarop zij een bankgarantie stelde, in alle redelijkheid niet kon en niet hoefde te voorzien dat het Gerecht onrechtmatig jegens haar zou handelen door pas na een buitengewoon lange procedure arrest te wijzen, zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest.
50
Bovendien erkent Kendrion weliswaar dat zij het recht had om in alle vrijheid om haar moverende redenen al dan niet een bankgarantie te stellen, maar verduidelijkt zij dat gebruikmaking van dat recht niet wil zeggen dat zij alle nadelige gevolgen moet dragen van omstandigheden die volledig in de risicosfeer van rekwirante in de principale hogere voorziening liggen. Ten slotte benadrukt Kendrion dat de keuze tussen het stellen van een bankgarantie of het betalen van een geldboete een zwaarwegende keuze is die niet bij voortduring, als het ware dagelijks, tegen het licht kan worden gehouden, temeer omdat daarbij rekening moet worden gehouden met de langetermijnafspraken met financiers, de afspraken met de verstrekkers van de bankgarantie, de financieel-economische positie van de onderneming en de relatie tot aandeelhouders en andere stakeholders.
51
Kendrion concludeert bijgevolg tot afwijzing van dit middel.
Beoordeling door het Hof
52
In herinnering dient te worden gebracht dat de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarde van een causaal verband, zoals het Hof reeds heeft onderstreept, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C-433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Bijgevolg moet worden nagegaan of de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 de doorslaggevende oorzaak is van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van deze termijn, teneinde te bepalen of er een direct oorzakelijk verband is tussen het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verweten gedrag en de gestelde schade.
54
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van een tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding dat onder meer strekte tot terugbetaling van de kosten die de verzoekers hadden gemaakt voor het stellen van zekerheid teneinde de schorsing van de — naderhand ingetrokken — besluiten tot terugvordering van de in het geding zijnde restituties te verkrijgen, heeft geoordeeld dat wanneer een besluit houdende oplegging van een geldboete erin voorziet dat, tot uitspraak over het tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaan, zekerheid kan worden gesteld ter waarborging van de betaling van die boete en de vertragingsrente, de schade in de vorm van de kosten die met deze zekerheidstelling gepaard gaan, niet uit dat besluit voortvloeit, maar uit de eigen keuze van de belanghebbende om zekerheid te stellen in plaats van onmiddellijk te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat er geen direct causaal verband was tussen de aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie C-460/09 P, EU:C:2013:111, punten 118 en 120).
55
Het Gerecht heeft in punt 89 van het bestreden arrest geoordeeld dat het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 en de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met deze overschrijding overeenkomt, niet kon zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van Kendrion om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen maar een bankgarantie te stellen.
56
Meer bepaald zijn de twee omstandigheden waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om tot de in punt 89 van het bestreden arrest geformuleerde conclusie te komen, zoals blijkt uit de punten 87 en 88 van dat arrest, ten eerste dat toen verzoekster haar beroep in zaak T-54/06 instelde en toen zij een bankgarantie stelde, de niet-achtneming van de redelijke termijn niet te voorzien was en die vennootschap gewettigd mocht verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld, en ten tweede dat de redelijke procestermijn is overschreden na de aanvankelijke keuze van Kendrion om die bankgarantie te stellen.
57
De twee omstandigheden die het Gerecht in de punten 87 en 88 van het bestreden arrest heeft vermeld, kunnen echter niet relevant zijn voor het oordeel dat het causale verband tussen de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T-54/06 en de schade die Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van deze termijn overeenkomt, niet kan zijn verbroken door de keuze van die onderneming om de betreffende garantie te stellen.
58
Dat zou namelijk pas het geval zijn indien het aanhouden van de bankgarantie een verplichting zou zijn, zodat de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij haar een geldboete is opgelegd, en die ervoor heeft gekozen een bankgarantie te stellen teneinde dit besluit niet onmiddellijk te hoeven uitvoeren, niet het recht zou hebben om vóór de datum waarop in het kader van dat beroep arrest wordt gewezen, die geldboete te betalen en de door haar gestelde bankgarantie te beëindigen (arrest van heden, C-138/17 P en C-146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 28).
59
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 57, 69 en 70 van zijn conclusie en het Hof reeds heeft vastgesteld, is het aanhouden van een bankgarantie, evenals het stellen ervan, een beslissing die ter vrije beoordeling van de betrokken onderneming staat, met inachtneming van haar financiële belangen. In het Unierecht is er immers niets dat deze onderneming belet om de door haar gestelde bankgarantie op elk moment te beëindigen en de opgelegde geldboete te betalen, wanneer zij van mening is dat die optie voordeliger voor haar is gelet op de wijze waarop de omstandigheden zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het tijdstip waarop die garantie werd gesteld. Dat zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de onderneming in kwestie op basis van het verloop van de procedure bij het Gerecht tot het inzicht komt dat het arrest later zal worden gewezen dan zij aanvankelijk had voorzien, zodat de kosten van de bankgarantie hoger zullen zijn dan die waarvan zij was uitgegaan toen zij deze garantie stelde (arrest van heden, C-138/17 P en C-146/17 P, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, punt 29).
60
In de onderhavige zaak was in september 2008, dus 2 jaar en 6 maanden nadat het verzoekschrift in zaak T-54/06 was ingediend, de mondelinge behandeling nog niet eens geopend, zoals blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest, en bedraagt de termijn die Kendrion in zowel haar verzoekschrift in eerste aanleg als haar incidentele hogere voorziening zelf normaal heeft geacht voor de behandeling van beroepen tot nietigverklaring in mededingingszaken, exact 2 jaar en 6 maanden. Derhalve moet worden vastgesteld dat Kendrion er uiterlijk in september 2008 niet onkundig van kon zijn dat de procedure in die zaak veel langer zou duren dan zij aanvankelijk had voorzien, en dat zij een nieuwe afweging kon maken of het wenselijk was om de bankgarantie aan te houden gelet op de extra kosten die dit tot gevolg zou kunnen hebben.
61
De niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 kan dan ook niet de doorslaggevende oorzaak zijn van de schade die Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenkomt. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 80 van zijn conclusie, resulteert die schade uit de eigen keuze van Kendrion om de bankgarantie tijdens de gehele procedure in die zaak aan te houden, in weerwil van de daaraan verbonden financiële consequenties.
62
Gelet op een en ander heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip ‘causaal verband’, door te oordelen dat er een voldoende direct causaal verband was tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 en het verlies dat Kendrion heeft geleden als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten in de loop van de periode die met die overschrijding overeenkomt.
63
Derhalve slaagt dit middel, zodat punt 1 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het tweede en het derde middel die de Europese Unie ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft aangevoerd.
Incidentele hogere voorziening
64
Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert Kendrion vier middelen aan.
Derde middel
65
Met haar derde middel verwijt Kendrion het Gerecht een motiveringsgebrek en een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip ‘causaal verband’, meer bepaald bij het vaststellen van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn en bij het begroten van de materiële schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten.
66
Aangezien punt 1 van het dictum van het bestreden arrest is vernietigd, zoals volgt uit punt 63 van het onderhavige arrest, hoeft het derde middel niet meer te worden onderzocht.
Eerste middel
Argumenten van partijen
67
Met haar eerste middel betoogt Kendrion dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een gebrekkige motivering heeft aangedragen bij het vaststellen van de duur van de redelijke procestermijn en daarmee van de duur van de overschrijding van die termijn, door te oordelen dat een periode van 26 maanden (15 maanden plus 11 maanden) tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T-54/06.
68
In de eerste plaats stelt Kendrion dat het Gerecht bij het vaststellen van de redelijke procestermijn om te beginnen rekening had moeten houden met de totale duur van de procedure. Vervolgens had het de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 moeten vaststellen op 2 jaar en 6 maanden, zulks op basis van zowel de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als het uitvoerige rapport ‘Europese rechtsstelsels’ van de Europese Commissie voor efficiëntie in justitie uit 2012 (hierna: ‘rapport van 2012 van de CEPEJ’) en rekening houdend met de complexiteiten die het internationale karakter van het Gerecht met zich meebrengt. Bijgevolg had het Gerecht tot slot moeten oordelen dat de redelijke procestermijn met 3 jaar en 3 maanden was overschreden.
69
Kendrion verduidelijkt dat een duur van meer dan tweeënhalf jaar ook redelijk kan zijn voor de behandeling van een zaak als die welke hier aan de orde is, mits daarvoor een bijzondere rechtvaardiging bestaat. Volgens Kendrion kan in de onderhavige zaak evenwel geen van de voor deze zaak specifieke omstandigheden rechtvaardigen dat de procedure bij het Gerecht meer dan tweeënhalf jaar heeft geduurd, laat staan dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling 26 maanden zijn verstreken.
70
In de tweede plaats heeft het Gerecht geen motivering aangedragen voor de beoordeling in punt 58 van het bestreden arrest, noch ten aanzien van de tijdsduur van 15 maanden noch ten aanzien van de extra tijd van 1 maand per zaak. Bovendien is er sprake van een tegenstrijdigheid, doordat deze benadering steunt op de gedachte dat meerdere zaken de complexiteit vergroten terwijl met die complexiteit reeds rekening is gehouden bij het vaststellen van de in elke kartelzaak toelaatbaar geachte periode van inactiviteit van 15 maanden en het Hof in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punt 104), heeft vastgesteld dat de door Kendrion aangevoerde middelen ‘niet van een bijzonder hoge moeilijkheidsgraad waren’.
71
De Europese Unie meent dat Kendrions betoog niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.
Beoordeling door het Hof
72
Wat in de eerste plaats het betoog inzake een onjuiste rechtsopvatting bij het vaststellen van de redelijke procestermijn betreft, moet ten eerste worden benadrukt dat, anders dan Kendrion te verstaan wil geven, uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht bij het bepalen van de redelijke procestermijn, en bijgevolg van de duur van de overschrijding van die termijn, rekening heeft gehouden met de totale duur van de procedure in zaak T-54/06.
73
In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers verduidelijkt dat bij het onderzoek van het procesdossier van die zaak niet was gebleken van omstandigheden die de conclusie toelieten dat er tussen de datum van neerlegging van het verzoekschrift en die van neerlegging van de dupliek respectievelijk tussen de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het eindarrest in die zaak een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was. Daaruit volgt dat het Gerecht heeft geverifieerd of de duur van de eerste en de laatste fase van de procedure in zaak T-54/06 passend was voor de behandeling van die zaak, waarbij het Gerecht alleen de tussenliggende fase, namelijk die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling, onredelijk heeft geacht. Deze omstandigheid heeft dus tot gevolg gehad dat de totale duur van de procedure ongeoorloofd is verlengd in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.
74
Ten tweede is, anders dan Kendrion stelt, nergens in het Unierecht bepaald dat een duur van 2 jaar en 6 maanden als redelijk in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest moet worden beschouwd voor de behandeling van mededingingszaken die aan het Gerecht worden voorgelegd.
75
Kendrion verwijst in dat verband naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het rapport van 2012 van de CEPEJ.
76
Wat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreft, kunnen de beginselen die uit deze rechtspraak voortvloeien ten aanzien van het in artikel 6, lid 1, van het EVRM neergelegde recht van eenieder op een berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, in het licht van artikel 52, lid 3, van het Handvest weliswaar in aanmerking worden genomen om de inhoud en de reikwijdte van het corresponderende recht in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te preciseren, maar dit neemt niet weg dat Kendrion — zoals de advocaat-generaal in punt 146 van zijn conclusie heeft opgemerkt — geen enkel arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft aangehaald waaruit zou blijken dat een duur van 2 jaar en 6 maanden redelijk moet worden geacht voor mededingingsprocedures voor het Gerecht, zoals de procedure die hier aan de orde is.
77
Wat het rapport van 2012 van de CEPEJ betreft, moet erop worden gewezen dat in dit rapport, nog afgezien van het feit dat het geen rechtsregels bevat, niet de behandeltermijn van de zaken voor de rechterlijke instanties van de Unie, maar alleen de gerechtelijke termijnen in de lidstaten van de Raad van Europa worden geanalyseerd. Zoals de advocaat-generaal in punt 147 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan bijgevolg niet op goede gronden worden betoogd dat in dit rapport wordt geopperd dat een procedure in een mededingingszaak voor het Gerecht, zoals die welke hier aan de orde is, niet meer dan tweeënhalf jaar zou mogen duren.
78
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van het bestreden arrest te oordelen dat een duur van 26 maanden, namelijk 15 maanden plus 11 maanden, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T-54/06.
79
Ten slotte dient met betrekking tot het in punt 69 van het onderhavige arrest vermelde argument van Kendrion — waarmee zij in werkelijkheid opkomt tegen de beoordelingen die het Gerecht in het licht van de specifieke omstandigheden van zaak T-54/06 heeft verricht — te worden opgemerkt dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niet van het Hof kan verkrijgen dat het zijn beoordeling in de plaats van die van het Gerecht stelt. Volgens vaste rechtspraak is de hogere voorziening immers tot rechtsvragen beperkt. Het Gerecht is dan ook bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de overgelegde bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijsstukken levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, tenzij die feiten en bewijsstukken onjuist zijn opgevat (beschikking van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie, C-34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak heeft Kendrion niet gesteld, laat staan bewezen, dat van een dergelijke onjuiste opvatting sprake is, zodat dit argument niet-ontvankelijk is.
80
Wat in de tweede plaats het argument inzake een motiveringsgebrek betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C-202/07 P, EU:C:2009:214, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
Anders dan Kendrion stelt, heeft het Gerecht in de punten 50 tot en met 57 van het bestreden arrest genoegzaam uiteengezet waarom het van oordeel was dat een duur van 26 maanden, namelijk 15 maanden plus 11 maanden, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling passend was voor de behandeling van zaak T-54/06.
82
Bijgevolg moet het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.
