ABRvS, 17-12-2014, nr. 201402912/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4579
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
201402912/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4579, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑12‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 6.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
201402912/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2014 in zaak nr. 13/1133 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 6.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franke, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: Huisvestingsverordening) kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, legt het college een boete op voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel.
In Bijlage 5, Kolom A, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat de boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij bedrijfsmatige exploitatie (eigenaar/verhuurder met meer dan één woning) bij een eerste overtreding € 6.000,00 bedraagt.
2. Aan de besluiten van 24 mei 2012 en 25 januari 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een inspectie op 16 januari 2012 is gebleken dat [appellant] de woonruimte aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Hiermee heeft [appellant] artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, in verbinding gelezen met artikel 60, eerste lid, van de Huisvestingsverordening overtreden. Het college heeft de hoogte van de boete vastgesteld overeenkomstig Bijlage 5, Kolom A, van de Huisvestingsverordening.
3. Niet in geschil is dat de woning een vergunningplichtige woning is en dat de bewoners van de woning niet beschikten over een huisvestingsvergunning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] als overtreder van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet kon worden aangemerkt en het college daarmee bevoegd was hem een bestuurlijke boete op te leggen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hem als overtreder van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet mocht aanmerken. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd dat doorslaggevende betekenis mocht worden toegekend aan de verklaring van de bewoonster van de woning, [bewoonster]. Daarbij komt dat [bewoonster] de verklaring niet in haar eigen taal heeft afgelegd. Bovendien had zij belang bij een valse verklaring om uithuiszetting te voorkomen en haar criminele activiteiten te verbergen. Daarnaast heeft [bewoonster] geen huurovereenkomst kunnen overleggen en heeft haar medebewoner geen verklaring afgelegd. [appellant] kent haar niet en hij heeft niet inzake de betrokken woning bemiddeld. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen waarde gehecht aan de verklaring van de broer van [appellant], terwijl deze juist heeft verklaard de woning te hebben onderverhuurd en derhalve als overtreder is aan te merken, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2003 in zaak nr. 200204094/1), is het opleggen van de bestuurlijke boete een sanctie met een punitief karakter, hetgeen met zich brengt dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen dienen te worden gesteld. Tevens dient bij de oplegging van een dergelijke sanctie de verwijtbaarheid van het beboetbare feit te worden betrokken.
4.2. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014 in zaak nr. 201402729/1/A3), geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
4.3. Uit een op ambtseed opgemaakt rapport van bevindingen van 17 januari 2012 blijkt dat op 16 januari 2012 een onderzoek in de woning heeft plaatsgevonden door inspecteurs van de dienst Wonen, Zorg en Samenleven. [bewoonster] heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat zij met haar medebewoner in de woning woont en dat zij de woning huurt van [appellant] die makelaar is en van wie zij denkt dat hij bij BV Makelaars werkt. Zij beschikt over een visitekaartje van deze makelaar, maar het visitekaartje heeft zij aan de bovenburen uitgeleend. Voorts heeft zij verklaard dat zij de huur aan [appellant] betaalt en dat hij een keer per maand de huur contant komt ophalen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij een huurovereenkomst met hem heeft getekend, maar dat zij deze overeenkomst niet in huis heeft liggen. Verder heeft zij verklaard dat zij de sleutel van de woning van [appellant] heeft ontvangen en dat zij niet weet wie de eigenaar van de woning is, aldus het rapport. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college desgevraagd bevestigd dat de verklaring van [bewoonster] het enige bewijsmiddel is op basis waarvan het college [appellant] als overtreder heeft aangemerkt.
4.4. De Afdeling is van oordeel dat één getuigenverklaring, bij het ontbreken van enig ander concreet steunbewijs, onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van een overtreding te komen. Derhalve staat met de enkele verklaring van [bewoonster] onvoldoende vast dat [appellant] de overtreder is van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Dat de verklaring van [bewoonster] is opgenomen in het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen maakt dat niet anders nu daarmee slechts vaststaat dat de verklaring aldus is afgelegd, maar de juistheid van de inhoud van deze verklaring niet is gegeven.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college [appellant] als overtreder van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet mocht aanmerken. Het college was derhalve niet bevoegd hem een bestuurlijke boete op te leggen. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 25 januari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 24 mei 2012 herroepen.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2014 in zaak nr. 13/1133;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 25 januari 2013, kenmerk BB 101900 12/0855/BOETE;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 24 mei 2012, kenmerk 1091 TT 24 1R;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.446,00 (zegge: veertienhonderdzesenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
176-818.