Zie par. 4 en 7 van de aan het p-v van het hof gehechte pleitnotities van de raadsman van de verdachte.
HR, 23-06-2020, nr. 19/02400
ECLI:NL:HR:2020:1099
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
19/02400
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1099, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:625
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1599
ECLI:NL:PHR:2020:625, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1099
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, art. 225.1 Sr. Middelen over 1. ontoereikende motivering oordeel dat geschrift “in strijd met de waarheid” is en over reactie op u.o.s. over betrouwbaarheid van verklaring daaromtrent en 2. bewijsklacht v.zv. inhoudend “gebruik heeft/gemaakt als ware het echt en onvervalst en opzettelijk heeft/ doen afleveren door tussenkomst van A”. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02400
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2019, nummer 23-000478-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. Gonzalez Bos en J.S. Nan, advocaten te Amsterdam en 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de verdachte hebben J.S Nan en A.J.M. de Swart, advocaten te ’s-Gravenhage, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, art. 225.1 Sr. Middelen over 1. ontoereikende motivering oordeel dat geschrift “in strijd met de waarheid” is en over reactie op u.o.s. over betrouwbaarheid van verklaring daaromtrent en 2. bewijsklacht v.zv. inhoudend “gebruik heeft/gemaakt als ware het echt en onvervalst en opzettelijk heeft/ doen afleveren door tussenkomst van A”. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02400
Zitting 12 mei 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 mei 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. J.S. Nan en N. Gonzalez Bos, advocaten te respectievelijk ’s-Gravenhage en Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 27 april 2011 in Nederland van een vals geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een brief van [betrokkene 1] d.d. 29/09/2010 met als bijlage een verklaring van [betrokkene 2] d.d. 29/09/2010 met als onderwerp Williamstown Shopping Center' (D-0651 en D-0651a) gebruik heeft/gemaakt als ware het echt en onvervalst en opzettelijk heeft/ doen afleveren door tussenkomst van [betrokkene 3] ,
bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid in de verklaring van [betrokkene 2] die bij de brief is gevoegd, is opgenomen:
dat [betrokkene 2] [betrokkene 4] benaderd heeft voor (het aandragen van) internationale investeerders die mogelijk interesse zouden hebben in de aankoop van het onroerend goed (Williamstown Shopping Center) en dat die [betrokkene 2] in april 2005 met [betrokkene 4] is overeengekomen dat hij die [betrokkene 4] voor haar diensten terzake dit project 90.000,- USD zou betalen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
bestaande dat gebruik maken hierin dat dit geschrift is verstuurd aan: de FIOD-ECD (Midden)/ kantoor Utrecht, t.a.v. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware dit geschrift echt en onvervalst.”
De bewezenverklaring steunt – voor zover van belang voor de bespreking van de middelen – op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het hof neemt over uit het vonnis van de rechtbank, het bewijsmiddel 2.
[2. Drie geschriften, samengevoegd als één geheel, van hieronder genoemde data en de vertalingen daarvan (doorgenummerde pagina’s 177-181).
Het eerste geschrift, een brief van [betrokkene 3] , gericht aan FIOD-ECD (Midden) / Kantoor Utrecht, t.a.v. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , gedateerd op 5 oktober 2010 en binnengekomen bij de FIOD te Utrecht op 6 oktober 2010, houdt in - zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 25 augustus 2010 doe ik u hierbij de verklaring van [A] Inc. inzake [betrokkene 4] toekomen.
Greenberg Traurig te Amsterdam.
Het tweede geschrift, een brief van [betrokkene 1] , gedateerd op 29 september 2010, houdt in - conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler [betrokkene 5] en zakelijk weergegeven:
Onderwerp ‘Williamstown Shopping Center’
In mijn hoedanigheid als Vice President en General Counsel (Hoofd Juridische Afdeling) van [A] , INC, stuur ik als bijlage bij deze brief de getypte verklaring van onze property manager en broker (manager onroerend goed en makelaar), [betrokkene 2] , met betrekking tot de betrokkenheid van [betrokkene 4] bij het hierboven genoemde project.
Het derde geschrift, een brief van [betrokkene 2] , gedateerd op 29 september 2010, gevoegd als bijlage bij de brief van [betrokkene 1] , houdt in - conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler [betrokkene 5] en zakelijk weergegeven:
Mijn naam is [betrokkene 2] . Ik ben ingezetene van de Verenigde Staten, woonachtig in Houston, Texas. Al meer dan vijftien jaar werk ik als property manager voor [A] , Inc. en behartig ik de handelsinvesteringen in onroerend goed. Naast de functie van property manager, was ik bovendien makelaar en [A] ’s adviseur voor haar belang in het Williamstown Shopping Center, gesitueerd in Houston, Texas. Dit winkelcentrum werd in 2001 gekocht en in tweede helft van 2004 verkocht.
