Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 20-01-2011, nr. C-90/09 P
ECLI:EU:C:2011:21
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
20-01-2011
- Magistraten
A. Tizzano, J.-J. Kasel, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan
- Zaaknummer
C-90/09 P
- LJN
BP2405
- Roepnaam
General Quimica/Commissie
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Mededingingsrecht / EU-mededingingsrecht
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2011:21, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑01‑2011
Uitspraak 20‑01‑2011
A. Tizzano, J.-J. Kasel, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan
Partij(en)
In zaak C-90/09 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 27 februari 2009,
General Química SA, gevestigd te Alava (Spanje),
Repsol Química SA, gevestigd te Madrid (Spanje),
Repsol YPF SA, gevestigd te Madrid,
vertegenwoordigd door J. M. Jiménez-Laiglesia Oñate en J. Jiménez-Laiglesia Oñate, abogados
rekwirantes,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en E. Gippini Fournier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, J.-J. Kasel, M. Ilešič, E. Levits en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2010,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2010,
het navolgende
Arrest
1
Met hun hogere voorzieningen verzoeken General Química SA (‘hierna: ‘GQ’), Repsol Química SA (hierna: ‘RQ’) en Repsol YPF SA (hierna: ‘RYPF’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 december 2008, General Química e.a./Commissie (T-85/06; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/902/EG van de Commissie van 21 december 2005 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tegen Flexsys NV, Bayer AG, Crompton Manufacturing Company Inc. (voormalig Uniroyal Chemical Company Inc.), Crompton Europe Ltd, Chemtura Corporation (voormalig Crompton Corporation), General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA (zaak nr. COMP/F/C.38.443 — Rubberchemicaliën, PB 2006, L 353, blz. 50; hierna: ‘litigieuze beschikking’), waarbij deze ondernemingen tezamen een geldboete is opgelegd wegens deelneming aan een samenstel van afspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
Feiten
2
GQ is een onderneming naar Spaans recht die bepaalde rubberchemicaliën produceert. Zij is een volledige dochteronderneming van RQ, die op haar beurt geheel in handen is van RYPF.
3
Op 12 april 2005 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen rekwirantes een mededeling van punten van bezwaar toegezonden in het kader van een procedure uit hoofde van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L1, blz. 3).
4
Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie RQ en RYPF — samen aangeduid als ‘Repsol’ — hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk verklaard voor de door GQ gepleegde inbreuk.
5
In dit verband heeft de Commissie in deze beschikking uiteengezet dat een moedermaatschappij in beginsel kan worden geacht, aansprakelijk te zijn voor het onrechtmatige gedrag van de dochterondernemingen die geheel in haar handen zijn, maar dat zij het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed over die dochterondernemingen kan weerleggen.
6
De Commissie heeft gepreciseerd dat dit vermoeden niet kan worden weerlegd met de stelling dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks aan het kartel heeft deelgenomen of niet in kennis is gesteld van het bestaan daarvan, dan wel het onrechtmatige gedrag van haar dochterondernemingen niet heeft aangemoedigd. De Commissie heeft eveneens geoordeeld dat de bewering dat RQ en RYPF niet verantwoordelijk waren voor het dagelijkse beleid noch voor de operationele bedrijfsvoering van GQ niet volstond ter weerlegging van dit vermoeden.
7
Verder heeft de Commissie erop gewezen dat, ook al had de enige directeur van GQ zijn bevoegdheden inzake de operationele bedrijfsvoering van GQ gedelegeerd, hij in casu niettemin een schakel tussen GQ en RQ vormde voor het doorgeven van informatie over de verkoop-, productie- en financiële resultaten aan de moedermaatschappij. Bovendien werden de financiële resultaten van GQ geconsolideerd met die van ‘Repsol’, zodat de winsten en verliezen van GQ weerspiegeld werden in de winsten of verliezen van het concern.
8
In die omstandigheden heeft de Commissie in artikel 1, sub f tot en met h, van de litigieuze beschikking geconstateerd dat rekwirantes, van 31 oktober 1999 tot en met 30 juni 2000 hadden deelgenomen aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bestaande uit prijsafspraken en uitwisseling van vertrouwelijke gegevens in de rubberchemicaliënsector voor de gehele Europese Economische Ruimte, en aldus artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 hadden geschonden.