Tweede middel
Argumenten van partijen
83
Met haar tweede middel verwijt Kendrion het Gerecht een kennelijk onjuiste beoordeling en een motiveringsgebrek bij het afwijzen van haar verzoek tot toekenning van een schadevergoeding voor de materiële schade die zij heeft geleden als gevolg van de betaling van vertragingsrente, op grond dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niets had aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenkomt, hoger was dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij tijdens die periode de beschikking over het bedrag van de geldboete vermeerderd met vertragingsrente had. Voorts voert Kendrion aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan haar subsidiaire vordering om de Europese Unie te veroordelen tot een zodanig bedrag als het Gerecht redelijk achtte, terwijl het over voldoende informatie beschikte om hierover uitspraak te doen.
84
Ter ondersteuning van haar betoog inzake de kennelijk onjuiste beoordeling verwijst Kendrion naar de punten 42 en 43 van haar verzoekschrift in eerste aanleg, waarin zij heeft aangetoond dat zij aan de Commissie rente tegen een tarief van 3,56 % moest betalen en dat zij zelf een voordeel heeft genoten dat gelijk is aan de rente die was vastgelegd in de kredietfaciliteit die zij in diezelfde periode genoot, alsook naar bijlage V.3 bij dit verzoekschrift, waarin het bedrag van die rente was gespecificeerd. Tevens refereert rekwirante in de incidentele hogere voorziening aan de punten 6 en 45 van genoemd verzoekschrift, waarin zij uitdrukkelijk heeft aangeboden bewijs te leveren en documentatie over te leggen. De schade is ook tijdens de terechtzitting voor het Gerecht ter sprake gekomen.
85
De Europese Unie meent dat de argumenten die zijn gericht tegen de beoordelingen van het Gerecht ter zake van de gestelde materiële schade wegens de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond zijn. Wat het betoog inzake de subsidiaire vordering betreft, betoogt de Europese Unie primair dat een dergelijke vordering niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het Gerecht deze subsidiaire vordering hoe dan ook op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft afgewezen, door het verzoek tot vergoeding van de materiële schade in verband met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete af te wijzen omdat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niet de door haar gestelde schade had aangetoond, hoewel zij daartoe gehouden was.
Beoordeling door het Hof
86
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, reëel en zeker moet zijn (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C-45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87
In navolging van de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie, moet er in dat verband op worden gewezen dat een handelen of nalaten van een instelling van de Unie tot bepaalde kosten voor een onderneming kan leiden, maar deze tegelijkertijd ook bepaalde voordelen kan opleveren, zodat van schade in de zin van artikel 340 VWEU alleen kan worden uitgegaan in geval van een negatief nettoverschil tussen de kosten en de baten die voortvloeien uit het aan die instelling verweten gedrag.
88
Wat betreft de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de geldboete in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn, kan dus pas van reële en zekere schade worden uitgegaan wanneer de rente die in de betreffende periode is aangegroeid, effectief hoger is dan het voordeel dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening heeft kunnen halen uit het feit dat zij in die periode de beschikking had over een som die gelijk was aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.
89
Daarnaast heeft het Hof verduidelijkt dat het aan de partij staat die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beroept, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C-45/15 P, EU:C:2017:402, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht — na in punt 76 van het bestreden arrest te hebben geconstateerd dat Kendrion noch het bedrag van de geldboete noch de vertragingsrente in de loop van de procedure in zaak T-54/06 had voldaan, zodat zij gedurende die procedure het genot had gehad van de som die overeenkwam met het bedrag van die geldboete, vermeerderd met de vertragingsrente — in punt 77 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening niets had aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de naderhand aan de Commissie betaalde vertragingsrente in de loop van de periode die overeenkomt met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06, hoger was dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking had over de som gelijk aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.
91
Voorts heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest erop gewezen dat aan deze beoordeling niet werd afgedaan door de berekeningsmethode die rekwirante in de incidentele hogere voorziening had voorgesteld en die erin bestond van het bedrag van de gestelde schade de kosten af te trekken die zij in verband met een bankfinanciering zou hebben moeten maken indien zij verplicht was geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen. Het Gerecht heeft dienaangaande in punt 79 van dat arrest geoordeeld dat Kendrion op geen enkel moment had aangevoerd, laat staan aangetoond, dat zij op financiering door een derde aangewezen zou zijn geweest om de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen.
92
Zoals volgt uit de punten 86 tot en met 89 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht derhalve in punt 80 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 overeenkomt, reële en zekere schade had geleden die met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de niet-voldane geldboete verband hield, en is het Gerecht bijgevolg eveneens terecht tot de slotsom gekomen dat het verzoek tot vergoeding van de beweerdelijk uit dien hoofde geleden schade moest worden afgewezen.
93
Niettemin voert Kendrion in de eerste plaats aan dat het Gerecht in de punten 77 en 79 van het bestreden arrest een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, die uit de punten 42 en 43 van haar verzoekschrift in eerste aanleg en met name uit bijlage V.3 bij dit verzoekschrift blijkt.
94
In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat een onjuiste opvatting volgens vaste rechtspraak van het Hof duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 8 maart 2016, Griekenland/Commissie, C-431/14 P, EU:C:2016:145, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95
Anders dan Kendrion stelt, blijkt noch uit de tabel in bijlage V.3 bij haar verzoekschrift in eerste aanleg, waarin een overzicht wordt gegeven van de kosten die zij beweerdelijk voor een financiering van de geldboete en de rente door een bank zou hebben moeten maken indien zij verplicht was geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen, noch uit het aanbod in punt 45 van haar verzoekschrift in eerste aanleg om stukken betreffende die bijlage V.3 over te leggen, dat in de punten 77 en 79 van het bestreden arrest een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt. Uit dergelijke gegevens volgt weliswaar dat Kendrion haar schade metterdaad heeft becijferd, rekening houdend met het voordeel dat zij heeft kunnen halen uit de niet-betaling van de geldboete, wat het Gerecht overigens geenszins heeft ontkend, maar het Gerecht heeft die gegevens niet onjuist opgevat door in punt 79 van dat arrest te constateren dat Kendrion niet had aangetoond dat zij op een financiering door derden was aangewezen om de haar opgelegde geldboete te betalen.
96
In de tweede plaats betoogt Kendrion dat het Gerecht geen toereikende motivering heeft aangedragen voor de in punt 80 van het bestreden arrest gemaakte gevolgtrekking dat haar vordering tot vergoeding van de schade in verband met de betaling van vertragingsrente in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenkomt, moest worden afgewezen.
97
De motivering die het Gerecht in de punten 76 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft aangedragen, volstaat opdat Kendrion de gronden kan kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om haar verzoek tot schadevergoeding in verband met de vertragingsrente af te wijzen, en opdat het Hof over voldoende gegevens beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen.
98
Overeenkomstig de in punt 80 van dit arrest vermelde rechtspraak is het bestreden arrest bijgevolg niet gebrekkig gemotiveerd op dit punt.
99
In de derde plaats verwijt Kendrion het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan haar subsidiaire vordering om de Europese Unie te veroordelen tot een zodanig bedrag als het Gerecht redelijk achtte, terwijl het over voldoende informatie beschikte om hierover uitspraak te doen.
100
In het licht van ten eerste punt 80 van het bestreden arrest, met name de vaststelling van het Gerecht dat er geen sprake was van reële en zekere schade in verband met de betaling van vertragingsrente, en ten tweede de in de punten 35 en 36 van het bestreden arrest vermelde rechtspraak volgens welke het beroep in zijn geheel moet worden verworpen wanneer niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor het intreden van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Unie, zonder dat de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (zie met name arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65), blijkt uit het bestreden arrest dat het Gerecht elke schadevordering in verband met de betaling van genoemde rente heeft afgewezen.
101
In die omstandigheden mist het door Kendrion in het kader van dit middel ontwikkelde betoog grondslag.
102
Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.
Vierde middel
Argumenten van partijen
103
Met haar vierde middel voert Kendrion aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het vaststellen van de vergoeding voor de immateriële schade die voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke procestermijn. Meer bepaald heeft het Gerecht Kendrions recht op een billijke genoegdoening in de zin van artikel 41 EVRM en daarmee haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest geschonden door haar voor die schade een symbolische vergoeding van 6 000 EUR toe te kennen in plaats van een schadevergoeding die gelijk is aan 5 % van het bedrag van de geldboete. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 41 EVRM vormt samen met de oplossing waarvoor het Hof heeft gekozen in het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608), de onderbouwing van dit betoog.
104
Subsidiair verzoekt Kendrion het Hof om naar redelijkheid zelf een bedrag vast te stellen dat het Hof haar bij wijze van billijke genoegdoening meent te kunnen toekennen omdat een instelling van de Unie het fundamentele beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden, dan wel om de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.
105
De Europese Unie is primair van mening dat dit middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.
Beoordeling door het Hof
106
In navolging van de advocaat-generaal in punt 127 van zijn conclusie moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof is teruggekomen van de rechtspraak die is voortgesproten uit het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608), waarop Kendrion steunt voor haar betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van de immateriële schade en voor de onderbouwing van haar verzoek om een schadevergoeding ten belope van 5 % van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C-50/12 P, EU:C:2013:771, punten 77-108 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat die rechtspraak niet langer relevant is voor het bepalen van een vergoeding uit hoofde van artikel 340 VWEU voor de immateriële schade die door de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn is veroorzaakt.
107
Kendrions betoog waarmee zij wil opkomen tegen de weigering van het Gerecht om haar een bedrag ten belope van 5 % van de opgelegde geldboete toe te kennen en van het Hof wil verkrijgen dat het haar een dergelijk bedrag toekent, moet dan ook worden afgewezen.
108
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat, anders dan rekwirante in de incidentele hogere voorziening betoogt, een vergoeding als die welke hier aan de orde is, gelet op het feit dat de schade geen vermogensschade maar immateriële schade is, een passende genoegdoening in de zin van artikel 340 VWEU ter vergoeding van dergelijke schade kan zijn (zie in die zin arrest van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, EU:C:1979:154, punt 19), zodat deze rekwirante zich niet kan beroepen op haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest.
109
Aangezien artikel 41 EVRM niet correspondeert met artikel 47 van het Handvest, zoals volgt uit punt 6 van het onderhavige arrest, kan aan de beoordeling in punt 135 van het bestreden arrest hoe dan ook niet worden afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 41 EVRM.
110
Tot slot moet eraan worden herinnerd dat het Hof in de bijzondere context van beroepen tot schadevergoeding herhaaldelijk heeft geoordeeld dat wanneer het Gerecht het bestaan van schade heeft vastgesteld, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C-45/15 P, EU:C:2017:402, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
111
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 124 van zijn conclusie, heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 117 tot en met 128 van het bestreden arrest in voldoende mate uiteengezet waarom het tot het oordeel is gekomen dat rekwirante in de incidentele hogere voorziening bepaalde posten van de door haar gestelde immateriële schade genoegzaam had bewezen en andere posten niet. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest opgemerkt dat de geconstateerde immateriële schade, namelijk de schade die voortvloeide uit de verlengde staat van onzekerheid waarin genoemde rekwirante was gebracht in de loop van de procedure in zaak T-54/06, in de omstandigheden van de zaak niet volledig was gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn was geschonden. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 130 tot en met 134 van het bestreden arrest uiteengezet welke criteria in aanmerking waren genomen om het bedrag van de schadevergoeding te bepalen.
112
Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 135 van het bestreden arrest te oordelen dat een aan rekwirante in de incidentele hogere voorziening toegekende vergoeding van 6 000 EUR een passende genoegdoening was voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij in de loop van de procedure in zaak T-54/06 verkeerde.
113
Het vierde middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.
114
Gelet op een en ander moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
Beroep bij het Gerecht
115
Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht wanneer de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
116
In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het door Kendrion ingestelde beroep tot schadevergoeding definitief moet worden afgedaan voor zover het strekt tot vergoeding van de schade als gevolg van de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T-54/06.
117
In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C-8/15 P-C-10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
118
Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 36 van het bestreden arrest, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C-419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
119
Om de in de punten 52 tot en met 62 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet het door Kendrion bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding worden verworpen voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van zaak T-54/06.
Kosten
120
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.
121
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
122
Aangezien Kendrion in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Europese Unie, behalve in haar eigen kosten, te worden verwezen in alle kosten die de Europese Unie heeft moeten maken in het kader van de onderhavige hogere voorziening.
123
Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Europese Unie en Kendrion hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg dragen.
124
Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Voorts kan het Hof ingevolge artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een interveniërende partij in eerste aanleg die niet zelf hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt wanneer zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen.
125
Aangezien de Commissie de hoedanigheid van interveniënte in eerste aanleg had en aan de schriftelijke behandeling van de principale hogere voorziening heeft deelgenomen, zal zij de kosten dragen die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.
Het Hof (Eerste kamer), rechtdoende, verklaart:
- 1)
Punt 1 van het dictum van het arrest van Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, EU:T:2017:48), wordt vernietigd.
- 2)
De door Kendrion NV ingestelde incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.
- 3)
Het door Kendrion NV ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt verworpen voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van bankgarantiekosten na het verstrijken van de redelijke procestermijn in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).
- 4)
Kendrion NV draagt, naast haar eigen kosten, alle kosten die voor de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorziening, alsook haar eigen kosten in eerste aanleg.
- 5)
De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg.
- 6)
De Europese Commissie draagt de kosten die voor haar zijn opgekomen in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.
Silva de Lapuerta
Fernlund
Bonichot
Regan
Rodin
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.
De griffierDe vicepresident
A. Calot Escobar R. Silva de Lapuerta
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2018
Conclusie 25‑07‑2018
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-150/17 P1.
Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie
tegen
Kendrion NV
1.
Welke soorten schade moet de Europese Unie op grond van artikel 340 VWEU vergoeden aan personen van wie het recht op een beslissing binnen een redelijke termijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie is geschonden? Meer in het bijzonder: onder welke omstandigheden moet de vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door de buitensporige vertraging worden toegekend?
