Hof Amsterdam, 23-02-2010, nr. 200.018.418/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3940
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-02-2010
- Magistraten
Mrs. W.J. van den Bergh, A.M.A. Verscheure, A.W. Rutten
- Zaaknummer
200.018.418/01
- LJN
BM3940
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3940, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑02‑2010
Uitspraak 23‑02‑2010
Mrs. W.J. van den Bergh, A.M.A. Verscheure, A.W. Rutten
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
tegen
[X]
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna BPF en [X] genoemd.
Bij dagvaarding van 6 november 2008 is BPF in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 4 april 2008 en 8 augustus 2008, in deze zaak onder nummer 878582/ CV EXPL 07-19216 gewezen tussen [X] als eiser en BPF als gedaagde.
BPF heeft bij memorie zeven grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van [X] af zal wijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft Labots de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van BPF in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak doen bepleiten op 15 december 2009, BPF door haar advocaat, [X] door mr F. Vos, advocaat te Utrecht. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd. [X] heeft nog een productie in het geding gebracht. Na afloop van de pleidooien hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 4 april 2008 onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vermeld. De juistheid van de feiten vermeld onder 2.2 en 2.5 tot en met 2.8 is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen. De juistheid van hetgeen in genoemd vonnis onder 2.1, 2.3 en 2.4 (gedeeltelijk) is vermeld zal hierna bij de bespreking van grief 4 aan de orde komen.
4. Beoordeling
4.1.
BPF is bij ministerieel besluit van 8 mei 1964 verplicht gesteld als bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg. [X] (geboren op [geboortedatum] 1955) is van 1981 krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam geweest als buschauffeur bij één of meer autobusondernemingen, waaronder — in elk geval vanaf 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 — bij de Nederlandse Autobus Maatschappij BV (hierna: ‘NAM’). NAM was tot haar faillissement in 1995 een bij BPF aangesloten werkgever. NAM heeft van 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 geen pensioenpremie voor [X] afgedragen. [X] heeft omstreeks november 1994 bij BPF naar zijn pensioenaanspraken geïnformeerd. In de pensioenadministratie van BPF was [X] op 10 januari 2001 als deelnemer geregistreerd van 1 januari 1981 tot en met 31 december 1987, van 16 januari 1995 tot en met 31 december 1996 en van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999. Bij brief van 19 juli 2002 heeft [X] verzocht om toekenning van pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 op grond van zijn dienstverband met NAM. BPF heeft in april 2004 aan [X] alsnog pensioenaanspraken toegekend over het tijdvak van 1 november 1989 tot en met 13 november 1994 en heeft het standpunt ingenomen dat de pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 waren vervallen, althans verjaard. Over het tijdvak van 14 november 1994 tot en met 15 januari 1995 is de pensioenpremie in verband met het faillissement van NAM op grond van artikel 64 van de Werkloosheidswet betaald door de uitvoeringsinstelling en zijn pensioenaanspraken toegekend.
4.2.
[X] heeft BPF op 6 februari 2007 gedagvaard voor de sector civiel recht van de rechtbank. Hij heeft gevorderd dat BPF
- a)
wordt veroordeeld aan hem de pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 toe te kennen en
- b)
wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.050,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 mei 2007 de zaak verwezen naar de kantonrechter. De kantonrechter heeft op 4 april 2008 een tussenvonnis gewezen en heeft bij eindvonnis van 8 augustus 2008 de vorderingen van [X] toegewezen. BPF is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen.
4.3.
De grieven stellen de volgende geschilpunten aan de orde:
- —
aanmelding als deelnemer en inhouding van premie door NAM met ingang van 1 januari 1988 (grief 4);
- —
verjaring van de verplichting tot toekenning van pensioenaanspraken c.q. rechtsverwerking (grieven 1, 5 en 6);
- —
verval van recht op pensioenaanspraken als gevolg van artikel 6 Pensioenreglement (grief 3);
- —
toepasselijkheid van de Pensioenwet op pensioenaanspraken uit 1988 en 1989 (grief 2);
- —
buitengerechtelijke incassokosten (grief 7).