9
Bijgevolg heeft de Commissie in artikel 2, sub d, van deze beschikking GQ, RQ en RYPF hoofdelijk een geldboete van 3,38 miljoen EUR opgelegd.
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
10
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 maart 2006, hebben rekwirantes beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld krachtens artikel 230 EG.
11
Ter onderbouwing van voornoemd beroep hebben zij drie middelen aangevoerd. Het eerste middel was gebaseerd op kennelijk onjuiste beoordeling en ontoereikende motivering van rekwirantes' hoofdelijke aansprakelijkheid. Het tweede en het derde middel, waarover hierna niet meer zal worden gesproken aangezien deze middelen in de hogere voorziening niet aan de orde zijn, hadden respectievelijk betrekking op verschillende schendingen van het recht door de Commissie bij de berekening van de geldboete alsook op onjuiste beoordeling, gebrekkige motivering en schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de toepassing van de clementieregeling.
12
Wat het eerste middel betreft, heeft het Gerecht om te beginnen in punt 58 van het bestreden arrest herinnerd aan de rechtspraak van het Hof die volgt uit de arresten van 25 oktober 1983, AEG Telefunken/Commissie (107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 49), en 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C-286/98 P, Jurispr. blz. I-9925, punt 26), volgens dewelke de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit nog niet de mogelijkheid uitsluit dat haar gedrag aan haar moedermaatschappij wordt toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar in wezen de haar door haar moedermaatschappij verstrekte instructies uitvoert.
13
Vervolgens heeft het Gerecht er in punt 59 van het bestreden arrest op gewezen dat volgens eveneens vaste rechtspraak, in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft die een inbreuk heeft gepleegd, het weerlegbare vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van deze dochter uitoefent (onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T-314/01, Jurispr. blz. II-3085, punt 136, en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat deze twee ondernemingen voor de toepassing van artikel 81 EG één enkele onderneming vormen (onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, ‘Tokai II’, T-71/03, T-74/03, T-87/03 en T-91/03, punt 59). Derhalve dient de moedermaatschappij die voor de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar voor een door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk een geldboete is opgelegd, dit vermoeden te weerleggen met bewijzen waaruit de zelfstandigheid van deze laatste blijkt [onder verwijzing door het Gerecht naar onder meer het reeds aangehaalde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (punt 29)].
14
Voorts heeft het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest gepreciseerd dat het Hof in dat arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie weliswaar ook andere omstandigheden dan de volledige deelneming in het aandelenkapitaal van de dochteronderneming had aangevoerd, maar dat het dit uitsluitend had gedaan om alle factoren te noemen waarop het Gerecht zijn redenering in het kader van de in die zaak bestreden beschikking had gebaseerd, en niet om dat vermoeden afhankelijk te stellen van het bestaan van andere aanwijzingen.
15
In punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook geconcludeerd dat de Commissie ermee kan volstaan aan te tonen dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, teneinde het vermoeden te vestigen dat de moeder beslissende invloed op het marktgedrag van de dochteronderneming uitoefent. Bijgevolg kan de Commissie de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de boete die aan de dochteronderneming is opgelegd voor de onrechtmatige overeenkomsten waarbij zij betrokken partij was, zelfs indien is vastgesteld dat de moeder niet rechtstreeks aan die overeenkomsten heeft deelgenomen, tenzij de moedermaatschappij aantoont dat haar dochter autonoom op de markt opereert.
16
Derhalve heeft het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest geconstateerd dat in het onderhavige geval ‘de Commissie […] niet [is] voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof en het Gerecht door, teneinde de mededingingsverstorende handelwijze van GQ aan haar moedermaatschappijen toe te rekenen, slechts te verwijzen naar het feit dat 100 % van het kapitaal van GQ in handen was van haar moedermaatschappijen […]’.