2.
Dit zijn in wezen de kernvragen in de hogere voorzieningen ingesteld door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie2., en door Kendrion NV (hierna: ‘Kendrion’) tegen het arrest van het Gerecht van 1 februari 2017, Kendrion/Europese Unie, T-479/14 (hierna: ‘bestreden arrest’)3., waarbij het Gerecht aan Kendrion bepaalde bedragen heeft toegewezen ter vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij had geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie, T-54/064..
3.
Grotendeels vergelijkbare vragen zijn ook gerezen in vier andere hogere voorzieningen — twee ingesteld door de Europese Unie, en twee door andere ondernemingen — tegen twee arresten van het Gerecht waarbij die rechterlijke instantie een vergoeding heeft toegekend voor de materiële en immateriële schade die deze ondernemingen hadden geleden als gevolg van de schending van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen. In die zaken neem ik vandaag eveneens conclusie.5. De onderhavige conclusie moet dus in samenhang met die conclusies worden gelezen.
I. Voorgeschiedenis van de procedure
4.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft Kendrion beroep ingesteld overeenkomstig het (huidige) artikel 263 VWEU tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 — Industriezakken) [hierna: ‘beschikking C(2005) 4634’].6.
5.
Bij arrest van 16 november 2011 heeft het Gerecht dit beroep verworpen.7. Kendrion heeft hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht. Bij arrest van 26 november 20138. heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen. In zijn arrest heeft het Hof evenwel geoordeeld dat ‘de duur van de procedure voor het Gerecht, die 5 jaar en 9 maanden heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid’.9.
II. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
6.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2014, heeft Kendrion krachtens artikel 268 VWEU beroep ingesteld tegen de Europese Unie strekkende tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure bij het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011 in zaak T-54/06. In wezen heeft Kendrion het Gerecht verzocht om de Unie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 2 308 463,98 EUR wegens materiële schade, en een bedrag van 11 050 000 EUR wegens immateriële schade (subsidiair tot betaling van een bedrag van 1 700 000 EUR). Tevens heeft Kendrion geconcludeerd tot vermeerdering van elk bedrag met een door het Gerecht in redelijkheid te bepalen vertragingsrente vanaf 26 november 2013.
7.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht
- i)
de Europese Unie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 588 769,18 EUR aan Kendrion voor de door haar geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667);
- ii)
de Europese Unie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 6 000 EUR aan Kendrion voor de door haar geleden immateriële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06, en
- iii)
beslist dat elk van de vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van dat arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.
Het Gerecht heeft het beroep voor het overige verworpen.
8.
Met betrekking tot de kosten heeft het Gerecht
- i)
de Europese Unie verwezen in haar eigen kosten en de kosten van Kendrion die betrekking hadden op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2);
- ii)
Kendrion en de Unie verwezen in hun eigen kosten in verband met het beroep dat tot dat arrest had geleid, en
- iii)
de Europese Commissie in haar eigen kosten verwezen.
III. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
9.
In de op 24 maart 2017 ingestelde hogere voorziening verzoekt de Europese Unie het Hof:
- —
punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de vordering in eerste aanleg van Kendrion tot vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële schade af te wijzen of, uiterst subsidiair, deze schadevergoeding te verlagen tot een bedrag van 175 709,87 EUR;
- —
Kendrion te verwijzen in de kosten.
10.
Wat de principale hogere voorziening betreft, verzoekt Kendrion op haar beurt het Hof:
- —
de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;
- —
subsidiair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren;
- —
de Europese Unie te verwijzen in de kosten.
11.
Op 31 mei 2017 heeft Kendrion een incidentele hogere voorziening ingesteld krachtens artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, waarin zij het Hof verzoekt:
- —
de punten 1 tot en met 6 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de Europese Unie te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 2 308 463,98 EUR, of, subsidiair, van een bedrag dat het Hof passend acht voor materiële schade, en een schadevergoeding van 1 700 000 EUR, of, subsidiair, van een bedrag dat het Hof passend acht voor immateriële schade;
- —
te beslissen dat deze bedragen zullen worden vermeerderd met een door het Hof passend geacht rentepercentage;
- —
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;
- —
de Europese Unie te verwijzen in de kosten.
12.
In de procedure is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Europese Unie.
IV. Beoordeling van de middelen
13.
In haar hogere voorziening voert de Europese Unie drie middelen aan. Met haar eerste en haar tweede middel betoogt de Europese Unie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de respectieve begrippen ‘causaal verband’ en ‘schade’. Met haar derde middel verwijt de Europese Unie het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering bij de bepaling van de periode gedurende welke de materiële schade is geleden.
14.
Kendrion betoogt dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk of, in elk geval, ongegrond is.
15.
Kendrion voert in haar incidentele hogere voorziening vier middelen aan. Met haar eerste middel verwijt Kendrion het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering bij zijn vaststelling dat een periode van 26 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van de procedure een passende duur voor de behandeling van de zaak was. Met haar tweede middel verwijt Kendrion het Gerecht dat het haar vordering strekkende tot vergoeding van de aan de Commissie betaalde rente in de periode waarin de redelijke procestermijn was overschreden (hierna: ‘periode van de overschrijding’) heeft afgewezen. Met haar derde middel betoogt Kendrion dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of, in ieder geval, geen toereikende motivering heeft gegeven bij de beoordeling van de periode waarvoor Kendrion een vergoeding ontving voor bankgarantiekosten. In het kader van het vierde middel verwijt Kendrion het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende motivering bij de toewijzing aan haar van enkel een symbolische vergoeding van 6 000 EUR voor de geleden immateriële schade.
16.
De Europese Unie, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Hof de incidentele hogere voorziening af te wijzen.
17.
In de onderhavige conclusie zal ik mij, om te beginnen, buigen over het betoog van Kendrion dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Vervolgens zal ik ingaan op de middelen die betrekking hebben op, allereerst, de materiële schade en, vervolgens, de immateriële schade. Ten slotte zal ik Kendrions argumenten betreffende op de redelijke duur van de procedure onderzoeken.
A. Ontvankelijkheid
18.
Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan, dient te worden stilgestaan bij een aantal door Kendrion opgeworpen vragen inzake de ontvankelijkheid.
19.
Kendrion betoogt in wezen dat de principale hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen omdat sprake zou zijn van een belangenconflict in de onderhavige procedure: de Europese Unie wordt vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘instelling’) dat optreedt bij het Hof (de hoogste rechterlijke instantie van die instelling).10. Bijgevolg zou de hogere voorziening botsen met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) dat een toetsing door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht waarborgt. Kendrion voert voorts aan dat, mocht de hogere voorziening ontvankelijk worden verklaard, de toetsing door het Hof zich zou moeten beperken tot kennelijke fouten van het Gerecht.
20.
Mijns inziens moeten de argumenten van Kendrion inzake de niet-ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening worden afgewezen.
21.
Artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU bepalen volstrekt ondubbelzinnig dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd is wat betreft vorderingen tegen de Europese Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.11. Deze bepalingen bevatten geen enkele uitzondering: het Hof van Justitie van de Europese Unie is dus ook bevoegd om uitspraak te doen over de aansprakelijkheid als gevolg van eigen handelen of nalaten, ongeacht of het hierbij in zijn bestuurlijke of rechtsprekende hoedanigheid is opgetreden. Terwijl er in het eerste geval niet reden tot zorg is12., moet worden erkend dat de oplossing in het tweede geval niet helemaal bevredigend is. Het was niettemin de keuze van de opstellers van de Verdragen om het Hof van Justitie van de Europese Unie een zo ruime en volledige rechtsmacht inzake vorderingen tot schadevergoeding te geven.
22.
Artikel 13, lid 2, VEU bepaalt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie ‘handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die [hem] in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen’. Zijn de in de Verdragen gestelde voorwaarden vervuld, dan kan het Hof van Justitie van de Europese Unie zich dus niet onbevoegd verklaren. Het Hof van Justitie van de Europese Unie kan evenmin een nieuwe grondslag in het leven roepen voor de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten die verder gaat dan die van artikel 274 VWEU.13. In voorkomend geval staat het dus aan de lidstaten om het thans geldende stelsel te herzien overeenkomstig artikel 48 VEU.14.
23.
Procedures die zijn ingesteld krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU moeten de in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgelegde bevoegdheidsverdeling volgen. In lijn hiermee heeft het Hof reeds geoordeeld dat een tegen de Europese Unie ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens de beweerde niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.15.
24.
In een dergelijk geval wordt de Europese Unie in principe vertegenwoordigd door de instelling die verantwoordelijk is voor wat ten gronde zou liggen aan de gestelde schade.16. In de onderhavige zaak is dit het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien het Gerecht deel uitmaakt van die instelling.17. Dit was ook het standpunt dat Kendrion heeft verdedigd in de procedure bij het Gerecht.18.
25.
Dit in aanmerkend nemend, handelt die instelling in een procedure als de onderhavige als een partij met alle rechten en verplichtingen die hiermee verbonden zijn. In het bijzonder staat ingevolge artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij het Hof hogere voorziening tegen beslissingen van het Gerecht open ‘voor iederepartij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld’.19. Het valt niet in te zien waarom deze bepaling aldus zou moeten worden gelezen dat zij verwijst naar iedere partij behalve de Europese Unie wanneer deze door het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt vertegenwoordigd.
26.
Wanneer een partij het recht heeft om hogere voorziening in te stellen, moet immers, in het licht van het beginsel van ‘equality of arms’20., een dergelijk recht ook bestaan voor de andere partijen, mits voldaan is aan de relevante voorwaarden. Ik zie dan ook geen grondslag voor de stelling dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geen hogere voorziening mag instellen tegen een arrest van het Gerecht waarin het namens de Europese Unie als verweerder is opgetreden en dat het onjuist acht.
27.
Dat gezegd hebbende wil ik graag benadrukken dat de mogelijkheid van toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht volgens vaste rechtspraak van het Hof de hoeksteen is van het recht op een eerlijk proces. Om die reden is elke rechter verplicht om dit ambtshalve na te gaan.21. In het licht van het betoog van Kendrion moet mijns inziens worden nagegaan of het Hof in de onderhavige procedure wellicht niet onpartijdig in de zin van deze rechtspraak is.
28.
Dienaangaande moet in het achterhoofd worden gehouden dat het vereiste van onpartijdigheid van een gerecht twee elementen omvat: om te beginnen dienen alle leden van een gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; verder moet een gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, dat wil zeggen voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten.22.
29.
Wat de eerste voorwaarde betreft wordt een lid van een gerecht verondersteld onpartijdig te zijn tot het bewijs van het tegendeel.23. Hoewel het Reglement voor de procesvoering van het Hof24. geen enkele specifieke regel bevat met betrekking tot onthouding en wraking van de leden ervan25., kunnen de partijen een beroep doen op de beginselen die zijn neergelegd in artikel 18 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, indien zij van oordeel zijn dat een of meer leden van het Hof (rechter of advocaat-generaal)26. niet zouden mogen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van hun zaak27.. In de onderhavige zaak is evenwel niet van dergelijke omstandigheden gebleken. Evenmin heeft Kendrion specifieke argumenten of bewijsmiddelen aangevoerd die enige twijfel dienaangaande kunnen laten rijzen.
30.
In ieder geval volgt uit de rechtspraak dat — om te voorkomen dat de rechters in een zaak niet onpartijdig zijn, of eenvoudigweg zo worden waargenomen — de Unierechter zich over een schadevordering als die van Kendrion moet uitspreken in een andere samenstelling dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd.28. Anders gezegd, geen lid van het Uniegerecht dat zich over de eerste vordering heeft uitgesproken, mag zich buigen over de daaropvolgende vordering.
31.
De kernvraag in de onderhavige zaak lijkt dan ook veeleer te zijn of het Hof, als geheel, voldoende waarborgen biedt om elke gerechtvaardigde twijfel met betrekking tot zijn objectieve onpartijdigheid uit te sluiten. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de combinatie van rechtsprekende en niet-rechtsprekende functies wel of niet, naargelang de omstandigheden, van invloed kan zijn op de onpartijdigheid van een rechterlijke instantie.29.
32.
Om de hierna uiteengezette redenen en in het licht van de institutionele beperkingen van het rechterlijke stelsel van de Unie ben ik van mening dat het Hof in een procedure als de onderhavige beantwoordt aan de vereisten van een onpartijdig gerecht. Meer in het bijzonder gaat het betoog van Kendrion voorbij aan het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling en de rechterlijke instanties die deel uitmaken van die instelling (thans het Hof en het Gerecht).30.
33.
In dat verband moet worden benadrukt dat binnen de instelling een duidelijk onderscheid bestaat tussen de administratieve en de gerechtelijke diensten. Dit betekent dat de juridisch adviseur voor administratieve zaken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en zijn team aan de ene kant, en de leden van Hof en hun staf aan de andere kant los en onafhankelijk van elkaar hun werk doen. Ter voorkoming van elk mogelijk belangenconflict of enige andere bedenking ten aanzien van een eerlijk proces mag tussen hen geen ex-partecommunicatie met betrekking tot het voorwerp van de procedure plaatsvinden.
34.
Het belangrijkste contactpunt tussen de twee onderdelen van de instelling is de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘president’), aangezien hij zowel de instelling als haar hoogste rechterlijke instantie voorzit. In de onderhavige zaak is de beslissing om hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van het Gerecht in feite genomen door de president, die voor de uitvoering van die beslissing de juridisch adviseur voor administratieve zaken van het Hof van Justitie van de Europese Unie als gemachtigde heeft aangewezen.31.
35.
Precies om deze reden bemoeit de president zich niet met de juridische behandeling van de onderhavige zaak: hij maakt geen deel uit van de samenstelling van het Hof die de hogere voorziening behandelt, en de verantwoordelijkheid voor de procedurele handelingen die hij, als president van het Hof, zou moeten verrichten is gedelegeerd aan de vicepresident van het Hof.
36.