Tijdens de marketing periode probeerde ik het project te verkopen en was ik op zoek naar de meest geschikte koper. Gedurende deze periode maakte ik gebruik van niet aangesloten makelaars en begon ik te zoeken op de internationale handelsmarkt. Het was in die periode dat ik [betrokkene 4] heb benaderd voor internationale investeerders die misschien geïnteresseerd zouden zijn in de aankoop van het onroerend goed.
[betrokkene 4] was mij aangeraden door een van de aandeelhouders van [A] , Inc., [verdachte] . Uiteindelijk was de geselecteerde koper niet een van de investeerders van [betrokkene 4] . De geselecteerde koper bleek het meest geschikt. Het hele marketing proces duurde meer dan een jaar en ik ben ergens in april 2005 overeengekomen dat ik voor haar diensten en inspanningen een bedrag van $ 90.000 zou betalen, wat ongeveer neerkomt op 1% van de verkoopprijs. Bovendien was mijn redenatie dat ik haar contacten en internationale investeerders bij toekomstige projecten zou kunnen gebruiken.]
2. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 25 augustus 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 46-56).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 augustus 2010 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [verdachte] .
(Hoe zou u uw relatie met [betrokkene 6] omschrijven?)
Dat is een bevriende en zakelijke relatie.
(Kent u [betrokkene 4] ?)
“Ja.”
(Waar kent u [betrokkene 4] van en vanaf wanneer is dat?)
"Dat is de echtgenote van [betrokkene 6] . Ik ken haar vanaf eind 2002, begin 2003. Ik kende [betrokkene 4] zes maanden voordat zij in het huwelijk trad met [betrokkene 6] en dat was in de zomer van 2003."
(Hoe zou u uw relatie met [betrokkene 4] omschrijven?)
"Ik ben bevriend met [betrokkene 6] en [betrokkene 4] is de echtgenote van [betrokkene 6] . Ik heb geen zakelijke relatie met haar. ”
(Wie is bestuurder van [A] Inc en wie hebben de aandelen?)
"Ik ben thans honderd procent aandeelhouder van [A] Inc. Het is in ieder geval 100% indirect mijn eigendom.”
(Wat is de relatie of betrokkenheid tussen [A] Inc en [betrokkene 6] en of [betrokkene 4] ?)
“Ik zou het niet weten. ”
(Wij delen gehoorde mede dat op een SWIFT overzicht gedateerd 27 april 2005 een bedrag van $ 89.973. wordt over gemaakt. Het bedrag wordt af geschreven van de opdrachtgever [A] Inc. Als begunstigde is genoemd [betrokkene 4] . Het bedrag voor aftrek van kosten bedroeg $ 90.000,00.
Wij vragen gehoorde om een reactie?)
“Ik draag hier geen kennis van. Ik ga dit navragen en zal u dat op uw verzoek mededelen.”
"Nogmaals ik weet hier niets van, u kunt het nog vier keer vragen, ik zal het uitzoeken en u op de hoogte stellen hoe het in elkaar zit”.
"Nogmaals ik weet niet waarom die $ 90.000,00 aan [betrokkene 4] is betaald. Ik ga het voor u uitzoeken. Ik kan u hierover op dit moment niet nader informeren. ”
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 2 juli 2015, opgemaakt door [verbalisant 3] , rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam (los opgenomen).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 juli 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 6] .
Had [betrokkene 4] zakelijk contact met [verdachte] ?
“Nee, ze kende hem wel, maar ze had daar geen zakelijk contact mee. Ik hoor de officier van justitie mij vragen hoe ik dat zo zeker weer. [verdachte] is een gereserveerd persoon. Als hij contact had met [betrokkene 4] had ik dat zeker van hem gehoord.”
(…)
7. Een proces-verbaal met dossiernummer 44212 en 46464 van 15 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 62-71).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 januari 2014 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
[betrokkene 3] hield mij van het een en ander in hoofdlijnen op de hoogte.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten, namelijk (i) dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd het oordeel dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een geschrift waarin “in strijd met de waarheid” is opgenomen “dat [betrokkene 2] [betrokkene 4] benaderd heeft voor (het aandragen van) internationale investeerders die mogelijk interesse zouden hebben in de aankoop van het onroerend goed [Williamstown Shopping Center] en dat die [betrokkene 2] in april 2005 met [betrokkene 4] is overeengekomen dat hij die [betrokkene 4] voor haar diensten ter zake dit project 90.000 USD zou betalen" en (ii) dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 415 lid 1 Sv jo. art. 359 lid 2 Sv met betrekking tot de valsheid van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 24 april 2019 heeft de raadsman van de verdachte aldaar gemotiveerd betoogd dat de verklaring van [betrokkene 2] naar waarheid is opgesteld.1.Ter onderbouwing van dat verweer is aangevoerd dat drie getuigen ( [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 4] ) ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder ede de schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010 hebben bevestigd en is door de verdediging gewezen op verklaringen van de verdachte voor het gebrek aan herinneringen tijdens zijn eerste verhoor op 25 augustus 2010. De steller van het middel wijst ook op de door de verdachte ter zitting afgelegde verklaring.2.