17
Vervolgens heeft het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest vastgesteld dat RYPF en RQ hem geen enkel gegeven betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen henzelf en GQ ter beoordeling hadden overgelegd, waaruit de autonomie van deze dochteronderneming inzake haar commercieel beleid en haar bedrijfsvoering kon blijken.
18
Het Gerecht heeft in punt 66 van het bestreden arrest geconstateerd dat de door de Commissie in punt 262 van de litigieuze beschikking aangegeven factoren, namelijk dat de gezamenlijke directeur van GQ nog steeds als ‘schakel’ tussen GQ en RQ functioneerde, dat RYPF de rekeningen van GQ en RQ op groepsniveau consolideerde en ten slotte dat RQ en RYPF gezamenlijk op de mededeling van de punten van bezwaar hadden geantwoord, integendeel op het bestaan van één enkele eenheid wezen.
19
Bovendien heeft het Gerecht in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest geoordeeld dat de omstandigheid dat RQ op 22 oktober 2002, na de inspectie van de vestiging van GQ op 27 september 2002, deze laatste opdracht had gegeven iedere handelwijze te staken die een inbreuk op de mededingingsregels zou kunnen vormen, op zich reeds voldoende bewijs leverde dat RYPF en RQ een beslissende invloed op het beleid van GQ uitoefenden, niet alleen op de markt, maar tevens met betrekking tot het onrechtmatige gedrag dat het voorwerp van de litigieuze beschikking vormt.
20
Ter wille van de volledigheid heeft het Gerecht in de punten 71 tot en met 76 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie in de litigieuze beschikking een beoordelingsfout had gemaakt met betrekking tot het door rekwirantes overgelegde bewijsmateriaal dan wel dit bewijsmateriaal ten onrechte niet in aanmerking had genomen. Het heeft hierover het volgende verklaard:
- ‘71.
Wat dat betreft moet worden vastgesteld dat door het feit dat de activiteiten van de dochteronderneming — zelfs volledig — afwijken van de activiteiten van de groep, of zelfs het feit dat de moedermaatschappij — overigens zonder succes — heeft getracht om haar dochter te verkopen, het vermoeden van de aansprakelijkheid van RQ en RYPF niet weerlegd kan worden. Hoewel groepen van ondernemingen en houdstermaatschappijen dikwijls verschillende zakelijke activiteiten hebben en soms dochters afstoten, zijn zij voor de toepassing van artikel 81 EG aangemerkt als één onderneming (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T-330/01, Jurispr. blz. II-3389, punten 78 en 82).
- 72.
De Commissie heeft bovendien, gevolg gevende aan verzoeksters' verzoek om documenten, aan het Gerecht een document overgelegd waarin de notulen van de raad van bestuur van RQ van 1998 tot 2000 waren opgenomen, die de financiële resultaten van GQ alsmede een resolutie betreffende de verkoop van de deelneming van GQ in Silquímica SA en van het onroerend goed van GQ bevatten. Dat document staaft in alle materiële opzichten de conclusies van de Commissie in de litigieuze beschikking. Wanneer het bestuur van RQ in een aantal wezenlijke opzichten een belangrijke rol speelt in de bepaling van GQ's strategie, zoals de verkoop van onroerend goed of een deelneming, en zich de bevoegdheid voorbehoudt om hierover het laatste woord te spreken, volgt daaruit dat zij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van GQ.
- 73.
Wat betreft het argument van het ontbreken van personele unies in de bezetting van de organen van de verzoekende vennootschappen, moet geoordeeld worden dat blijkens de brief van 5 april 2004 van GQ aan de Commissie, die door verzoeksters in de pre-litigieuze procedure is overgelegd, de heer [vertrouwelijk] zowel voorzitter van de raad van bestuur van GQ was, van 1996 tot 2000, als lid van de raad van bestuur van RQ, van 1998 tot 1999. Bovendien dient te worden vermeld dat verzoeksters desgevraagd bij de mondelinge behandeling op zijn minst impliciet hebben toegegeven dat een dergelijke personele unie had bestaan.
- 74.