In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat het Hof als lichaam ook voldoet aan het vereiste van objectieve onpartijdigheid in het kader van de onderhavige procedure. Er is dus geen sprake van schending van artikel 47 van het Handvest.
37.
Tot slot zie ik geen grond voor de slotsom dat het Hof zijn taak als rechterlijke instantie in hogere (en laatste) voorziening in een procedure als de onderhavige anders zou dienen te vervullen dan in alle andere gevallen is voorgeschreven. Nogmaals, de voorschriften van het VWEU (in het bijzonder artikel 256, lid 1, tweede alinea, ervan) en van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (met name artikel 58 ervan) betreffende hogere voorzieningen zijn volledig van toepassing op de onderhavige procedure.
38.
Bij gebreke van concrete aanwijzingen van Kendrion op dit punt is het lastig voor mij om in te zien waarom het Hof, naargelang de identiteit van de partij die het relevante middel heeft aangevoerd, een lichtere of striktere maatstaf voor de toetsing van het bestreden arrest zou moeten hanteren. Om dezelfde reden kan niet worden aanvaard dat de Europese Unie (de feitelijke verweerder in een schadevergoedingsactie krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU) naargelang de haar vertegenwoordigende instelling sterkere of zwakkere procedurele rechten zou hebben.
39.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de hogere voorziening ontvankelijk is.
B. Ten gronde
1. Materiële schade
40.
De drie middelen van de Europese Unie alsook het tweede en het derde middel van Kendrion hebben alle betrekking op de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de materiële schade die Kendrion zou hebben geleden. In het bijzonder betogen beide partijen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van Kendrions stellingen met betrekking tot de schade die voortvloeit uit de kosten van de bankgarantie welke door die onderneming ten behoeve van de Commissie is gesteld ter voorkoming van de onmiddellijke betaling van het bedrag van de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete. Kendrion is voorts van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar vordering tot vergoeding van de aan de Commissie betaalde rente voor de duur van de overschrijding af te wijzen.
41.
Het lijkt mij doelmatig om mijn juridische analyse van deze vragen te beginnen met een onderzoek van de vorderingen betreffende de kosten van de bankgarantie die Kendrion heeft betaald. Hiertoe zal ik beginnen met het eerste middel van de hogere voorziening van de Europese Unie. Vervolgens zal ik, enkel omwille van de volledigheid, ingaan op het tweede middel van de Europese Unie. Daarna hoeft niet meer te worden ingegaan op de overige middelen met betrekking tot de kosten van de bankgarantie.
42.
Ten slotte zal ik mij buigen over Kendrions tweede middel dat betrekking heeft op de betaling van de rente over het bedrag van de geldboete voor de periode van de overschrijding.
a) Kosten van de bankgarantie: bestaan van een causaal verband
43.
Met haar eerste middel komt de Europese Unie, gesteund door de Europese Commissie, op tegen de uitlegging en toepassing door het Gerecht van het begrip ‘causaal verband’. Kort gezegd betoogt de Europese Unie dat er geen direct causaal verband bestaat tussen de schending door het Gerecht van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen in zaak T-54/06 en de schade van Kendrion ten gevolge van de betaling van de bankgarantiekosten. Meer in het bijzonder beklemtoont de Europese Unie dat deze schade het resultaat is van een keuze van Kendrion om in plaats van de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen de bankgarantie gedurende de gehele procedure in stand te houden. Kendrion van haar kant verdedigt wat dit punt betreft het bestreden arrest: de in de periode van de overschrijding betaalde kosten van de bankgarantie zijn volgens haar veroorzaakt door het verzuim van het Gerecht om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.
44.
Ik zal hierna eerst kort de redenering van het Gerecht weergeven en vervolgens duidelijk maken waarom het eerste middel van de Europese Unie naar mijn mening gegrond is.
45.
In de punten 64 en 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie reëel en zeker moet zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen. Het staat eveneens aan de verzoeker om het bewijs te leveren van het bestaan van een causaal verband — dat wil zeggen een voldoende direct oorzakelijk verband — tussen het gewraakte gedrag en de beweerde schade.
46.
In de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat indien er in de procedure in zaak T-54/06 geen overschrijding van de redelijke procestermijn zou zijn geweest, Kendrion geen kosten voor een bankgarantie had hoeven te maken in de periode van de overschrijding. Volgens het Gerecht was er dus een oorzakelijk verband tussen de schending van de redelijke procestermijn en de ontstane schade die Kendrion heeft geleden als gevolg van het feit dat zij voor een bankgarantie heeft betaald in de periode van de overschrijding.
47.
Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (de Holcim-rechtspraak)32. heeft het Gerecht verklaard — in punt 86 van het bestreden arrest — dat de kosten voor een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd bij een besluit van de Commissie, in beginsel een uitvloeisel zijn van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet te hoeven uitvoeren binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn. Bijgevolg kunnen deze kosten normaal gesproken niet als het directe gevolg van de onrechtmatigheid van het gedrag van de instelling worden beschouwd.
48.
Vervolgens heeft het Gerecht evenwel — in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest — een onderscheid gemaakt tussen de aan hem voorgelegde zaak en die welke zijn uitgemond in de Holcim-rechtspraak. Volgens het Gerecht was de schending van de redelijke termijn niet te voorzien toen Kendrion haar beroep in zaak T-54/06 instelde en zij een bankgarantie stelde; zij had gewettigd mogen verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld. Het Gerecht heeft er tevens op gewezen dat de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 was overschreden na de aanvankelijke keuze van Kendrion om een bankgarantie te stellen. Bijgevolg kon het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 en de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode van de overschrijding niet zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van verzoekster in eerste aanleg om de opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen. Het Gerecht kwam bijgevolg — in punt 90 van het bestreden arrest — tot de slotsom dat sprake was van een voldoende direct causaal verband in de zin van artikel 340 VWEU.
49.
De redenering van het Gerecht is mijns inziens onjuist. In wezen conformeert het Gerecht zich aan de Holcim-rechtspraak, maar maakt het vervolgens een onderscheid tussen de aan hem voorgelegde zaak en die welke zijn uitgemond in die rechtspraak. Ik ben met het Gerecht van mening dat de Holcim-rechtspraak juist is, maar anders dan het Gerecht denk ik niet dat er een wezenlijk verschil is tussen de onderhavige zaak en de zaken die tot het arrest Holcim hebben geleid. Mijns inziens is geen van de twee gronden van het Gerecht voor dit onderscheid, hetzij alleen of gecombineerd, overtuigend.
50.
Alvorens in detail uiteen te zetten waarom ik dit standpunt inneem, zou ik willen benadrukken dat artikel 340 VWEU volgens vaste rechtspraak niet aldus kan worden uitgelegd dat de Europese Unie verplicht is om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar instellingen te vergoeden.33. Bijgevolg is het in het kader van een actie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet voldoende dat de verweten gedraging een van de oorzaken van de gestelde schade is; deze gedraging moet de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn.34. Met andere woorden, een voldoende band bestaat alleen wanneer de schade het directe gevolg is van de onrechtmatige daad van de verantwoordelijke instelling en niet afhangt van het optreden van andere oorzaken, ongeacht of deze positief of negatief zijn.35.
1) Voorzienbaarheid van het onrechtmatige gedrag
51.
De eerste grond die het Gerecht aanvoert voor het onderscheid tussen de aan hem voorgelegde zaak en de zaken die zijn uitgemond in de Holcim-rechtspraak houdt in dat de schending van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen niet te voorzien was toen Kendrion haar beroep in zaak T-54/06 instelde en een bankgarantie stelde.
52.
Die bewering is evenwel, ten eerste, onjuist. Helaas was een aantal gevallen waarin door het Gerecht uitspraak is gedaan kort voordat het beroep in zaak T-54/06 is ingesteld, aanzienlijk van duur geweest.36. Dat geldt in het bijzonder voor zaken betreffende de toepassing van de mededingingsregels van de Unie en met name kartels37., waarvan bekend is dat zij zeer ingewikkeld en tijdrovend zijn en die een parallelle of afgestemde aanpak van verschillende zaken tegelijkertijd kunnen vereisen.
53.
Kendrion mocht weliswaar, zoals elke andere verzoeker, ervan uitgaan dat haar zaak binnen een redelijke termijn zou zijn afgehandeld; gelet evenwel op de door het Gerecht gevolgde praktijk ten tijde van de feiten en de termijnen waarbinnen deze instantie de zaken tot dan toe had afgedaan, was de berekening van de waarschijnlijke duur van de procedure voor de raming van de mogelijke totale kosten van de bankgarantie een nogal onzekere en lastige exercitie.
54.
Ten tweede, en belangrijker, heeft het Gerecht, ongeacht of de buitensporige vertraging in zaak T-54/06 voorzienbaar was, blijk gegeven van een onjuiste opvatting door voor de vaststelling van het bestaan van een voldoende causaal verband dat leidt tot de aansprakelijkheid van de Europese Unie, het begrip voorzienbaarheid te gebruiken.
55.
De belangrijkste vraag in de onderhavige zaak is niet of het slachtoffer van de gestelde schade de onrechtmatige handeling die tot de gestelde schade leidde kon voorzien. Wat van cruciaal belang is om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie in casu vast te stellen, is, eerst en vooral, de vraag of de gestelde schade een direct gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de instelling.
56.
Het Gerecht heeft verzuimd om dit punt nauwgezet te onderzoeken. Mijns inziens kon, in de context van dat onderzoek, de mogelijke onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging slechts in twee omstandigheden relevant zijn. Geen van beide omstandigheden is in de onderhavige zaak evenwel van toepassing.
57.
Van de ene kant had dit element relevant kunnen zijn als Kendrion niet in staat zou zijn geweest om terug te komen op haar oorspronkelijke beslissing om de geldboete niet te betalen en een bankgarantie te stellen. Zoals zal worden aangetoond in de punten 68 tot en met 74 hieronder, is dat evenwel niet het geval geweest. Kendrion had in de loop van de gerechtelijke procedure te allen tijde de vrijheid om de geldboete te betalen en de bankgarantie in te trekken. Dit betekent dat Kendrion, ook al zou in eerste instantie sprake zijn geweest van een onvoorzienbare situatie, haar gedrag hieraan had kunnen aanpassen.
58.
Van de andere kant had de mogelijke onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging ook van belang kunnen zijn wanneer de Europese Unie voor het Gerecht had betoogd dat Kendrion blijk had gegeven van een ontoereikende mate van redelijke zorgvuldigheid bij de vermijding of beperking van de omvang van de schade die mogelijk voortvloeide uit haar keuze om de betaling van de geldboete uit te stellen tot het einde van de gerechtelijke procedure.
59.
Wat dit betreft mag niet uit het oog worden verloren dat het vaste rechtspraak is dat in een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid moet worden nagegaan of de benadeelde persoon zich, als zorgvuldige justitiabele, redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, omdat hij anders de schade zelf moet dragen. Het causaal verband kan worden verbroken door onzorgvuldig gedrag van de benadeelde, wanneer die onzorgvuldigheid de doorslaggevende oorzaak van die schade blijkt te zijn.38.
60.
Dit is evenwel niet waarom het Gerecht in het bestreden arrest naar dit element verwees. Het Gerecht heeft het criterium van voorzienbaarheid niet toegepast om na te gaan of Kendrions nalatigheid het causaal verband tussen de gestelde schade en de gewraakte gedraging van de instelling van de Unie had verbroken, maar om, als eerste stap, het bestaan van een dergelijk verband vast te stellen.
61.
Niettemin zegt de mogelijke onvoorzienbaarheid van de gebeurtenis die de gestelde schade tot gevolg heeft niets over de doorslaggevende factor voor de gestelde schade. Al zou de buitensporige vertraging onvoorzienbaar zijn geweest, dat feit is noch noodzakelijk noch voldoende om tot de aansprakelijkheid van de Unie te leiden.
62.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het Gerecht in het bestreden arrest het begrip voorzienbaarheid, ter vaststelling van een causaal verband tussen de gestelde schade en de verweten gedraging voor de doelstellingen van artikel 340 VWEU, verkeerd heeft uitgelegd en toegepast.
2) Kendrions gebrek aan keuze
63.
De tweede grond die het Gerecht aanvoert voor het onderscheid tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot de Holcim-rechtspraak houdt in dat de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 was afgelopen na het besluit van Kendrion om een bankgarantie te stellen.
64.
Dit element doet, mijns inziens, evenmin ter zake.
65.
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat een besluit van de Commissie, zoals beschikking C(2005) 4634, juridisch bindend is en geacht wordt geldig te zijn tot de nietigverklaring ervan door de Unierechter. Mocht een onderneming waaraan door de Commissie een geldboete is opgelegd van mening zijn dat het besluit van de Commissie onwettig is en onmiddellijke naleving ervan onherstelbare schade kan veroorzaken, dan kan die onderneming de Unierechter verzoeken om voorlopige maatregelen op grond van de artikelen 278 en 279 VWEU en tegelijkertijd opkomen tegen de geldigheid van het besluit.
66.
Wordt een dergelijk verzoek niet ingediend of afgewezen door de Unierechter, dan moet een geldboete in de regel worden betaald binnen de hiertoe in het besluit vastgestelde termijn. Niettemin laten de begrotingsvoorschriften van de Unie39. het toe dat de Commissie toestaat dat de betaling van een geldboete wordt uitgesteld, mits de schuldenaar zich verbindt tot de betaling van vertragingsrente en een financiële garantie stelt voor de uitstaande betaling van zowel de hoofdsom als de rente.
67.