5.3.
De bewijsoverwegingen van het hof betreffende de verklaring van [betrokkene 2] luiden als volgt:
“De verdachte heeft op 25 augustus 2010 als getuige in het strafonderzoek betreffende [betrokkene 6] een verklaring afgelegd bij de Fiod. De verdachte heeft verklaard dat hij [betrokkene 4] kende, zij was de echtgenote van [betrokkene 6] (een bevriende en zakelijke relatie van de verdachte), maar dat hij geen zakelijke relatie met haar had. Het ontbreken van een zakelijke relatie van de verdachte met [betrokkene 4] wordt tevens bevestigd door [betrokkene 6] tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet weet wat de achtergrond is van de betaling door [A] Inc. aan [betrokkene 4] . Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op 25 augustus 2010 bij de Fiod daarover de waarheid sprak. Uit de verklaring van de verdachte op 25 augustus 2010 en de verklaring van [betrokkene 6] van 2 juli 2015 volgt dat de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010, namelijk dat [betrokkene 4] betrokken was bij de verkoop van het Williamstown Shopping Center, niet juist kan zijn.
Het hof hecht geen geloof aan de later afgelegde verklaring van de verdachte over de betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de verkoop van het Williamstown Shopping Center. Als die later afgelegde verklaring juist zou zijn, zou de verdachte zelf actief zijn geweest bij het betrekken van [betrokkene 4] bij de verkoop van het Williamstown Shopping Center en ook nauw betrokken zijn geweest bij de financiële afwikkeling richting [betrokkene 4] . Hij zou daarover hebben gesproken met [betrokkene 4] en over de financiële afwikkeling hebben onderhandeld met [betrokkene 2] circa vijf maanden na de ‘closing’
Deze latere verklaringen over de betrokkenheid van [betrokkene 4] en de gang van zaken rond de betaling aan [betrokkene 4] kunnen niet waar zijn als de verdachte geen zakelijke relatie met [betrokkene 4] had en op 25 augustus 2010 geen enkele herinnering had aan een zakelijke relatie tussen [betrokkene 4] en [A] Inc. en de betreffende betaling.
Daarnaast acht het hof van belang dat een factuur ter verantwoording van de betaling van $ 90.000,00 aan [betrokkene 4] ontbreekt. Voorts is niet gebleken dat de uiteindelijke betaling van deze $ 90.000,00 aan [betrokkene 4] , verricht vanuit [A] Inc., in de boekhouding van [A] Inc. is verantwoord. Enige schriftelijke onderbouwing in de dossierstukken van de gestelde rechtsverhouding of zakelijke betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de verkoop van Williamstown Shopping Center ontbreekt.
Tot slot blijkt uit de ten laste gelegde verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010 dat het bedrag van $ 90.000,00, dat [betrokkene 4] zou ontvangen voor haar zakelijke betrokkenheid bij de verkoop van het Williamstown Shopping Center zou zijn gebaseerd op 1% van de verkoopprijs en dat [betrokkene 2] dit zou betalen. Uit de Seller’s Statement van 8 november 2004 blijkt dat is overeengekomen dat de provisie met betrekking tot de verkoop van het Williamstown Shopping Center zal worden voldaan aan [B] (een vennootschap van [betrokkene 2] ). De betaling van de provisie aan [B] is gedaan door LandAmerica Charter Title Company. De betaling van $ 90.000,00 is echter door [A] Inc. aan [betrokkene 4] gedaan. Uit het dossier is niet gebleken welk bedrag exact als provisie aan [B] is voldaan, dan wel dat 1% op de provisie is ingehouden ten behoeve van [betrokkene 4] respectievelijk dat een verrekening van het bedrag dat aan haar is betaald heeft plaats gevonden. De verklaring van de verdachte dat de betaling aan [betrokkene 4] via [A] Inc. is gelopen omdat [betrokkene 2] niet genoegzaam bekend zou zijn geweest met het internationale betalingsverkeer acht het hof onaannemelijk.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast dat de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010 met als onderwerp Williamstown Shopping Center, gevoegd als bijlage bij de brief van [betrokkene 1] van 29 september 2010, in strijd is met de waarheid.”