In het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak kunnen evenmin de argumenten slagen dat de Commissie in de litigieuze beschikking niet zou zijn ingegaan op het feitelijke bewijsmateriaal waaruit bleek dat alleen de bedrijfsleiders van GQ beslisten over het ondernemingsbeleid en belast waren met de uitvoering daarvan, zonder RQ tevoren in te lichten of om haar goedkeuring te vragen. Hetzelfde geldt voor de stellingen dat de door GQ aan RQ verstrekte informatie geen betrekking had op het commerciële beleid maar op de financiële resultaten van GQ.
- 75.
Wat de verhouding tussen GQ en Repsol Italia betreft, moet worden geoordeeld dat de Commissie in de litigieuze beschikking terecht verzoeksters' argument betreffende een zogeheten belangenconflict tussen GQ en haar moedermaatschappijen heeft afgedaan met de overweging dat RYPF overgaat tot consolidatie van de rekeningen van het concern, dat uit verschillende dochterondernemingen bestaat, waaronder GQ en Repsol Italia. Voorts heeft de Commissie eveneens terecht geoordeeld dat de aard van die verhouding het vermoeden bevestigt dat sprake is van één enkele onderneming.
- 76.
Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden, zoals de Commissie deed in punt 264 van de litigieuze beschikking, dat verzoeksters niet erin zijn geslaagd het vermoeden van aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen te weerleggen.’
21
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest gepreciseerd dat geen van de door rekwirantes aangevoerde subsidiaire gronden kon afdoen aan de litigieuze beschikking.
22
Inzonderheid heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 83 van dat arrest geoordeeld dat, zoals uit de relevante rechtspraak op dit gebied kan worden geconcludeerd, het van de eigendom van het kapitaal afgeleide vermoeden van aansprakelijkheid niet alleen van toepassing is wanneer sprake is van een rechtstreekse band tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen als het onderhavige, waar een ‘middellijk’ verband bestaat, in de vorm van een tussenliggende dochtervennootschap.
23
Op basis van een en ander heeft het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest het ter onderbouwing van het beroep tot nietigverklaring aangevoerde eerste middel afgewezen.
24
Aangezien het Gerecht van oordeel was dat ook de andere middelen ongegrond waren, heeft het in punt 157 van het bestreden arrest het beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van partijen
25
Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het middel dat is gebaseerd op kennelijk onjuiste beoordeling en ontoereikende motivering van rekwirantes' hoofdelijke aansprakelijkheid is afgewezen;
- —
de artikelen 1, sub g en h, en 2, sub d, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover RYPF en RQ daarbij gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn verklaard voor een door GQ gepleegde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en, subsidiair, voor zover deze beschikking op RYPF ziet, en
- —
in beide gevallen de opgelegde geldboete passend te verlagen.
26
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
27
Rekwirantes voeren ter onderbouwing van hun hogere voorziening twee middelen aan, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting betreffende de toerekening aan respectievelijk RQ en RYPF van de aansprakelijkheid voor een door GQ gepleegde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting betreffende de toerekening aan RQ van de aansprakelijkheid voor een door GQ gepleegde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG
28
Het eerste door rekwirantes aangevoerde middel bestaat in wezen uit drie onderdelen.
Eerste onderdeel: het Gerecht heeft ten onrechte het vermoeden toegepast van beslissende invloed van een moedermaatschappij op het gedrag van een dochteronderneming die volledig in haar handen is
— Argumenten van partijen
29
Volgens rekwirantes heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten onrechte te oordelen dat de Commissie, teneinde aan een moedermaatschappij de aansprakelijkheid toe te rekenen voor een onrechtmatige gedraging van een dochteronderneming waarvan zij het volledige aandelenkapitaal bezit, een criterium kon hanteren dat geen enkel verband hield met de door deze dochteronderneming gepleegde inbreuk.
30
Stellig bevestigt het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C-97/08 P, Jurispr. blz. I-8237), dat de toepassing van een vermoeden in dit verband rechtmatig is. Niettemin dient de Commissie ook bijkomende aanwijzingen te verstrekken om het gedrag van de dochter aan de moedermaatschappij te kunnen toerekenen.