4.4.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Vast staat dat [X] in 1988 en 1989 een dienstverband had bij NAM, een bij BPF aangesloten werkgever. Uit artikel 6 lid 1 aanhef en onder b van de statuten van BPF (hierna: de ‘statuten’) vloeit voort dat [X] gedurende dit tijdvak verplicht deelnemer in BPF is geweest, ongeacht of NAM had voldaan aan de in artikel 7 van de statuten opgenomen verplichting hem bij BPF aan te melden. Artikel 2 van het Pensioenreglement van BPF (hierna: ‘Pensioenreglement’) bepaalt dat deelneming in BPF aanspraak geeft op tijdsevenredige opbouw van (onder andere) ouderdomspensioen en weduwenpensioen (hierna: de ‘pensioenaanspraken’). Op grond van artikel 5 Pensioenreglement was NAM verplicht de pensioenpremie voor [X] af te dragen aan BPF. BPF was bevoegd de door NAM niet afgedragen pensioenpremie bij dwangbevel in te vorderen (thans artikel 21 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds). Artikel 6 Pensioenreglement luidt voor zover hier van belang als volgt:
‘Door de deelnemer betaalde doch niet afgedragen premie
- 1.
Indien de werkgever wel de bijdrage van de deelnemer op diens loon heeft ingehouden (…), wordt voor de vaststelling van de pensioenaanspraken van de deelnemer (…) de premie geacht aan het fonds te zijn betaald.
- 2.
Het bepaalde in het vorige lid geldt niet:
- a.
als niet binnen twee jaar na afloop van het boekjaar, waarover de premie verschuldigd was, aan het fonds bekend is, dat de bijdrage van de deelnemer door de werkgever was ingehouden of ontvangen;
- b.
(…).’
Aanmelding als deelnemer en inhouding van premie
4.5.
BPF stelt in de toelichting op grief 4 dat [X] van 1981 tot en met 1987 bij [A] Autobedrijf BV in dienst is geweest en dat [X] van 1988 tot en met 15 januari 1995 bij NAM in dienst is geweest, dat NAM [X] niet als deelnemer bij BPF heeft aangemeld en dat NAM ook geen premie voor [X] heeft afgedragen. BPF betwist voorts dat NAM de werknemersbijdrage in de pensioenpremie op het loon van [X] heeft ingehouden.
4.6.
[X] heeft als productie 3 in eerste aanleg loonstroken met betrekking tot (telkens) de maand januari uit 1989 tot en met 1994 overgelegd waaruit blijkt dat een vennootschap genaamd NAM Harderwijk BV van 1989 tot en met 1993 (telkens) een bedrag aan ‘pensioenpremie’ heeft ingehouden. Als productie 1 bij memorie van antwoord heeft [X] een jaaropgave over 1989 overgelegd waaruit blijkt dat NAM over dat jaar een bedrag van NLG 720,47 aan pensioenpremie op het loon van [X] heeft ingehouden. Aldus heeft [X] in de mate waarin dit thans nog van hem kan worden gevergd voldaan aan de verplichting inlichtingen te verstrekken en bescheiden over te leggen als bedoeld in artikel 20 Pensioenreglement en heeft hij zijn stelling dat in 1988 en in 1989 pensioenpremie op zijn loon werd ingehouden voldoende onderbouwd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, indien BPF binnen een redelijke termijn na ontvangst van de brief van [X] van november 1994 de pensioenaanspraken van [X] wel had onderzocht, gelet op de wettelijke bewaartermijnen bij NAM nog bewijsmateriaal met betrekking tot de op het loon van [X] ingehouden pensioenpremie voorhanden moet zijn geweest. BPF heeft hiertegenover onvoldoende gemotiveerd betwist dat in 1988 en 1989 de werknemersbijdrage in de pensioenpremie op het loon van [X] werd ingehouden. De omstandigheid dat de loonstrook over januari 1989 als VUT en pensioenpremie 0,000% vermeldt, is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen, nu op deze loonstrook wel een concreet bedrag aan ingehouden pensioenpremie (werknemersdeel) is opgenomen en ook in de jaaropgave 1989 een bedrag aan ingehouden pensioenpremie (werknemersdeel) staat vermeld.