5.4.
Het standpunt van de verdediging dat de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010, blijkens door drie getuigen afgelegde verklaringen, op waarheid berust – en [betrokkene 4] dus betrokken was bij de verkoop van Williamstown Shopping Center – is door de raadsman duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren gebracht. Het hof heeft het oordeel dat de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010 in strijd is met de waarheid, gebaseerd op een verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 2) en een verklaring van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 3), waaruit het heeft afgeleid dat er geen zakelijke relatie bestond tussen de verdachte en [betrokkene 4] . Het hof is van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging afgeweken door ‘in strijd met de waarheid’ bewezen te verklaren. De motivering van de verwerping van het verweer ligt besloten in de hierboven genoemde gebezigde bewijsmiddelen. Het hof behoefde dat oordeel niet nader te motiveren.
5.5.
Het hof heeft geen geloof gehecht aan door de verdachte na zijn eerste verhoor afgelegde verklaringen over de betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de verkoop van Williamstown Shopping Center. Het hof heeft voorts van belang geacht dat er een factuur ter verantwoording van de betaling ontbreekt en dat de betaling ook niet in de boekhouding van [A] Inc. is verantwoord. Het hof achtte ook niet aannemelijk dat de betaling aan [betrokkene 4] via [A] Inc. is gelopen omdat [betrokkene 2] niet genoegzaam bekend zou zijn geweest met het internationale betalingsverkeer. Het voorgaande mede in aanmerking nemende, is het hof tot het oordeel gekomen dat de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010 in strijd is met de waarheid. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat er getuigen zijn geweest die hebben verklaard dat de inhoud van de verklaring niet in strijd is met de waarheid, doet daaraan niet af. De beslissing inzake de selectie en waardering van bewijs is voorbehouden aan het hof.
5.6.
Beide deelklachten falen derhalve.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende “gebruik heeft/gemaakt als ware het echt en onvervalst en opzettelijk heeft/ doen afleveren door tussenkomst van [betrokkene 3] ” niet uit de bewijsvoering kan volgen. Voorts wordt geklaagd dat het hof het bewezen verklaarde feit onjuist heeft gekwalificeerd.
6.2.
Art. 225 Sr luidt voor zover relevant:
“1 Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.”
6.3.
Ik begin met de kwalificatie. De steller van het middel schrijft dat het hof het feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als “opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, omdat “opzettelijk” niet bewezen is verklaard. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte van een vals stuk “gebruik heeft gemaakt als ware het echt en onvervalst”. Aangenomen moet worden dat ten gevolge van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring het woord “opzettelijk” niet is opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen. Maar ook als de bewezenverklaring niet verbeterd zou worden gelezen, dan hoeft dit niet tot vernietiging van het arrest te leiden, want dan kan de kwalificatie verbeterd worden gelezen aangezien het hof niet alleen het gebruik bewezen heeft verklaard, maar ook dat de verdachte het geschrift “opzettelijk heeft doen afleveren door tussenkomst van [betrokkene 3] ”. Om tot een kwalificatie op grond van art. 225 lid 2 Sr te komen is namelijk vereist dat de verdachte “opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel (curs. AEH) opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft”. Als het hof niet bedoeld heeft bewezen te verklaren dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, dan zou de bewezenverklaarde gedraging – bij het wegstrepen van die zinsnede – nog steeds aan de delictsomschrijving van art. 225 lid 2 Sr voldoen.
6.4.
Het hof heeft omtrent het gebruik overwogen:
“Het hof is, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [betrokkene 2] van 29 september 2010, terwijl hij bekend was met de strekking hiervan door deze, door tussenkomst van [betrokkene 3] , aan de Fiod toe te (doen) sturen.”
6.5.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 3] een brief aan de FIOD heeft gestuurd, en daarbij heeft gevoegd “de verklaring van [A] Inc.”. Het hof heeft daaruit kennelijk afgeleid dat dit in opdracht is geschied van de verdachte. In aanmerking nemende dat de verdachte op 25 augustus 2010 heeft verklaard (middellijk) enig aandeelhouder van [A] Inc. te zijn en heeft verklaard uit te zullen zoeken waarom er een bedrag is afgeschreven van de rekening van [A] Inc. met als begunstigde [betrokkene 4] en de verbalisant op de hoogte te stellen “hoe het in elkaar zit” en op 15 januari 2014 heeft verklaard dat [betrokkene 3] hem “van het een en ander in hoofdlijnen op de hoogte [hield]”, acht ik dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde de bewezenverklaring niet nader te motiveren.
6.6.
Het middel faalt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2020
Zie p. 2-6 van het proces-verbaal.