31
Bijgevolg kan de Commissie, zoals blijkt uit de arresten van het Gerecht van 15 september 2005, Daimler Chrysler/Commissie (T-325/01, Jurispr. blz. II-3319, punt 218), en 26 april 2007, Bolloré/Commissie (T-109/02, T-118/02, T-122/02, T-125/02, T-126/02, T-128/02, T-129/02, T-132/02 en T-136/02, Jurispr. blz. II-947, punt 132), alsook — in mindere mate — uit het reeds aangehaalde arrest van het Hof Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, niet worden ontheven van haar verplichting om in alle gevallen na te gaan of deze moedermaatschappij daadwerkelijk invloed op het beheer van haar dochteronderneming heeft uitgeoefend en of deze laatste in hoofdzaak de ontvangen instructies heeft uitgevoerd.
32
Volgens de Commissie druist deze stelling in tegen vaste rechtspraak. In de voormelde arresten AEG-Telefunken/Commissie, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, en Akzo Nobel e.a./Commissie, heeft het Hof immers bevestigd dat het vermoeden bestaat dat een volledige dochter een beleid volgt dat is vastgesteld door dezelfde statutaire organen als die welke het beleid van de moedermaatschappij bepalen. Aldus kan aan de moedermaatschappij een door haar dochter begane inbreuk worden toegerekend, zelfs bij het ontbreken van bewijzen dat de moedermaatschappij op enige wijze betrokken was bij de feiten die de gepleegde inbreuk opleveren.
33
Anders dan rekwirantes beweren, leidt gebruikmaking van dit vermoeden niet tot een omkering van de bewijslast, maar dient het uitsluitend om vast te stellen welke bewijzen vereist zijn om aan een moedermaatschappij de aansprakelijkheid te kunnen toerekenen voor kartelactiviteiten waarbij haar dochteronderneming betrokken is.
— Beoordeling door het Hof
34
Vooraf zij erop gewezen dat het begrip onderneming volgens vaste rechtspraak elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie onder meer arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 112; 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, Jurispr. blz. I-289, punt 107, en 11 juli 2006, FENIN/Commissie, C-205/03 P, Jurispr. blz. I-6295, punt 25).
35
Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat in deze context onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke of rechtspersonen gevormd (arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C-217/05, Jurispr. blz. I-11987, punt 40; arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C-407/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64).
36
Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 56, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Betreffende de vraag in welke omstandigheden een rechtspersoon die niet de dader van de inbreuk is niettemin kan worden bestraft, is het vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Aangezien de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie immers deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59).
39
Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, deze moedermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van deze dochter kan uitoefenen en er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefent (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 60, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich zelfstandig op de markt gedraagt (zie arresten Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 29, en Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 61, beide reeds aangehaald).
41
Derhalve heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes betogen, in punt 60 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het Hof, hoewel het in de punten 28 en 29 van het voornoemde arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie niet alleen op het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming maar ook op andere omstandigheden heeft gewezen, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet werd betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden, die omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle factoren uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van dit vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 62).
42
Uit een en ander volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 59 tot en met 63 van het bestreden arrest te oordelen dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.
43
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.
Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling of sprake is van beslissende invloed van een moedermaatschappij op het gedrag van haar volledige dochter
— Argumenten van partijen
44
Rekwirantes voeren in de eerste plaats aan dat, ook al kan de Commissie ervan uitgaan dat de moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming waarvan zij het volledige kapitaal in handen heeft, het Gerecht niettemin blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepasselijke bewijsregels, door de mogelijkheden om dit vermoeden te weerleggen excessief te hebben beperkt en door aldus een stelsel van automatische aansprakelijkheid te hebben ingevoerd dat in strijd is met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid.
45
Wat in de tweede plaats de beoordeling betreft van de bewijzen die ter weerlegging van dit vermoeden zijn overgelegd, stellen rekwirantes dat op basis van de door het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest geanalyseerde factoren niet tot het bestaan van één enkele economische entiteit kan worden geconcludeerd.
46
In de derde plaats betogen zij dat het Gerecht in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest de instructie waarbij RQ na de door de Commissie verrichte inspectie alle tot haar concern behorende ondernemingen — waaronder GQ — opdracht heeft gegeven om iedere handelwijze te staken die een inbreuk op de mededingingsregels zou kunnen vormen, onjuist heeft opgevat, aangezien uit deze instructie niet bleek dat RQ op de hoogte was van het aan GQ verweten gedrag.
