ABRvS, 03-02-2016, nr. 201502020/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:248
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
201502020/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:248, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑02‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 november 2014 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] in Maastricht voor de duur van drie maanden te sluiten.
201502020/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 6 februari 2015 in zaken nrs. 15/328 en 15/327 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2014 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] in Maastricht voor de duur van drie maanden te sluiten.
Bij besluit van 30 januari 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 25 november 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 30 januari 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Stassen en mr. J. de Caluwe-Peters, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen zijn eigenaren van de woning gelegen aan de [locatie] in Maastricht. Nadat de politie een hennepplantage in de woning had ontdekt, heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning voor de duur van drie maanden te sluiten. [appellant] en anderen kunnen zich hierin niet vinden, onder meer omdat de door de burgemeester opgelegde maatregel volgens hen zeer ingrijpend is.
2. Aan de oplegging van de last onder bestuursdwang heeft de burgemeester een rapport van de politie Limburg-Zuid van 11 november 2014 ten grondslag gelegd. Hierin staat vermeld dat bij onderzoek in de woning op 10 november 2014 in de kruipruimte een hennepplantage van 130 hennepplanten is aangetroffen. Voorts staat in het rapport vermeld dat de stroom die daarvoor is gebruikt illegaal is verkregen en dat [appellant] tegenover de politie heeft verklaard deze hennepplantage zelf te hebben aangelegd en ingericht. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen kan volgens de burgemeester worden geconcludeerd dat in de woning middelen als bedoeld in de Opiumwet aanwezig waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. De burgemeester heeft op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en het ter uitvoering daarvan vastgestelde Damoclesbeleid de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden gelast.
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het EVRM. Ter motivering van dit betoog verwijzen zij naar recente rechtspraak van rechtbanken, het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3017) en de conclusie van de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 20 januari 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:8) inzake de bestuursrechtelijke maatregel van het alcoholslot. Volgens [appellant] en anderen volgt hieruit dat de sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, analoog aan de maatregel van het alcoholslot, een punitieve sanctie is. In dat verband wijzen zij er onder meer op dat de maatregel hoge kosten met zich brengt en dat geen rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Voorts wijzen zij erop dat zij door sluiting van de woning zwaarder worden getroffen dan wanneer zij strafrechtelijk zouden worden vervolgd, dat de verbanning uit de eigen woning voor een substantiële duur is en dat door de maatregel ook personen worden getroffen die geen verwijt terzake van de overtreding kan worden gemaakt.
3.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of lijst II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester het ‘Damoclesbeleid Lokalen en woningen’ (hierna: Damoclesbeleid) vastgesteld. Volgens het Damoclesbeleid wordt indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van verdovende middelen bij softdrugs de woning gesloten voor de duur van drie maanden en bij harddrugs voor zes maanden.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 juni 2015 in zaak nr. 201406534/1/A3), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden aangemerkt. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het reparatoire karakter van een sluitingsbevel krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet met zich brengt dat zodra de overtreding is beëindigd, waarbij betrokken mag worden de bekendheid van de inrichting als drugsadres, het wederkeren van de rust in de directe omgeving, de verstoring van de openbare orde en de aantasting van het woon- en leefklimaat, de sanctie dient te worden opgeheven.
De burgemeester heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een sluiting voor de duur van drie maanden noodzakelijk is om de woning zichtbaar te onttrekken aan het illegale circuit van handel in softdrugs en de overtreding aldus te beëindigen. Daarbij mocht de burgemeester uitgaan van de veronderstelling dat [appellant] en anderen voor het aanleggen van de hennepplantage en met het oog op de verkoop van de hennep contacten hebben gelegd in het criminele circuit. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard dat hij voor de aankoop van stekjes en het uitgraven van de hennepplantage mensen heeft ingeschakeld. Derhalve heeft de burgemeester voldoende rekening gehouden met het reparatoire karakter van het sluitingsbevel. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen criminal charge is in de zin artikel 6 van het EVRM. Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het direct overgaan tot sluiting van een woning indien softdrugs worden aangetroffen, in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Zij voeren daartoe aan dat de inbreuk op hun woonrecht niet gerechtvaardigd is, omdat nog geen oogst had plaatsgevonden, de woning niet bekend was in het criminele circuit, het contact met omwonenden goed was en er direct herstelmaatregelen zijn genomen zoals het verwijderen van de hennepplanten en herstel van de elektriciteitstoevoer. Bovendien heeft de burgemeester in zijn besluit van 30 januari 2015 niet gemotiveerd welke gerechtvaardigde belangen er zijn om een inbreuk te maken op het woonrecht, aldus [appellant] en anderen.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2. De toepassing van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid kan zeer ingrijpende gevolgen met zich brengen voor de bewoners van een woning. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is de sluiting van de woning, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, evenwel niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gelet op de grote hoeveelheden in de woning aangetroffen hennepplanten mocht de burgemeester sluiting van de woning noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de burgemeester gemotiveerd welke gerechtvaardigde belangen er zijn om een inbreuk te maken op het woonrecht. In het besluit van 30 januari 2015 staat vermeld dat de burgemeester de sluiting van de woning noodzakelijk acht wegens de ernstige inbreuk op de openbare orde bij illegale drugshandel. Voorts staat hierin vermeld dat de gemeente Maastricht, mede gelet op de lokale situatie, wordt geconfronteerd met systematische handel in verdovende middelen vanuit illegale verkooppunten, zodat zichtbaar en effectief optreden noodzakelijk is. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij voeren daartoe aan dat hun financiële omstandigheden zeer slecht zijn waarbij gedwongen verkoop van de woning een reële bedreiging vormt. Bovendien brengt een tijdelijk verblijf elders veel reiskosten en overige kosten met zich. Voorts voeren zij aan dat de gezondheid van [appellant] en van [persoon] te lijden heeft onder de sluiting van de woning. Verder brengt de sluiting van de woning mee dat de familie wordt opgesplitst hetgeen traumatische ervaringen naar boven haalt, aldus [appellant] en anderen.
5.1. De in dit geval gelaste sluiting van de woning is in overeenstemming met het beleid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat handelen overeenkomstig het beleid gevolgen voor [appellant] en anderen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. In de omstandigheid dat [appellant] en anderen door de tijdelijke sluiting van de woning financieel nadeel lijden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de burgemeester niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Het financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor worden aangemerkt. Wat betreft de slechte gezondheid van [appellant] en van [persoon] is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de zorg voor de gezondheidsproblemen uitsluitend vanuit deze woning, bijvoorbeeld omdat deze is aangepast aan de zorgbehoeften van [appellant] en van [persoon], kon plaatsvinden. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] en anderen onvoldoende inspanningen hebben geleverd om vervangende woonruimte voor de gehele familie te vinden. Daarbij betrekt de Afdeling dat de burgemeester actief heeft meegedacht om vervangende woonruimte te vinden, maar dat [appellant] en anderen er zelf voor hebben gekozen om hierover niet in nader gesprek te gaan met de burgemeester. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant] en anderen. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
317-818.