De ondernemingen die bij de Unierechter een geldboete willen aanvechten, wordt dus de keuze geboden om hetzij direct te betalen (regel), dan wel te verzoeken om het stellen van een bankgarantie (uitzondering). De keuze van de onderneming moet voor de Unie financieel neutraal zijn, dat wil zeggen uitstel van de betaling mag niet ten koste van de middelen van de Unie gaan. De rekenplichtige die in samenwerking met de bevoegde ordonnateur een besluit neemt over het verzoek van de onderneming om uitstel van betaling heeft niet de bevoegdheid tot wijziging van de waarde van de geldboete die is vastgesteld door de Commissie als instelling (dat wil zeggen door het college van Commissieleden). Tegelijkertijd mag het besluit van een onderneming om de geldboete direct te betalen, ondanks haar voornemen om het besluit van de Commissie aan te vechten bij de Unierechter, niet leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Europese Unie. Dit is de reden waarom, enerzijds, indien de Unierechter het besluit van de Commissie in stand laat, de geldboete waarvan de betaling is uitgesteld, met rente verschuldigd wordt en, anderzijds, de nietigverklaring van het litigieuze besluit van de Commissie leidt tot een verplichting van de Unie tot terugbetaling van de betaalde bedragen, vermeerderd met de toepasselijke rente.40.
68.
Het besluit om de betaling van een geldboete uit te stellen biedt de onderneming uiteraard de mogelijkheid om gebruik te blijven maken van de overeenkomstige bedragen, zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is. Dit gaat evenwel tevens gepaard met een aantal bijkomende kosten (die verband houden met het stellen van de bankgarantie) die de onderneming moet aanvaarden, ook wanneer het litigieuze besluit uiteindelijk nietig wordt verklaard. Het staat dus aan elke onderneming waaraan de Commissie een geldboete heeft opgelegd om af te wegen wat in haar financiële belang is: het betalen van de geldboete binnen de gestelde termijn, dan wel het verzoeken om uitstel van betaling en het stellen van een bankgarantie.
69.
Er zij op gewezen dat het hierbij, anders dan het Gerecht te verstaan heeft gegeven, niet gaat om een keuze die slechts één keer kan worden gemaakt. Elke onderneming die ervoor heeft gekozen een garantie te stellen, kan altijd op haar aanvankelijke besluit terugkomen en de geldboete betalen.41. Op die manier voorkomt de onderneming dat zich extra rente ophoopt en kan zij de eerder gestelde bankgarantie intrekken.
70.
Unierechtelijk staat niets eraan in de weg dat een onderneming de bankgarantiestelling beëindigt en de geldboete betaalt, wanneer zij dit gunstiger vindt. Bijgevolg mag worden aangenomen dat, wanneer een onderneming op geen enkel moment in de loop van de procedure terugkomt op haar aanvankelijke keuze, dit gebeurt omdat die onderneming van mening is dat de instandhouding van de bankgarantie nog steeds het best haar belang dient. Natuurlijk hangt de vraag of het aanvankelijke besluit nog steeds gunstig is vervolgens af van vele factoren die — zoals de Commissie opmerkt — na verloop van tijd aanzienlijk kunnen variëren (de geldleningskosten, het door de bank gehanteerde tarief voor de bankgarantie, het rendement van het verschuldigde bedrag wanneer het in andere activiteiten zou zijn geïnvesteerd, enz.). Uit economisch oogpunt kan dus redelijkerwijs worden aangenomen dat een onderneming regelmatig haar aanvankelijke besluit heroverweegt.
71.
Zoals terecht door de Europese Unie is betoogd, is de keuze om een bankgarantie te stellen in plaats van de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen, bijgevolg niet enkel bij aanvang van de procedure gemaakt: die keuze is vrijwillig en bewust door Kendrion gehandhaafd(dan wel bevestigd) gedurende de gehele periode die de gerechtelijke procedure in zaak T-54/06 in beslag nam, ook toen die procedure van een aanzienlijke duur was geworden.
72.
Dit is, tot op zekere hoogte, door Kendrion bevestigd.
73.
Kendrion wijst in haar opmerkingen erop dat het aanvankelijke besluit om een bankgarantie te stellen was genomen, omdat het op dat moment ‘financieel redelijk’ werd geacht. Het besluit tot beëindiging van de bankgarantie en betaling van de geldboete vóór het einde van de gerechtelijke procedure zou lastig zijn geweest vanwege de hiermee verbonden financiële gevolgen (betaling van een groot bedrag, overeenkomend met de helft van haar eigen vermogen) en praktische problemen (met name ten aanzien van de financiële instellingen die zorgden voor de bankgarantie en de aandeelhouders en andere belanghebbenden).
74.
Uit dit betoog blijkt dat Kendrion zich ervan bewust was dat zij te allen tijde de bankgarantie had kunnen beëindigen en de geldboete had kunnen voldoen. Tevens wordt hieruit duidelijk dat deze onderneming in het kader van die procedure een kosten-batenanalyse heeft gemaakt — impliciet dan wel expliciet — van de wettelijke mogelijkheden ten aanzien van de openstaande geldboete. Het feit dat Kendrion heeft besloten om voor de gehele duur van de procedure bij het Gerecht de bankgarantie om een aantal strategische, economische, financiële en praktische redenen te handhaven, toont aan dat zij heeft gehandeld op een wijze die zij in haar eigen belang achtte. Terzijde kan worden opgemerkt dat de bankgarantie werd verlengd tot het einde van de hogere voorziening bij het Hof, ofschoon Kendrion in eerste aanleg in het ongelijk was gesteld.
75.
Samenvattend wat dit punt betreft: de tweede grond van het Gerecht voor het onderscheid tussen de onderhavige zaak en de zaken die zijn uitgemond in de Holcim-rechtspraak is dus gebaseerd op een onjuiste vooronderstelling, namelijk die dat het aanvankelijke besluit van Kendrion om voorlopig niet te betalen en een bankgarantie te stellen vóór het begin van de procedure de enige beslissing was die in die zaak ertoe deed.
76.
De onjuistheid van deze vooronderstelling wordt ook indirect door het bestreden arrest bevestigd.
3) De tegenstrijdigheid in het bestreden arrest
77.
In punt 98 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat er geen voldoende direct causaal verband bestond met betrekking tot de kosten van de bankgarantie na het wijzen van het arrest in zaak T-54/06. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de betaling van die kosten voortvloeide uit de persoonlijke en autonome keuze van Kendrion om na het wijzen van dat arrest de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2005) 4634 te vragen en hogere voorziening tegen bovengenoemd arrest in te stellen. Indien dit zo is, is mij niet duidelijk waarom, volgens het Gerecht, het besluit tot handhaving van de bankgarantie doorslaggevend is voor de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de Europese Unie na het wijzen van het arrest maar niet ervoor.
78.
Zoals de Europese Unie betoogt, lijkt er voor de toepassing van artikel 340 VWEU geen zinnig onderscheid tussen deze perioden te bestaan. Ook tijdens de procedure in eerste aanleg heeft Kendrion bewust ervoor gekozen niet te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking en de bankgarantie te handhaven tot het einde van die procedure. Punt 98 van het bestreden arrest bevestigt dus dat de elementen die het Gerecht van belang achtte in de punten 87 tot en met 89 van dat arrest voor het onderscheid tussen de onderhavige zaak en de Holcim-rechtspraak geen hout snijden.
4) Voorlopige conclusie
79.
De voorlopige conclusie luidt dus dat niet valt te ontkennen dat het feit dat Kendrion de kosten heeft moeten dragen van de bankgarantie die in de periode van de overschrijding ten behoeve van de Commissie is gesteld, onder meer het gevolg is van het onvermogen van het Gerecht om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.
80.
Dit was evenwel niet de doorslaggevende oorzaak van de gestelde schade. Doorslaggevend was het besluit van Kendrion om gebruik te blijven maken van een door haar verzochte uitzondering op de plicht tot betaling van de verschuldigde geldboete, in het volle besef van de kosten en risico's van die keuze. De beginselen die voortvloeien uit de Holcim-rechtspraak zijn in casu dan ook van toepassing.
81.
Om al deze redenen ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het begrip ‘causaal verband’ voor de doelstellingen van artikel 340 VWEU. Naar mijn mening bestaat er geen voldoende direct causaal verband tussen de schending door het Gerecht in zaak T-54/06 van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen en de schade die Kendrion zegt te hebben geleden ten gevolge van de betaling van bankgarantiekosten in de periode van de overschrijding.
82.
Gelet op het voorgaande moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover hierbij de Europese Unie wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 588 769,18 EUR aan Kendrion voor de door haar geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).
83.
Dit betekent dat als het Hof op dit punt met mij instemt, er geen noodzaak zou bestaan om in te gaan op het tweede en het derde middel van de Europese Unie en het derde middel van Kendrion. In het belang van toekomstige zaken betreffende deze aangelegenheid lijkt het mij niettemin nuttig om, enkel voor de volledigheid, stil te staan bij het tweede middel van de Europese Unie. Deze analyse zal ook nuttige elementen opleveren voor het onderzoek van het tweede middel van Kendrion.
b) Kosten van de bankgarantie: begrip ‘schade’
84.
Met haar tweede middel, dat is gericht tegen de punten 81 tot en met 99 van het bestreden arrest, betoogt de Europese Unie, ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht het begrip ‘schade’ verkeerd heeft uitgelegd. Volgens haar had de rechter in eerste aanleg moeten nagaan of, in de periode van de overschrijding, de door Kendrion betaalde kosten van de bankgarantie hoger waren dan het voordeel dat zij had door het bezit van een met het bedrag van de geldboete overeenkomende som. Kendrion op haar beurt verzoekt het Hof dit middel ongegrond te verklaren. Volgens haar bestaat er geen verband tussen het door Kendrion genoten voordeel en het verlies dat zij in de periode van de overschrijding zou hebben geleden.
85.
Mijns inziens is dit middel gegrond. Het Gerecht heeft namelijk blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, zonder enige uitleg ter zake of nader onderzoek, in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest de kosten van de bankgarantie in de periode van de overschrijding gelijk te stellen met krachtens artikel 340 VWEU te vergoeden schade.
86.
Deze twee begrippen dienen te worden gescheiden.
87.
Een handelen of nalaten van een instelling van de Unie kan uiteenlopende gevolgen hebben voor de financiële situatie van een onderneming als Kendrion. Dit kan leiden tot bepaalde kosten voor de onderneming, maar tegelijkertijd ook tot bepaalde voordelen voor haar. Er is enkel sprake van ‘schade’ in de zin van artikel 340 VWEU wanneer het nettoverschil tussen kosten en baten negatief is.42. Met andere woorden, er moet al met al verlies zijn geleden als gevolg van het verweten gedrag. Anders zou de paradoxale situatie ontstaan waarin een onderneming, in weerwil van haar financiële voordeel door het gedrag van de instelling van de Unie, tevens het recht zou hebben om extra bedragen van de Unie te vorderen.
88.
Zoals uiteengezet in de punten 68 en 70 hierboven brengt het besluit van een onderneming om voorlopig niet te betalen en een bankgarantie te stellen enerzijds bepaalde kosten met zich mee, maar wordt de onderneming anderzijds ook in staat gesteld om gelden aan te wenden die winstdragend kunnen zijn. Deze verschillende gevolgen staan niet los van elkaar, zoals Kendrion ten onrechte meent, maar zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; het zijn twee kanten van dezelfde medaille.
89.
Economisch gezien is de keuze om de betaling van een geldboete uit te stellen voor de betrokken onderneming in wezen een vorm van financiering. In feite leent deze onderneming tot het einde van de gerechtelijke procedure het aan de Unie verschuldigde geld van de Unie zelf. De totale kosten van de financiering zijn, kort gezegd, de som van de kosten van de bankgarantie vermeerderd met, ingeval de onderneming in de gerechtelijke procedure aan het kortste eind trekt, de rente die eventueel over de hoofdsom verschuldigd is. Het bestreden arrest richt zich evenwel uitsluitend op de door Kendrion gedragen kosten en zegt niets over de eventuele winst of besparingen van deze onderneming dankzij het uitstel van betaling.
90.
Mijns inziens is dit een fout van het Gerecht. Zoals ik in de punten 70 en 74 hierboven heb opgemerkt, wordt een onderneming geacht te allen tijde op te treden op de wijze die zij uit economisch en financieel oogpunt als rationeel beschouwt. Bijgevolg kan redelijkerwijs worden aangenomen dat Kendrion het voor de hele duur van de gerechtelijke procedure in zaak T-54/06 voordeliger achtte om door te gaan met het lenen van geld van de Unie ten bedrage van de verschuldigde boete dan gebruik te maken van eigen liquide middelen of dat bedrag te lenen van kredietinstellingen.
91.
Daarom kan niet worden uitgesloten dat de buitensporige vertraging bij de afdoening van zaak T-54/06 niet alleen niet heeft geleid tot een verlies voor Kendrion, maar zelfs tot een financieel voordeel voor die onderneming. Dit kan echter niet worden vastgesteld op basis van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht, zonder verder onderzoek, heeft geoordeeld dat de bankgarantiekosten in de periode van de overschrijding overeenkwamen met de door Kendrion gedurende die periode geleden schade.
92.
Tot slot wil ik nog opmerken dat ook wat dit punt betreft het bestreden arrest tegenstrijdig lijkt. Met betrekking tot een andere vorm van beweerde schade (de betaling van rente over het bedrag van de geldboete) heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat Kendrion niets heeft aangevoerd dat kon aantonen dat, gedurende de periode van de overschrijding, ‘het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip aan de Commissie is betaald, […] hoger is geweest dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking over die som had, zijnde het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente’.43.
93.
Het is lastig te begrijpen waarom het Gerecht niet een soortgelijke maatstaf heeft toegepast met betrekking tot de gestelde schade die bestond in de betaling van de bankgarantiekosten betreffende dezelfde periode.
94.
Bijgevolg is ook het tweede middel van de Europese Unie gegrond.
c) Rente
95.
Met haar tweede middel, dat is gericht tegen de punten 75 tot en met 80 van het bestreden arrest, betoogt Kendrion dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de schade bestaande in de rente tegen een percentage van 3,56 % over het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete voor de periode van de overschrijding.
96.