4.7.
Vast staat dat BPF in januari 2001 [X] over het tijdvak van 1981 tot en met 1987 als deelnemer had geregistreerd. Voorts staat vast dat [X] van 1988 tot 1995 bij NAM in dienst is geweest. BPF heeft gesteld dat [X] vóór 1988 bij [A] Autobedrijf BV in dienst is geweest en dat het deelnemerschap van [X] tot 1988 op dit dienstverband betrekking heeft. [X] heeft zijn betwisting van een eerder dienstverband met [A] Autobedrijf onderbouwd aan de hand van loonstroken uit (telkens) januari 1989 tot en met januari 1994, waarin 1 april 1982 als ‘datum in dienst’ bij NAM Harderwijk BV wordt genoemd. BPF heeft hiertegenover haar stelling dat in 1988 een nieuw dienstverband bij NAM is aangevangen niet met bewijsstukken onderbouwd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de stelling van [X] dat met ingang van 1 januari 1988 zijn vanaf 1981 of 1982 bestaande dienstverband met NAM doorliep, zodat een aanmelding bij BPF toen niet nodig was, juist is.
Grief 4 faalt.
Verjaring c.q. rechtsverwerking
4.8.
BPF stelt met haar grieven 1, 5 en 6 haar beroep op verjaring van het recht op pensioenaanspraken van [X] over 1988 en 1989 c.q. haar beroep op rechtsverwerking opnieuw aan de orde. Volgens BPF is toekenning van een reglementaire pensioenaanspraak een verplichting om te doen die verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Voor zover er sprake is van een vordering tot schadevergoeding of tot het doen van pensioenuitkeringen is deze eveneens verjaard. Pas op 19 juli 2002 heeft [X] om toekenning van pensioenaanspraken over 1988 en 1989 verzocht. Toen was de verjaringstermijn van vijf jaren verstreken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.9.
De pensioenaanspraken van [X] over 1988 en 1989 vloeien op grond van zijn deelnemerschap in BPF rechtstreeks voort uit artikel 2 Pensioenreglement. Het bestuur van BPF draagt op grond van artikel 12 van de statuten zorg voor uitvoering van het Pensioenreglement. Tot deze taak behoort de administratie van de pensioenaanspraken die voor deelnemers op grond van het Pensioenreglement ontstaan. Het is niet zo dat BPF pensioenaanspraken toekent. Een verbintenis tot een geven of een doen is bij de administratie van de reglementaire opbouw van pensioenaanspraken niet aan de orde. Van verjaring van een dergelijke verbintenis op de voet van artikel 3:307 BW kan reeds daarom geen sprake zijn.
4.10.
De vordering tot uitkering van pensioenaanspraken is pas opeisbaar vanaf de pensioendatum, zodat de verjaring van de vordering tot het doen van pensioenuitkeringen op de voet van artikel 3:308 BW niet eerder dan de pensioendatum aanvangt. [X] is geboren op [geboortedatum] 1955. Gesteld noch gebleken is dat vóór 1 januari 2007 (de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet) pensioenuitkeringen opeisbaar zijn geworden. Op de ná 1 januari 2007 opeisbare pensioenuitkeringen is de uitsluiting van verjaring van artikel 59 van de Pensioenwet van toepassing.
4.11.
De vordering van [X] betreft geen schadevergoeding voor ten onrechte niet toegekende pensioenaanspraken. Verjaring van de rechtsvordering op grond van artikel 3:310 BW is in deze zaak daarom niet aan de orde.
4.12.
