CRvB, 29-04-2009, nr. 07/6688 ZW
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3076, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-04-2009
- Magistraten
Mrs. Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, M.C.M. van Laar
- Zaaknummer
07/6688 ZW
- LJN
BI3076
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3076, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑04‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN3862, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6350, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 29‑04‑2009
Mrs. Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, M.C.M. van Laar
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2007, 06/1829 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de [Naam Stichting] (hierna: werkgever),
en
appellant.
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgever heeft mr. J.E. Hoetink, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoetink. Verder is namens de werkgever verschenen mr. R.A. Koornstra.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Per 1 februari 1999 is [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) in dienst getreden bij de werkgever in de functie van secretaresse B voor 38 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 1 januari 2002 was de werkneemster werkzaam als medewerkster arbeidsvoorwaarden bij de afdeling personeels- en salarisadministratie. Op 1 augustus 2002 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens diverse medische klachten. Per 31 juli 2003 is aan de werkneemster een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In augustus 2003 heeft zij haar werkzaamheden bij de afdeling personeelszaken hervat voor 24 uur per week. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met de werkneemster — met toestemming van de (toenmalige) Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) — per 1 september 2004 opgezegd. De werkgever en de werkneemster zijn overeengekomen dat de werkneemster per 1 september 2004 in dienst treedt bij de werkgever als medewerkster personeelsbeheer voor 22,8 uur per week (met een feitelijke werkweek van 24 uur per week).
1.2.
De werkgever heeft appellant bericht dat de werkneemster zich per 29 maart 2005 heeft ziek gemeld. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft appellant aan de werkneemster meegedeeld dat wordt geweigerd om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) te verlenen. Hierbij is vermeld dat aanspraak bestaat op loondoorbetaling.
1.3.
Tegen dit besluit heeft de werkgever bezwaar gemaakt. Appellant heeft dit bezwaar bij besluit van 14 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de werkneemster aan artikel 29b, eerste lid, van de ZW geen recht op ziekengeld kan ontlenen, omdat zij niet onmiddellijk voorafgaande aan haar dienstbetrekking arbeidsgehandicapt was. In dit verband is aangegeven dat de dienstbetrekking is aangevangen op 1 februari 1999.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat in dit geval vanaf 1 september 2004 sprake was van een nieuwe dienstbetrekking. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat indien sprake is van een nieuwe dienstbetrekking (na ontslag) bij dezelfde werkgever, artikel 29b, eerste lid, van de ZW van toepassing is. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 29b, eerste lid, van de ZW, in het bijzonder naar uitlatingen van de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel in de Eerste Kamer (EK 1997–1998, 25 478, nr. 25, pag. 1433–1451).
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval vanaf 1 september 2004 sprake is geweest van een nieuwe dienstbetrekking. Hierbij heeft appellant onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2009, LJN BH4910.
3.2.
Volgens de werkgever heeft de rechtbank terecht aangenomen dat op 1 september 2004 een nieuwe dienstbetrekking is ontstaan. Hierbij heeft de werkgever onder andere naar voren gebracht dat vanaf 1 september 2004 sprake was van een nieuwe functie. Verder heeft de werkgever zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling ontoereikend is.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 29b, eerste lid, van de ZW, zoals deze bepaling luidde in de periode die hier in geding is en voor zover hier van belang, heeft de werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die aangevangen zijn in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
4.2.
Bepalend voor de vraag of recht bestaat op ziekengeld in de zin van artikel 29b, eerste lid, van de ZW is in de eerste plaats of de betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking arbeidsgehandicapte was. Het geschil tussen partijen spitst zich in dat verband toe op de vraag of de dienstbetrekking is aangevangen op 1 februari 1999, zoals appellant stelt, dan wel op 1 september 2004, zoals de werkgever stelt. Niet in geschil is dat de werkneemster onmiddellijk voorafgaand aan 1 februari 1999 niet arbeidsgehandicapt was en onmiddellijk voorafgaand aan 1 september 2004 wél.
4.3.
Zoals de Raad in zijn voormelde uitspraak van 4 maart 2009 heeft overwogen, komt uit de wetsgeschiedenis onder meer naar voren dat met artikel 29b, eerste lid, van de ZW is beoogd om de kansen van arbeidsongeschikten om terug te keren in het arbeidsproces te verbeteren en om in dat kader de bereidheid te bevorderen van werkgevers om arbeidsongeschikten in dienst te nemen.
Verder heeft de Raad bij voormelde uitspraak vastgesteld dat uit de wetsgeschiedenis ook blijkt dat onder het begrip dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de ZW moet worden verstaan een nieuwe dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever, dan wel een nieuwe dienstbetrekking bij de oude werkgever, met dien verstande dat geen sprake mag zijn van functiewisseling binnen een bestaande dienstbetrekking.
4.4.
In dit geval geldt dat de per 1 september 2004 gesloten arbeidsovereenkomst naadloos aansloot op de vorige arbeidsovereenkomst. De werkneemster was (ook) vanaf 1 september 2004 werkzaam op het gebied van personeelsbeheer en zij verrichtte haar werkzaamheden in feitelijk dezelfde omvang als in de periode voorafgaande aan 1 september 2004. Het is voor de Raad niet vast komen te staan dat de werkneemster vanaf 1 september 2004 een wezenlijk andere functie vervulde. Hierbij wijst de Raad op de brief van het CWI van 11 augustus 2004, waarbij toestemming is verleend voor opzegging van de eerste arbeidsovereenkomst per 1 september 2004. Hierin is vermeld dat concrete hervattingsmogelijkheden in andere, passende werkzaamheden ontbreken, maar dat structurele werkhervatting in de eigen functie voor 24 uur per week mogelijk is. De werkgever heeft niet aan de hand van concrete, verifieerbare gegevens aangetoond dat de werkneemster vanaf 1 september 2004 een wezenlijk andere functie is gaan vervullen. Verder wijst de Raad erop dat de door het CWI gegeven toestemming voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 is verleend onder overweging dat gedeeltelijke structurele werkhervatting in de eigen functie wel mogelijk was en dat mitsdien de voorwaarde is gesteld dat de werkgever per die datum aan de werkneemster een nieuwe arbeidsovereenkomst voor beperkte omvang zou aanbieden. Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de Raad geen sprake van terugkeer van de werkneemster in het arbeidsproces, maar van voortzetting van een bestaande arbeidsrelatie. Uit de onder 4.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat onder dergelijke omstandigheden tekst en strekking van artikel 29b, eerste lid, van de ZW eraan in de weg staan om aan te nemen dat sprake is van een nieuwe dienstbetrekking zoals bedoeld in deze bepaling. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkneemster geen recht heeft op ziekengeld.
4.5.
Wat betreft de grief van de werkgever over de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling overweegt de Raad het volgende. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij appellant dit hoger beroep heeft beperkt tot de toepassing van artikel 29b, eerste lid, van de ZW. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat de grief van de werkgever met betrekking tot de proceskostenveroordeling buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt. Hierbij verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
5.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.