In zijn arrest heeft het Gerecht verklaard dat Kendrion niets had aangevoerd dat kon aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip aan de Commissie is betaald, in de loop van de periode van de overschrijding hoger is geweest dan haar voordeel als gevolg van het feit dat zij de beschikking had over de som die overeenstemde met het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente.
97.
Naar mijn mening heeft het Gerecht, om de redenen die in de punten 43 tot en met 94 hierboven zijn toegelicht, terecht het verzoek van Kendrion afgewezen. Omdat Kendrions beroep uiteindelijk werd verworpen door de Unierechter vormt de vertragingsrente die aan de Commissie moest worden betaald over het bedrag van de geldboete duidelijk een kostenpost die ten laste van Kendrion kwam gedurende de tijd dat de gerechtelijke procedure nog aanhangig was. Dat betekent echter niet automatisch dat een dergelijke kostenpost schade in de zin van artikel 340 VWEU vormt.
98.
In meer fundamentele zin is er in casu geen toereikend direct causaal verband, voor de doelstellingen van artikel 340 VWEU, tussen de buitensporig lange duur van de procedure en het verlies bestaande in de betaling van rente voor de periode van de overschrijding. Zoals ik heb uiteengezet in de punten 71 tot en met 74 hierboven was het risico om die kosten te moeten dragen het gevolg van het besluit van Kendrion om de betaling van de geldboete uit te stellen tot het einde van de gerechtelijke procedure. Kendrion heeft dat besluit in alle vrijheid en in het volle besef van de financiële gevolgen ervan genomen.
99.
Bijgevolg moet het tweede middel van Kendrion worden afgewezen.
2. Immateriële schade
100.
Het vierde middel van Kendrion is gericht tegen de punten 121 tot en met 135 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht aan die onderneming een vergoeding van 6 000 EUR heeft toegekend voor de immateriële schade die is geleden ten gevolge van de buitensporige vertraging in zaak T-54/06. Kendrion betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en verzoekt om de toekenning van een hoger bedrag.
101.
De Europese Unie van haar kant is van mening dat Kendrions betoog niet-ontvankelijk en, in ieder geval, ongegrond is.
102.
Hieronder zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat het vierde middel van Kendrion niet kan slagen. Hiervoor lijk het mij nuttig om eerst een aantal belangrijke begrippen te verduidelijken.
a) Het begrip ‘immateriële schade’
103.
Artikel 340, tweede alinea, VWEU bepaalt dat ‘[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid […] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt’.44. Dienovereenkomstig heeft de Unierechter deze bepaling steeds aldus uitgelegd dat in principe zowel geldelijke verliezen (in de vorm van vermindering van de activa45. en van de gederfde winst46.) als immateriële schade hieronder vallen.47.
104.
In lijn met deze rechtspraak heeft het Hof in zijn arrest van 26 november 2013 in de zaak Kendrion48. ondubbelzinnig verklaard dat ‘in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat wordt ingesteld omdat het Gerecht de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, […] het Gerecht in die context [moet] nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden, die in voorkomend geval passend moet worden hersteld’.49.
105.
Vergoeding op grond van artikel 340 VWEU is, voor zover als mogelijk, erop gericht het vermogen van de benadeelde terug te brengen in de staat waarin het zich vóór de onrechtmatige gedraging van de instelling van de Unie bevond.50. Daarom worden geldelijke verliezen die een direct gevolg zijn van dat gedrag normaal gesproken vergoed via de betaling van een bedrag dat gelijk is aan deze verliezen.
106.
Dat is echter onmogelijk als deze verliezen de vorm hebben van niet-financiële, immateriële schade.51. In de meeste rechtsstelsels verwijst het begrip ‘immateriële’ schade naar de soorten schade die niet-stoffelijk van aard zijn en waaraan niet gemakkelijk een economische waarde kan worden gegeven, aangezien hiervoor strikt genomen geen marktwaarde bestaat. Typische voorbeelden van dergelijke schade zijn onder andere pijn en leed, emotioneel leed, aantasting van het leven of van de relatie met anderen. Immateriële schade heeft in wezen betrekking op verschillende vormen van lichamelijk en/of geestelijk letsel.
107.
Voor al deze situaties geldt dat herstel van de status quo ante kennelijk niet mogelijk is. Vandaar dat elk soort vergoeding die de rechter eventueel toekent, altijd en onvermijdelijk als de op een na beste oplossing moet worden aangemerkt. Dat is de reden waarom de betaling van een geldbedrag al dan niet, afhankelijk van de omstandigheden, de meest passende vorm van vergoeding kan zijn.52. Zo heeft de Unierechter in bepaalde gevallen geoordeeld dat een symbolische financiële vergoeding53. volstond, of dat een tegenprestatie in natura kon worden toegekend54.. In andere gevallen heeft de Unierechter geen specifieke vorm van vergoeding toegekend, omdat hij van mening was dat de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling55. of de loutere optekening in het arrest van de onrechtmatige handeling56., een bevredigende vergoeding zou kunnen vormen in de zin van artikel 340 VWEU.57.
108.
Wordt een geldelijke (en niet-symbolische) vergoeding als de meest passende vorm van herstel in een bepaalde zaak beschouwd, dan is het bepalen van de hoogte van het toe te kennen bedrag geen eenvoudige taak. De rechter die in een dergelijk geval bevoegd is, moet een bedrag ramen dat adequaat de door het slachtoffer geleden schade weerspiegelt, zonder degene die onwettig heeft gehandeld onnodig te straffen. Bij gebreke van klaarblijkelijke of algemeen aanvaarde economische maatstaven kan de rechter enkel houvast vinden in algemene beginselen zoals billijkheid, rechtvaardigheid en evenredigheid enerzijds, en voorspelbaarheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling anderzijds.
109.
Het is dus onvermijdelijk dat de rechter over een aanzienlijke manoeuvreerruimte beschikt wat betreft de vraag of er sprake is van immateriële schade, wat de beste manier is om deze schade adequaat te vergoeden en, in voorkomend geval, hoe het toe te kennen bedrag moet worden berekend.
110.
Dit gezegd zijnde, vind ik een punt de moeite waard om te benadrukken, namelijk dat immateriële schade, in mijn opvatting, niet enkel schade is die om praktische redenen lastig in geld is uit te drukken. Het gaat enkel om schade die door haar aard niet nauwkeurig en ondubbelzinnig financieel kan worden bepaald.
111.
Dat aspect is mijns inziens vooral van belang wanneer zich problemen voordoen bij de mogelijke vergoeding van immateriële schade die door rechtspersonen wordt gevorderd. Het is duidelijk dat het begrip immateriële schade lastig te verenigen is met de gedachte dat een juridische entiteit een of andere vorm van geestelijke of lichamelijke schade kan hebben geleden. Dit is de reden waarom de mogelijkheid voor rechtspersonen om zich te beroepen op immateriële schade in veel rechtsordes een omstreden kwestie is.58. Het is voor de doeleinden van de onderhavige procedure evenwel niet nodig om deze kwestie diepgaand te bespreken. Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat in de rechtspraak van de Europese Unie en het EHRM is geoordeeld dat rechtspersonen in bepaalde omstandigheden ook aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade.
112.
Recentelijk heeft het Hof, in de zaak Safa Nicu Sepahan, een arrest van het Gerecht bevestigd, waarin laatstgenoemde het bestaan had erkend van immateriële schade voor een onderneming die ‘in verband [was] gebracht met een handelwijze die als een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid [werd] beschouwd. Dit [ging] gepaard gaat met stigma en wantrouwen jegens haar, [tastte] haar reputatie aan en [berokkende] haar bijgevolg immateriële schade’.59. In andere zaken heeft het Gerecht vergoeding voor immateriële schade toegekend aan ondernemingen die, door het onwettige handelen van een instelling van de Unie ‘in onzekerheid [waren] gelaten en [waren] gedwongen, onnodige inspanningen te doen om aan [de] situatie het hoofd te bieden’60., of hadden geleden onder de aantasting van hun ‘imago en reputatie’61.. In dezelfde lijn heeft het EHRM in een aantal gevallen geoordeeld dat voor een adequate vergoeding ten behoeve van rechtspersonen die immateriële schade lijden ‘rekening moet worden gehouden met de reputatie van de onderneming, de onzekerheid bij de besluitvorming, de ontwrichting van het beheer van de onderneming en de ongerustheid en het ongemak die bij de leden van het managementteam ontstaan’.62.
113.
Deze verklaringen moeten mijns inziens evenwel met enige voorzichtigheid worden bejegend. Om de in punt 110 hierboven uiteengezette redenen ben ik van mening dat niet alle schade die voortvloeit uit, bijvoorbeeld, de aantasting van de reputatie van een onderneming of de mate van onzekerheid die binnen een managementteam wordt veroorzaakt als immaterieel kan worden beschouwd. Negatieve gevolgen, zoals het verlies van klanten, het verlies van zakelijke kansen, de noodzaak van grotere investeringen in reclame of op het gebied van het merkenbeleid enzovoort, zijn — waarschijnlijk — wel van geldelijke aard.
114.
Het is juist dat het lastig kan zijn om dergelijke gevolgen te bewijzen en/of te kwantificeren, vooral indien de schade zich ten dele pas in de toekomst zal materialiseren. Desalniettemin worden de gevolgen niet enkel vanwege de praktische moeilijkheden die de benadeelden kunnen ondervinden bij het staven van hun vorderingen, ‘immateriële schade’. Ook toekomstige schade kan worden vergoed wanneer uit betrouwbare feiten blijkt dat deze niet speculatief van aard is en binnen een redelijke termijn werkelijkheid wordt.63. Daarnaast kan de rechter die de zaak behandelt besluiten om — wanneer een strikte toepassing van de regels voor de verdeling van de bewijslast een te hoge belasting voor de benadeelde zou vormen — ter verzekering van een passende schadeloosstelling genoegen te nemen met een lagere maatstaf voor de bewijsvoering of gebruik te maken van schattingen of aannames.64. Hoe dan ook beschikken de rechterlijke instanties van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de gegevens die zij nodig achten voor de berekening en waardering van de door een partij gestelde schade.65.
115.
Op haar beurt mag de instelling van de Unie die aansprakelijk is voor de beweerde schade haar argumenten niet beperken tot die waarmee zij de door de verzoekers bij de Unierechter aangevoerde gegevens en cijfers betwist. Zij dient haar kritiek nader te adstrueren.66. Meer in het algemeen moeten de instellingen van de Unie te goeder trouw handelen; zij mogen in die context niet weigeren om een verzoeker te helpen, bijvoorbeeld door het verstrekken van documenten en informatie waarover hij anders niet kan beschikken.67.
116.
Bijgevolg zouden enkel de gevolgen die verband houden met (wat ik zou willen aanduiden als) ondernemingsleed mogen worden aangemerkt als immateriële schade waarvoor aan een rechtspersoon schadevergoeding kan worden toegekend.68.
117.
Dit is de achtergrond waartegen ik de dienaangaande door Kendrion aangevoerde argumenten zal onderzoeken.
b) Gestelde fouten
118.
Ter ondersteuning van haar vierde middel voert Kendrion verschillende argumenten aan. Om te beginnen betoogt zij dat het Gerecht onvoldoende uitleg heeft gegeven over de criteria die door hem zijn gebruikt voor het bepalen van het bedrag van 6 000 EUR dat verschuldigd was als vergoeding voor immateriële schade. In elk geval acht Kendrion dit bedrag louter symbolisch van aard. Volgens haar had het Gerecht een vergoeding moeten toekennen overeenkomend met 5 % van de door de Commissie opgelegde geldboete (te weten 1 700 000 EUR). Kendrion verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof in de zaak Heineken.69. Subsidiair verzoekt Kendrion het Hof om ex aequo et bono een billijke vergoeding vast te stellen.
119.
Ik vind deze argumenten niet overtuigend. Om de redenen hiervoor duidelijk te maken, moet ik de relevante passages van het bestreden arrest in herinnering roepen.
120.
In de punten 121 tot en met 128 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen Kendrions bewering immateriële schade te hebben geleden wegens de beweerde aantasting van haar reputatie afgewezen. Vervolgens heeft het Gerecht erkend dat, ondanks dat onzekerheid over de uitkomst van zijn beroep voor elke verzoeker onvermijdelijk is, de aanzienlijke lengte van de procedure in zaak T-54/06 voor Kendrion heeft geleid tot ‘een situatie van onzekerheid […] die verder [ging] dan de onzekerheid die gewoonlijk door een gerechtelijke procedure wordt veroorzaakt’. Deze verlengde staat van onzekerheid heeft volgens de rechter van eerste aanleg ‘een invloed gehad op de planning van de te nemen beslissingen en de bedrijfsvoering, zodat dit immateriële schade oplevert’.
121.
In de punten 129 tot en met 134 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat ‘de door [Kendrion] geleden immateriële schade als gevolg van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij is gebracht, in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet volledig [is] gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn is geschonden’. Het Gerecht reageerde evenwel afwijzend op het verzoek van Kendrion om de toe te kennen vergoeding te berekenen als een bepaald percentage van de door de Commissie opgelegde geldboete. Een dergelijke methode zou volgens het Gerecht tot gevolg hebben gehad dat die geldboete ter discussie werd gesteld terwijl niet was aangetoond dat de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06 een invloed op het bedrag van die geldboete had.
122.
Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest geoordeeld dat het ter vaststelling van de aan Kendrion toe te kennen vergoeding wegens immateriële schade passend was om rekening te houden met, in het bijzonder, ‘de omvang van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn, het gedrag van verzoekster en het feit dat zij in de loop van de procedure heeft aangegeven dat zij in afwachting was, de noodzaak om de mededingingsregels van de Unie te handhaven en de doelmatigheid van het onderhavige beroep’. Op die grondslag heeft het Gerecht ex aequo et bono beslist dat een aan Kendrion toegekende schadevergoeding van 6 000 EUR een passende vergoeding vormde voor de schade die zij had geleden als gevolg van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij in de loop van de procedure in zaak T-54/06 was komen te verkeren.