Aan het gerechtvaardigd vertrouwen bij BPF dat [X] heeft afgezien van zijn pensioenaanspraken over 1988 en 1989 staan zijn brieven van november 1994 en 19 juli 2002 in de weg. BPF diende er op grond van deze brieven vanaf november 1994 rekening mee te houden dat [X] zijn pensioenaanspraken geldend wenste te maken. De omstandigheid dat BPF ná ontvangst van de brief van november 1994 jarenlang en in strijd met haar reglementaire en statutaire verplichtingen heeft nagelaten het bestaan van het recht op opbouw van pensioenaanspraken van [X] te onderzoeken, staat aan het gerechtvaardigd vertrouwen bij BPF dat [X] zijn pensioenaanspraken niet meer geldend wenste te maken in de weg.
4.13.
De beroepen van BPF op verjaring en op rechtsverwerking gaan niet op. De grieven 5 en 6 falen en bij grief 1 heeft BPF geen belang meer.
Verval van de pensioenaanspraken
4.14.
BPF heeft zich beroepen op verval van de pensioenaanspraken. De kantonrechter heeft dit verweer gepasseerd. Hierop heeft grief 3 betrekking. Volgens BPF bevat artikel 8 Pensioenreglement het voorbehoud dat de pensioenaanspraken slechts ontstaan voor zover de premie is betaald (‘geen premie, geen pensioen’). Artikel 6 Pensioenreglement houdt een (beperkte) uitzondering op dit voorbehoud in, in het geval
- a)
de premie wel op het loon van de deelnemer is ingehouden, maar niet is afgedragen; en
- b)
de premie-inhouding binnen twee jaar na afloop van het boekjaar waarin deze is geschied aan BPF bekend is.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.15.
De artikelen 2, 5, 6 en 8 van het Pensioenreglement dienen naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd, waarbij het niet alleen gaat om een taalkundige uitleg van deze bedingen, maar tevens acht kan worden geslagen op elders in het Pensioenreglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.16.
Op grond van de duidelijke tekst van artikel 2 Pensioenreglement mocht [X] er op vertrouwen dat hij in 1988 en 1989 uit hoofde van zijn deelneming in BPF de in artikel 2 opgesomde pensioenaanspraken opbouwde. De tekst van het artikel bevat geen aanknopingspunten voor de uitleg dat de aanspraken werden opgebouwd onder de voorwaarde ‘geen premie, geen pensioen’. De zinsnede in artikel 8 Pensioenreglement ‘…van de pensioengrondslagen, waarover (…) premie aan het fonds is betaald’ waarop BPF zich beroept, houdt niet een ondubbelzinnig en duidelijk voorbehoud ‘geen premie, geen pensioen’ in. [X] heeft deze zinsnede in elk geval niet zo op behoeven te vatten.
4.17.
Ook in artikel 6 Pensioenreglement kan het uitdrukkelijke voorbehoud ‘geen premie, geen pensioen’ niet worden gelezen. Uit de tekst van artikel 6 lid 1 Pensioenreglement kan wél worden afgeleid dat voor de vaststelling van de pensioenaanspraken in het geval waarin geen premie is afgedragen van belang kan zijn of de werkgever de werknemersbijdrage (wel of niet) op het loon van de deelnemer heeft ingehouden. Artikel 6 lid 1 Pensioenreglement dient aldus uitgelegd te worden dat het in een dergelijk geval bij de deelnemer bestaande gerechtvaardigde vertrouwen wordt beschermd, dat pensioenaanspraken bij BPF worden opgebouwd.
Uit artikel 6 lid 2 Pensioenreglement kan worden afgeleid dat voor het ontstaan van pensioenaanspraken in een dergelijk geval niet is vereist dat de deelnemer bij BPF is aangemeld of anderszins bij BPF bekend is, mits binnen twee jaren na het betreffende boekjaar aan BPF bekend wordt dat de in artikel 6 lid 1 omschreven situatie zich voordoet. De tekst van artikel 6, gelezen in de context van de overige bepalingen van het Pensioenreglement, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de uitleg dat in het in lid 2 omschreven geval de pensioenaanspraken van een deelnemer steeds vervallen, ongeacht de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat BPF wél van het deelnemerschap op de hoogte was, althans redelijkerwijze had kunnen zijn.
