De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/7.10:7.10 Samenvatting
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/7.10
7.10 Samenvatting
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS377082:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Een beroep op vertrouwelijkheid kan de mogelijkheid bieden om de aanspraak op bescheiden in te perken. Ten tijde van de vastlegging van de exhibitieplicht in 1838 was die mogelijkheid in elk geval aanwezig. Toen overheerste de gedachte dat een procespartij niet gehouden was zijn wederpartij meer met de werkelijkheid in contact te brengen. Dat gedachtegoed is geleidelijk aan geërodeerd. Eerst is immers uitgemaakt, dat concreet verweer gevoerd moet worden in reactie op door een wederpartij betrokken stellingen.Vervolgens, dat er geen rechtsregel is dat niemand gehouden is om aan waarheidsvinding mede te werken. Ten slotte is uitgesproken, dat de vraag, of een beroep op vertrouwelijkheid gehonoreerd wordt, een belangenafweging vergt.
Met die eroderende mogelijkheden om een beroep op vertrouwelijkheid te doen is bij de wettelijke regeling van de exhibitieplicht maar beperkt en fragmentarisch rekening gehouden. Als gevolg daarvan zijn sommige gronden voor vertrouwelijkheid wettelijk geregeld en zijn andere gronden zonder logische verklaring ongeregeld gelaten. Dat functioneel verschoningsrecht aan verstrekking in de weg staat, is in 1953 slechts geregeld bij verloren gegane bescheiden. Het duurde vijftig jaar voordat hetzelfde ging gelden voor art. 843a Rv en even zo lang totdat het nauwelijks gedefinieerde begrip gewichtige reden werd geïntroduceerd. Ongeregeld is gelaten hoe omgegaan moet worden met strafrechtelijk en familiaal verschoningsrecht. Een bredere en diepere beschouwing over vertrouwelijkheid is nodig om te onderkennen, wanneer een beroep op vertrouwelijkheid kan slagen. Dat is dan ook waar de aandacht in dit hoofdstuk naar uitgaat.
Bij die bredere beschouwing blijkt dat de belangenafweging of bescheiden verstrekt moeten worden, soms tevoren is gemaakt door de wetgever of door partijen. Dat geldt bij functioneel, familiaal en strafrechtelijk verschoningsrecht, bij wettelijke geheimhoudingsplichten en bij contractuele geheimhoudingsbepalingen. Telkens geldt daarbij dat het zwaarwegende belang bij waarheidsvinding voorop staat. Derhalve is de groep personen, waaraan verschoningsrecht toekomt beperkt en ligt, waar die afweging is gemaakt, voor de hand dat die ook heeft te gelden bij exhibitieplicht, zodat ook familiaal verschoningsrecht aan verstrekking in de weg staat. Voor strafrechtelijke verschoningsrecht ligt dat anders, omdat dit ook in het strafrecht niet aan verstrekking van bescheiden in de weg staat. Gezien het grote belang gehecht aan waarheidsvinding ontslaat een wettelijke geheimhoudingsplicht degene tot wie die verplichting is gericht alleen zonder meer van het verstrekken van informatie wanneer de wetgever welbewust en uitdrukkelijk een afweging heeft gemaakt, waaruit blijkt dat in feite toekenning van een verschoningsrecht is beoogd. Daarom kan van een contractueel overeengekomen geheimhoudingsplicht slechts sprake zijn, wanneer die uitdrukkelijk en welbewust overeen is gekomen. Wanneer vertrouwelijkheid is aanvaard, dan geldt voor al deze gronden voor vertrouwelijkheid dat daarop slechts bij uitzondering inbreuk kan worden gemaakt.
Wanneer niet tevoren door de wetgever of de betrokken partijen een afweging is gemaakt of een beroep op vertrouwelijkheid gedaan kan worden, kan vertrouwelijkheid op zijn plaats zijn op grond van een gewichtige reden. Die is echter slechts aan de orde, wanneer de rechter bij kennisneming van de bescheiden van oordeel is dat in de concrete omstandigheden de bij geheimhouding op het spel staande belangen zwaarder wegen dan het zwaarwegende maatschappelijke belang van de waarheidsvinding. Ook die afweging zal slechts moeizaam in het voordeel uitvallen van degene die informatie niet wil verstrekken, ook omdat er doorgaans toereikende mogelijkheden zijn om de informatie in het geding te gebruiken én tegelijkertijd de vertrouwelijkheid afdoende te beschermen bijvoorbeeld door verstrekking onder geheimhouding of met weglating van vertrouwelijke delen van informatie. Tegelijkertijd meen ik dat er ruimte moet zijn voor vertrouwelijkheid bijvoorbeeld bij bescheiden die een partij wisselt ten behoeve van zijn standpuntbepaling bij een eventueel geschil.
Wat er ook zij van de precieze grenzen: steeds bestaat hoe dan ook maar beperkt ruimte voor een beroep op vertrouwelijkheid. De betekenis van een beroep op vertrouwelijkheid wordt bovendien nog verder ingeperkt doordat de rechter aan het achterwege laten van verstrekking van bescheiden met een beroep op vertrouwelijkheid ten nadele van de houder van de bescheiden gevolgen kan verbinden met betrekking tot de stelplicht, de bewijslastverdeling en de bewijswaardering.
De beperkte ruimte voor een beroep op vertrouwelijkheid én de mogelijk nadelige gevolgen van een beroep op vertrouwelijkheid maken dat vertrouwelijkheid in de praktijk slechts beperkt geschikt is om de aanspraak op bescheiden desgewenst in te perken. Voor zo'n inperking moet daarom naar andere middelen gezocht worden. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.