123.
Van meet af aan moet eraan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat wanneer het Gerecht het bestaan van schade heeft vastgesteld, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden.70.
124.
Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat het bestreden arrest op dit punt toereikend gemotiveerd was. In de eerste plaats heeft het Gerecht, beknopt maar duidelijk, aangegeven waarom volgens hem bepaalde soorten door Kendrion gestelde immateriële schade afdoende bewezen waren en andere niet. In de tweede plaats heeft het Gerecht uiteengezet waarom de toekenning van een geldelijke vergoeding noodzakelijk werd geacht. In de derde plaats heeft het verwezen naar de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het bedrag van deze vergoeding.71.
125.
Bovendien heeft het Gerecht mijns inziens geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor deze criteria te kiezen of, meer in het algemeen, door de uitlegging van het begrip ‘vergoeding’ in de zin van artikel 340 VWEU. In dit verband zij opnieuw benadrukt dat, zoals uiteengezet in de punten 106 tot en met 110 hierboven, de schadeloosstelling voor immateriële schade geenszins bedoeld is ter dekking van door de aanvrager geleden economische verliezen. Om die reden is het niet volledig uitgesloten dat een vergoeding wordt toegekend ter hoogte van een bedrag dat als louter ‘symbolisch’ kan worden aangemerkt. De som die in het bestreden arrest is toegekend aan Kendrion kan weliswaar laag lijken, maar mag niet worden beschouwd als vergoeding voor de extra kosten en de misgelopen winsten die kunnen zijn veroorzaakt door de onzekerheid waarin Kendrion was gebracht door de buitensporig lange duur van de procedure in zaak T-54/06. Deze som is enkel een vergoeding voor het leed dat door Kendrion (haar organen en de onderneming als geheel) is geleden tijdens de duur van de overschrijding.
126.
Anders dan Kendrion stelt, houdt het arrest van het Hof in de zaak Heineken72. geen verplichting voor de Unierechter in om de toe te kennen vergoeding wegens buitensporig lange duur van de procedure te omschrijven als een bepaald percentage van de door de Commissie opgelegde geldboete. In voornoemd arrest heeft het Hof enkel het betoog van rekwirante afgewezen dat het Gerecht in strijd had gehandeld met de beginselen van gelijkheid en evenredigheid door het toekennen van een vermindering van 5 % van een geldboete die door de Commissie was opgelegd na een administratieve procedure die door de Commissie zelf als van buitensporig lange duur was aangemerkt. Het Hof heeft verklaard dat het Gerecht de betrokken vermindering aan rekwirante heeft toegekend in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat op het relevante verzoek van rekwirante was ingegaan en dat deze onderneming geen aanspraak kon maken op eenaanvullende vermindering van de geldboete op dezelfde grond. 73.
127.
Bovendien had de Commissie geen hogere voorziening ingesteld tegen dat onderdeel van het arrest in eerste aanleg. Bijgevolg mag het feit dat het Hof het bestreden arrest heeft bevestigd, niet worden beschouwd als een goedkeuring door het Hof van de vaststellingen van het Gerecht dienaangaande. Zelfs wanneer men het arrest Heineken opvat als onderbouwing van het betoog van Kendrion moet het, hoe dan ook, op dit punt als achterhaald worden beschouwd. In zijn arrest had het Gerecht een benadering gevolgd die duidelijk was geënt op het arrest van het Hof in de zaak Baustahlgewebe.74. Zo'n twee jaar na het arrest Heineken is het Hof evenwel uitdrukkelijk en definitief teruggekomen van de Baustahlgewebe-rechtspraak.75. Ook in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 26 november 2013 heeft Kendrion zonder succes een soortgelijk argument aangevoerd.76. Ik zie geen goede reden waarom de conclusie op dit punt nu anders zou moeten zijn.
128.
In deze omstandigheden is de vaststelling in punt 135 van het bestreden arrest, inhoudende dat de door Kendrion geleden immateriële schade op basis van een beoordeling ex aequo et bono moest worden vergoed met 6 000 EUR, niet vatbaar voor toetsing door het Hof in hogere voorziening.77. Bijgevolg kan het Hof niet eenvoudigweg de beoordeling van het Gerecht met betrekking tot het bedrag van de voor de immateriële schade verschuldigde vergoeding terzijde schuiven en zelf ex aequo et bono een billijke vergoeding bepalen.
129.
Bijgevolg moet het vierde middel van Kendrion worden afgewezen.
3. Redelijke duur van de procedure
130.
Met haar eerste middel, dat is gericht tegen de punten 44 tot en met 63 van het bestreden arrest, betoogt Kendrion dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de procedure (van in totaal ongeveer vijf jaar en negen maanden) die is uitgemond in het arrest van 16 november 2011 in zaak T-54/06 de in een dergelijk geval redelijke procestermijn met twintig maanden heeft overschreden. Volgens Kendrion dient de maximale redelijke duur in dergelijke gevallen twee en een half jaar te zijn. Zij verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het EHRM en een verslag dat is opgesteld door de European Commission for the Efficiency of Justice (hierna: ‘CEPEJ’)78. van 2012. Bovendien verwijt Kendrion het Gerecht alleen te hebben gelet op de tijd die is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling, terwijl het rekening had moeten houden met de totale duur van de procedure.
131.
De Europese Unie is van mening dat het Gerecht de periode van de overschrijding correct heeft beoordeeld en verzoekt het Hof om het eerste middel van Kendrion af te wijzen.
132.
Ik heb tot op zekere hoogte begrip voor een aantal van de argumenten van Kendrion. Uit een nauwkeuriger onderzoek van het bestreden arrest blijkt evenwel dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van de door Kendrion gestelde onjuiste rechtsopvattingen.
133.
Om te beginnen moet ik erop wijzen dat ik instem met Kendrion dat wanneer het Gerecht wordt geconfronteerd met vraagstukken betreffende de mogelijk buitensporig lange duur van de voorafgaande procedure, deze instantie eerst en vooral moet kijken naar de algehele duur van de procedure. Het zou inderdaad gekunsteld kunnen zijn om te proberen de algehele procedure op te splitsen in verschillende fasen voor de beoordeling van de redelijkheid van de duur van één of meer van die fasen in ‘klinische isolatie’ van de andere. Enerzijds zouden kleine vertragingen in de verschillende fasen van de procedure afzonderlijk bezien van weinig belang kunnen zijn, maar anderzijds kunnen zij, bij elkaar genomen, niettemin in een onredelijk lange duur van de algehele procedure resulteren.79. Voor hetzelfde geld kan niet worden uitgesloten dat een aanzienlijke vertraging in één van de fasen van de procedure kan worden gecompenseerd door het sneller doorlopen van de andere fasen van de procedure.
134.
Zo hoeft bijvoorbeeld het verstrijken van een aanzienlijke periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling niet noodzakelijkerwijs tot een aanzienlijke duur van de totale procedure te leiden. Omgekeerd sluit een relatief korte periode tussen deze twee fasen niet de mogelijkheid uit dat de totale procedure langer duurt dan wat redelijk is. Het hangt er helemaal van af hoe de kamer die bevoegd is om in de betrokken zaak uitspraak te doen zijn werkzaamheden heeft georganiseerd en dus hoe de procedure vordert.
135.
Een kamer kan besluiten om de werkzaamheden zo veel mogelijk ‘naar voren’ te halen vóór de terechtzitting plaatsvindt, of omgekeerd, om vlak na de sluiting van de schriftelijke procedure een terechtzitting te houden, waardoor aanzienlijke delen van het werk na de hoorzitting moeten worden gedaan. De keuze tussen deze twee opties kan afhangen van verschillende factoren: de werkwijzen van de rechters die in de rechtsprekende kamer zitting hebben, het aantal op enig moment af te handelen zaken en de specifieke kenmerken van elke zaak (bijvoorbeeld of ter terechtzitting wel of niet veel vragen opheldering behoeven).
136.
Een korte tijdsspanne tussen de schriftelijke en de mondelinge procedure helpt de partijen weinig, wanneer vervolgens de beraadslaging bijzonder lang duurt. Daarentegen kan een periode tussen de schriftelijke en de mondelinge procedure die langer dan normaal duurt haar vruchten afwerpen wanneer hierdoor naderhand een snelle beraadslaging mogelijk is.
137.
Niettemin kan het bestaan van aanzienlijke perioden van volledige inactiviteit in de behandeling van een zaak zonder meer worden aangemerkt als een sterke aanwijzing dat een redelijke duur van de procedure is overschreden. Van de andere kant hoeft een periode die de partijen voorkomt als een periode van inactiviteit dit niet noodzakelijkerwijs te zijn.
138.
Dat geldt vooral voor de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en het begin van de mondelinge behandeling. In die periode vindt een aantal belangrijke activiteiten plaats, ook al worden de partijen hiervan niet op de hoogte gebracht (en van een aantal van deze activiteiten kunnen de partijen niet op de hoogte worden gebracht om redenen die verband houden met het geheim van de beraadslagingen van de rechterlijke instanties van de Unie).80. In het bijzonder is dit de fase van de procedure waarin — naast afronding van de nodige vertalingen — de rechter-rapporteur een voorlopig rapport aan het Gerecht uitbrengt, met daarin een analyse van de relevante vragen, feitelijk en rechtens, die het beroep doet rijzen, en voorstellen betreffende eventueel noodzakelijke maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie, het plaatsvinden van de mondelinge behandeling alsmede de eventuele verwijzing van de zaak naar de Grote kamer of naar een andere kamer bestaande uit een ander aantal rechters en de eventuele overdracht aan de alleensprekende rechter.81.
139.
Het belang van dit document voor de procedure kan nauwelijks worden overschat. Ook is het onmogelijk om van tevoren in te schatten hoeveel tijd met de voorbereiding van dit document in elke zaak gemoeid is: voorafgaand aan de opstelling ervan moet de rechter-rapporteur zich grondig verdiepen in de door de zaak opgeworpen rechtsvragen ter bepaling van de wegen waarlangs de analyse moet lopen en de punten die nadere aandacht of verduidelijking vereisen.82. Zijn voorstellen voor de verdere behandeling van de zaak zijn gebaseerd op zijn voorafgaande juridische analyse.
140.
Daarnaast is de mogelijke traagheid van de Unierechter op enig moment tijdens de procedure niet het enige element waarmee rekening moet worden gehouden in deze context. Een inefficiënte behandeling van een zaak kan, in feite, even onaanvaardbaar zijn in de zin van artikel 47 van het Handvest. Om maar enkele voorbeelden te noemen: hiervan kan sprake zijn als de noodzakelijke vertalingen van de procedurele documenten buitensporig veel tijd vergen door personele of organisatorische problemen binnen de rechterlijke instanties van de Unie.83. Ook kan hiervan sprake zijn wanneer rechters het gedurende langere tijd niet eens worden, ondanks veelvuldige en herhaalde pogingen, over de tekst van de beslissing waardoor een einde komt aan de procedure. Of wanneer er sprake is van verschillende of latere wijzigingen in de samenstelling van de kamer die een zaak behandelt, waardoor de leden van die kamer het reeds gedane werk over moeten doen. In al deze omstandigheden kan de procedure buitensporig lang gaan duren om redenen die de partijen niet kunnen worden aangerekend en valt er wat voor te zeggen dat die geen afbreuk zouden mogen doen aan het recht van de partijen op een vlotte afhandeling van hun zaak.
141.
Ik ben het daarom eens met Kendrion dat de analyse die moet worden uitgevoerd om te beoordelen of eerdere fasen in de procedure een redelijke duur hebben overschreden zich, in beginsel, moet richten op de totale duur van de procedure. In het algemeen gesproken kan de nadruk niet uitsluitend of hoofdzakelijk komen te liggen op mogelijke tijdvakken van inactiviteit en, in het bijzonder, op de tijd die is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling.
142.
Wat de onderhavige zaak betreft kan het Gerecht evenwel niet worden verweten dat het aan de andere stadia van de procedure is voorbijgegaan. In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht verklaard dat ‘bij het onderzoek van het procesdossier van zaak T-54/06 niet [is] gebleken van omstandigheden die de conclusie toelaten dat er tussen, enerzijds, de datum van de neerlegging van het verzoekschrift en die van de neerlegging van de dupliek en, anderzijds, de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het arrest […], een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was’.
143.
Dit betekent dat het Gerecht de activiteit (of inactiviteit) van het Gerecht tijdens de gehele procedure naar behoren heeft onderzocht. Het Gerecht heeft zijn analyse geconcentreerd op een specifieke fase van de procedure, omdat uit de feiten van de zaak blijkt dat de problemen die de procedure hebben vertraagd zich in die periode hebben voorgedaan. In zijn arrest van 26 november 2013 heeft het Hof al verklaard dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling, die ongeveer drie jaar en tien maanden omvatte, ‘[niet] valt […] te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten’.84.
144.
In het licht hiervan vloeit de kritiek aan het adres van het Gerecht voort uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest — ook al is het betoog van Kendrion met betrekking tot de methoden die het Gerecht had moeten toepassen in een analyse zoals die in het onderhavige geval niet onjuist.
145.
Tot slot vind ik de stelling van Kendrion dat de maximale redelijke duur van dit soort procedures bij het Gerecht twee en een half jaar zou moeten zijn niet houdbaar.
146.
Om te beginnen is Kendrion van mening dat een dergelijke maximale duur blijkt uit de rechtspraak van het EHRM. Zij verwijst echter niet naar een specifieke zaak. Uit een vluchtig onderzoek van de rechtspraak van het Straatsburgse Hof blijkt veeleer dat elk geval op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Het EHRM blijkt zeer terughoudend wat betreft het vaststellen van strikte of vaste drempels.85.
147.