4.18.
In het geval van [X] is komen vast te staan dat NAM in 1988 en 1989 de werknemersbijdrage in de pensioenpremie op zijn loon heeft ingehouden. Onder deze omstandigheid mocht [X] er, mede gelet op de tekst van artikel 6 lid 1 Pensioenreglement, gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij over 1988 en 1989 pensioenaanspraken bij BPF had opgebouwd. Vast is komen te staan dat BPF met het deelnemerschap van [X] gedurende 1981 tot en met 1987 bekend was. Niet is aangetoond dat dit deelnemerschap een dienstverband met een andere werkgever dan NAM betrof. BPF kon er daarom in 1988 en 1989 redelijkerwijze mee bekend zijn
- a)
dat het deelnemerschap van [X] werd voortgezet en
- b)
dat diens werkgever NAM (kennelijk) in gebreke bleef de premie af te dragen.
Onder deze omstandigheden rustte op BPF de plicht te onderzoeken wat er aan de hand was. Het door BPF nalaten het van haar in deze situatie te vergen onderzoek te verrichten mag er onder deze omstandigheden niet toe leiden dat de pensioenaanspraken van [X] over 1988 en 1989 met een beroep op onbekendheid met de feitelijke situatie als bedoeld in artikel 6 lid 2 Pensioenreglement komen te vervallen.
4.19.
Deze uitleg van de artikelen 2, 5, 6 en 8 Pensioenreglement leidt tot het aannemelijke rechtsgevolg dat onder de omstandigheden van dit geval het risico voor wanbetaling door NAM van de pensioenpremies voor [X] op BPF komt te rusten. Dit rechtsgevolg strook met de wettelijke mogelijkheden voor BPF tot invordering van achterstallige pensioenpremies met behulp van een dwangbevel (thans geregeld in artikel 21 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds). Grief 3 faalt.
Toepasselijke pensioenwetgeving
4.20.
Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet in werking getreden. Hoewel de pensioenwet onmiddellijke werking heeft, heeft dit niet tot gevolg dat het bestaan van pensioenaanspraken van [X] over 1988 en 1989 aan de hand van de bepalingen in de Pensioenwet beoordeeld dient te worden. Hoewel grief 2 terecht is voorgedragen, kan deze niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden, aangezien toetsing aan de in 1988 en 1989 geldende regelgeving niet tot een ander oordeel leidt met betrekking tot het ontstaan c.q. verval van pensioenaanspraken van [X] .
Buitengerechtelijke incassokosten
4.21.
Met grief 7 komt BPF op tegen de toewijzing van een bedrag van € 1.050,- aan buitengerechtelijke incassokosten. De grief slaagt. [X] heeft onvoldoende toegelicht dat hij ter voorbereiding op deze procedure meer of andere kosten heeft gemaakt dan kosten waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. Voor het overige mist de grief zelfstandige betekenis.
5. Slotsom en kosten
De grieven 3, 4, 5 en 6 falen. BPF mist belang bij de grieven 1 en 2. Grief 7 slaagt gedeeltelijk. Het vonnis van 4 april 2008 zal worden bekrachtigd. Het vonnis van 8 augustus 2008 zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.050,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Op dit punt zal dit vonnis worden vernietigd. BPF zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [X].
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 4 april 2008;
vernietigt het vonnis van 8 augustus 2008 uitsluitend met betrekking tot de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.050,- aan buitengerechtelijke incassokosten en (in zoverre opnieuw rechtdoende) wijst dit onderdeel van de vordering van [X] af;
bekrachtigt het vonnis van 8 augustus 2008 voor het overige;
veroordeelt BPF in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] op € 254,- wegens verschotten en € 2.682,- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, A.M.A. Verscheure en A.W. Rutten, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2010.