Bovendien kan ik in het voornoemde CEPEJ-verslag evenmin duidelijke steun ontdekken voor het betoog van Kendrion, zulks nog los van de vraag welke waarde aan een dergelijk document moet worden toegekend. In de eerste plaats merk ik op dat een dergelijk verslag is bedoeld als weergave van overwegingen die betrekking hebben op gerechtelijke procedures op nationaal niveau. Voor procedures bij de rechterlijke instanties van de Unie — met hun meertalige omgeving — gelden andere vereisten dan voor procedures op nationaal niveau. In de tweede plaats wordt in de passage van het verslag waarnaar Kendrion verwijst enkel gezegd dat een duur van de procedure van niet meer dan twee jaar normaal gesproken aanvaardbaar wordt geacht in zaken die niet ingewikkeld zijn. Voorts valt in het verslag te lezen dat, waar het ingewikkelde zaken betreft, een bijkomende tijdsspanne kan worden aanvaard door het EHRM, maar dat deze rechter alert zal zijn wat betreft mogelijke perioden van inactiviteit. Mijns inziens getuigt het van een onjuiste lezing van dit verslag om te beweren dat hierin wordt gezegd dat een procedure bij het Gerecht — ongeacht de complexiteit ervan — in geen geval langer dan twee en een half jaar mag duren.
148.
Ik ben daarom van mening dat ook het eerste middel van Kendrion moet worden afgewezen.
V. Gevolgen van de beoordeling
149.
Indien het Hof instemt met mijn beoordeling moet de door de Europese Unie ingestelde hogere voorziening worden aanvaard en punt 1 van het dictum van het bestreden arrest dienovereenkomstig worden vernietigd.
150.
Aangezien het, in het licht van de beschikbare gegevens en de uitwisseling van standpunten voor het Hof mogelijk is om definitief uitspraak te doen over deze zaak, dient het Hof het verzoek van Kendrion strekkende tot vergoeding van de materiële schade bestaande in de betaling van de bankgarantiekosten met betrekking tot de periode van overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06, Kendrion/Commissie, af te wijzen.
151.
De hogere voorziening van Kendrion moet in haar geheel worden afgewezen.
VI. Kosten
152.
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd.
153.
Indien het Hof mijn beoordeling van de hogere voorzieningen volgt, dient Kendrion overeenkomstig de artikelen 137, 138 en 184 van het Reglement voor de procesvoering de kosten van de onderhavige procedure te dragen. Wat betreft de kosten van de procedure in eerste aanleg dient mijns inziens de verwijzing hierin door het Gerecht in stand te blijven. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met beide instanties.
VII. Conclusie
154.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
- —
punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 1 februari 2017, , Kendrion/Europese Unie, T-479/14, EU:T:2017:48, te vernietigen;
- —
Kendrions verzoek om vergoeding van de materiële schade die bestaat in de betaling van de bankgarantiekosten met betrekking tot de periode van overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T-54/06, Kendrion/Commissie, af te wijzen;
- —
de door Kendrion ingestelde incidentele hogere voorziening af te wijzen;
- —
te gelasten dat Kendrion haar eigen kosten en de kosten van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het kader van de hogere voorzieningen, alsmede de eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg zal dragen;
- —
te gelasten dat de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg zal dragen, en
- —
te gelasten dat de Europese Commissie haar eigen kosten in verband met beide instanties zal dragen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑07‑2018
Oorspronkelijke taal: Engels.
Hierna gemakshalve aangeduid als ‘de Europese Unie’.
EU:T:2017:48.
Niet gepubliceerd, EU:T:2011:667.
Gevoegde zaken Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, en Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (C-138/17 P en C-146/17 P), en gevoegde zaken Europese Unie/ASPLA en Armando Álvarez, en ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie (C-174/17 P en C-222/17 P).
De zaken die worden genoemd in voetnoot 5 hierboven hebben ook betrekking op procedures gestart door andere ondernemingen die adressaten van beschikking C(2005) 4634 waren.
Arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).
Arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771).
Ibidem, punt 102.
De twee rechterlijke instanties (het Hof en het Gerecht) zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘de Unierechter’.
Zie ook arrest van 17 juli 2008, Commissie/Cantina Sociale di Dolianova e.a. (C-51/05 P, EU:C:2008:409, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Hierbij gaat het meestal om zaken betreffende het personeel of overheidsopdrachten.
Dit artikel luidt: ‘Behoudens de bevoegdheid die bij de Verdragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verleend, zijn de geschillen waarin de Unie partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.’ Cursivering van mij.
Zie in die zin arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C-50/00 P, EU:C:2002:462, punt 45).
Zie met name arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punt 95).
Zie voorts mijn conclusie in de zaak Feralpi e.a./Commissie (C-85/15 P, C-86/15 P, C-88/15 P en C-89/15 P, EU:C:2016:940, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie artikel 13, lid 1, en artikel 19, lid 1, VEU.
Zie beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T-479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2, punt 10).
Cursivering van mij.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 47 van het Handvest, als onderdeel van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, het beginsel van processuele gelijkheid of ‘equality of arms’ omvat. Zie onder andere arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horaţiu-Vasile Cruduleci (C-205/15, EU:C:2016:499, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C-341/06 P en C-342/06 P, EU:C:2008:375, punten 46–48).
Ibidem, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie [C-385/07 P, EU:C:2009:210, punt 335 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’)].
Een dergelijke regel is ook niet te vinden in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Men kan zich afvragen of de Uniewetgever deze hiaat niet zou moeten dichten. Het lijkt paradoxaal dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geen enkele specifieke regel kent met betrekking tot onthouding en wraking, terwijl het het bestaan van dergelijke regels op nationaal niveau herhaaldelijk als een noodzakelijke voorwaarde heeft aangemerkt om een orgaan van een lidstaat als ‘een rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU te kunnen beschouwen (zie in die zin arrest van 9 oktober 2014, TDC, C-222/13, EU:C:2014:2265, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze vraag is evenwel niet relevant voor de onderhavige procedure.
Zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punt 42).
Het kan niet worden uitgesloten dat het nalaten van een lid van het Hof zich te verschonen of te onthouden, hoewel sprake is van een belangenconflict, een grond kan vormen, mits aan de voorwaarden is voldaan, voor herziening van een arrest krachtens artikel 44 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Zie met name arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punt 101).
Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie (C-385/05 P, EU:C:2009:210, punten 330–332 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM).
Zie artikel 13, lid 1, en artikel 19, lid 1, VEU.
Er zij op gewezen dat de andere leden van het Hof niet betrokken waren bij die beslissing, in tegenstelling tot wat Kendrion in haar opmerkingen heeft aangenomen.
Zie arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T-28/03, EU:T:2005:139, punt 123), en beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T-113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38). Ik wijs erop dat het Hof tot nu toe niet de gelegenheid heeft gehad om zijn goedkeuring aan deze lijn in de rechtspraak te hechten.
Zie in die zin arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad (64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Zie, meer recentelijk, beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie (C-433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie (C-433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de zaak Compagnie continentale France/Raad (169/73, EU:C:1974:32, punt 4).
Zie bijvoorbeeld arresten van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie (T-158/99, EU:T:2004:2); 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie (T-111/01 en T-133/01, EU:T:2005:166); 19 oktober 2005, Freistaat Thüringen/Commissie (T-318/00, EU:T:2005:363), en 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad en Commissie (T-151/00, niet gepubliceerd, EU:T:2005:450).
Zie onder andere arresten van 11 december 2003, Marlines/Commissie (T-56/99, EU:T:2003:333); 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T-44/00, EU:T:2004:218); 14 december 2005, Honeywell/Commissie (T-209/01, EU:T:2005:455), en 15 maart 2006, BASF/Commissie (T-15/02, EU:T:2006:74).
Zie bijvoorbeeld arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie (C-419/08 P, EU:C:2010:147, punt 61). Dit beginsel is, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben. Zie in die zin arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Artikel 85 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1). Die verordening, zijnde de destijds geldende verordening, is vervangen door gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1).
Zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C-336/13 P, EU:C:2015:83). Zie voor welke en hoeveel rente de Commissie moet terugbetalen aan een onderneming die een boete heeft moeten betalen om te voldoen aan een besluit op grond van artikel 101 VWEU dat vervolgens door de Unierechters nietig wordt verklaard, zaak T-201/17, Printeos/Commissie, thans nog aanhangig.
Zie bijvoorbeeld arrest van 12 mei 2016, Trioplast Industrier/Commissie (T-669/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:285, punt 103).
Zie in die zin arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, EU:C:1992:217, punten 26 e.v.).
Punt 77 van het bestreden arrest.
Cursivering van mij.
Zie bijvoorbeeld arrest van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement (T-203/96, EU:T:1998:302, punt 89).
Zie arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, EU:C:2000:38, punten 59 e.v.).
Zie bijvoorbeeld arrest van 3 februari 1994, Grifoni/Commissie (C-308/87, EU:C:1994:38, punten 36–38).
Arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punt 100).
Cursivering van mij.
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Capotorti in de zaak Ireks-Arkady/EEG (238/78, EU:C:1979:203, blz. 2983).
Beide termen worden nogal eens door elkaar gebruikt.
Zie arrest van 7 februari 1990, Culin/Commissie (C-343/87, EU:C:1990:49, punten 26–29).
Arrest van 14 juni 1979, V./Commissie (18/78, EU:C:1979:154, punt 19).
Arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie (T-279/03, EU:T:2006:121, punt 63).
Zie onder andere arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad (T-47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 241 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arresten van 9 juli 1981, Krecké/Commissie (59/80 en 129/80, EU:C:1981:170, punt 74), en 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie (44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22).
Het verdient wellicht vermelding dat ook het EHRM in een aantal gevallen declaratoire vonnissen en symbolische bedragen heeft beschouwd als ‘billijke genoegdoening’ in de zin van artikel 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zie onder meer arresten van het EHRM van 21 februari 1975, Golder tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1975:0221JUD000445170, § 50); 23 november 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:1976:1123JUD000510071, §§ 10 en 11); 17 oktober 2002, Agga tegen Griekenland (CE:ECHR:2002:1017JUD005077699, §§ 65 en 66), en 30 november 2004, Vaney tegen Frankrijk (CE:ECHR:2004:1130JUD005394600, §§ 55–57).
Zie, met verdere verwijzingen, Wilcox, V., A Company's Right to Damages for Non-Pecuniary Loss, Cambridge University Press, Cambridge, 2016.
Arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T-384/11, EU:T:2014:986), dat wat betreft de relevante delen ervan is bevestigd bij arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C-45/15 P, EU:C:2017:402).
Arrest van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement (T-203/96, EU:T:1998:302).
Arrest van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie (T-231/97, EU:T:1999:146, punt 69).
Zie onder andere arrest van het EHRM van 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal (CE:ECHR:2000:0406JUD003538297, § 35).
Zie in die zin arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./EEG (56/74-60/74, EU:C:1976:78, punt 6), en conclusie van advocaat-generaal Reischl in de zaak Milch-, Fett- und Eier-Kontor GmbH/Raad en Commissie (44/76, EU:C:1977:21, blz. 413). Dat lijkt uiteindelijk een beginsel te weerspiegelen dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben; zie in die zin Van Gerven, W. (red.), Tort Law, Hart Publishing, Oxford, 2000, blz. 816–845.
Zie in die zin arresten van 9 december 1965, Société anonyme des laminoirs, hauts fourneaux, forges, fonderies et usines de la Providence e.a./Hoge Autoriteit (29/63, 31/63, 36/63, 39/63-47/63, 50/63 en 51/63, EU:C:1965:120, blz. 1232), en 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie (C-243/05 P, EU:C:2006:708, punt 42). Zie ook arrest van 28 april 2010, BST/Commissie (T-452/05, EU:T:2010:167, punt 168).
Zie in die zin arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, EU:C:2000:38, punt 79).
Zie in die zin arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, EU:C:2000:38, punt 83).
Zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Lagrange in de gevoegde zaken Société anonyme des laminoirs, hauts fourneaux, forges, fonderies et usines de la Providence/Hoge Autoriteit (29/63, 31/63, 36/63, 39/63-47/63, 50/63 en 51/63, EU:C:1964:27, blz. 1239). Zie ook Toth, A.G., ‘The Concepts of Damage and Causality as Elements of Non-contractual liability’, in Heukels, T., McDonnell, A., The Action for Damages in Community Law, 1e druk, Kluwer Law International, 1997, blz. 185.
Zie tot staving van deze zienswijze, naar analogie, arrest van het EHRM van 10 mei 2001, Z e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2001:0510JUD002939295, §§ 124 en 130).
Arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie (C-452/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:829).
Zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C-45/15 P, EU:C:2017:402, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dezelfde zin arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C-45/15 P, EU:C:2017:402, punten 52 en 53).
Arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie (C-452/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:829).
Arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie (C-452/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:829, punten 91–102).
Arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608).
Zie met name arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punten 77–108).
Het Hof heeft dat argument niet uitdrukkelijk behandeld in het arrest, terwijl de advocaat-generaal het uitdrukkelijk heeft afgewezen; zie conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:350, punten 130–132).
Ibidem. Zie ook arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, EU:C:1994:211, punt 66).
De CEPEJ is een commissie die in 2012 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa in het leven is geroepen.
Zie in die zin arrest van het EHRM van 27 februari 2018, Ruotolo tegen Italië (CE:ECHR:1992:0227JUD001246086, § 17).
Zie artikelen 2, 8 en 35 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zie ook artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 21 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Zie artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Zie conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de gevoegde zaken Sumitomo Metal Industries/Commissie (C-403/04 P en C-405/04 P, EU:C:2006:546, punt 158).
Zie in die zin arrest van het EHRM van 21 februari 1997, Guillemin tegen Frankrijk (CE:ECHR:1997:0221JUD001963292, § 43).
Arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771, punt 103).
Zie, met veel verwijzingen naar de rechtspraak, Edel, F., The length of civil and criminal proceedings in the case-law of the European Court of Human Rights among many, 2e druk, Council of Europe Publishing, 2007, blz. 33–39.