47
In de vierde plaats gaan diezelfde punten van het bestreden arrest volgens rekwirantes mank wegens onjuiste kwalificatie rechtens en gebrekkige motivering, aangezien voornoemde instructie niet volstond als bewijs van het bestaan van een economische eenheid tussen RQ en GQ.
48
De Commissie stelt harerzijds, wat de weerlegging door de moedermaatschappij van het vermoeden van uitoefening van een beslissende invloed op haar dochteronderneming betreft, dat aan het reeds aangehaalde arrest Akzo Nobel e.a./Commissie een aantal aanwijzingen kunnen worden ontleend die de rechtmatigheid van de redenering van het Gerecht bevestigen. In dat arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat voor de beoordeling of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, alle relevante gegevens betreffende de economische, organisatorische en juridische banden die deze dochteronderneming met haar moedermaatschappij verbinden, dienen te worden onderzocht.
49
Volgens de Commissie hebben rekwirantes evenwel niet aangetoond dat het Gerecht bij de beoordeling van deze gegevens blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
— Beoordeling door het Hof
50
Met betrekking tot de eerste grief, ontleend aan de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven door de mogelijkheden voor een moedermaatschappij te hebben beperkt om het vermoeden van beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming te weerleggen waarvan zij het volledige aandelenkapitaal in handen heeft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat het aan de moedermaatschappij staat om hem het bewijsmateriaal over te leggen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochteronderneming en haarzelf waaruit kan blijken dat zij geen economische eenheid vormen.
51
Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat een moedermaatschappij die het volledige aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, ter weerlegging van het vermoeden dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op deze laatste uitoefent, elk gegeven betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haarzelf en haar dochter waaruit blijkt dat zij geen economische eenheid vormen, aan de rechter van de Unie ter beoordeling dient over te leggen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 65).
52
Anders dan rekwirantes betogen, moet voorts worden opgemerkt dat dit vermoeden, aangezien het weerlegbaar is en dus in elk individueel geval kan worden weerlegd met een beroep op alle door het Gerecht vermelde factoren, niet automatisch leidt tot het toerekenen van de aansprakelijkheid aan de moedermaatschappij die het volledige aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid waarop het mededingingsrecht van de Unie is gebaseerd.
53
Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.
54
Aangaande de tweede en de derde grief, respectievelijk ontleend aan het feit dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste opvatting aangezien op basis van de in punt 66 van het bestreden arrest onderzochte factoren niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van één enkele economische entiteit, en aan een onjuiste opvatting — in de punten 68 en 69 van dat arrest — van de door RQ aan GQ gegeven instructie, voor zover hieruit niet blijkt dat RQ op de hoogte was van het aan GQ verweten gedrag, dient te worden vastgesteld dat deze grieven uit een onjuiste lezing van de relevante passages van dat arrest voortvloeien.
55
Om te beginnen heeft het Gerecht immers, anders dan rekwirantes aanvoeren, op basis van de in punt 66 van het bestreden arrest geanalyseerde factoren niet tot het bestaan van één economische entiteit geconcludeerd. Het heeft enkel geconstateerd dat deze — door de Commissie reeds in punt 262 van de litigieuze beschikking in aanmerking genomen — factoren op het bestaan van één enkele entiteit wezen, en het op RQ rustende vermoeden dus niet kon worden weerlegd op basis van deze factoren.
56
Verder heeft het Gerecht in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest uit de door RQ aan GQ gegeven instructie niet afgeleid dat RQ zeker op de hoogte was van het aan GQ verweten onrechtmatige gedrag, maar louter geoordeeld dat de verklaring van rekwirantes waarbij zij bevestigden dat GQ deze opdracht had ontvangen, op zich volstond als bewijs dat RQ een beslissende invloed op het beleid van GQ uitoefende.
57
In die omstandigheden dienen de tweede en de derde grief eveneens ongegrond te worden verklaard.
58
Met hun vierde grief verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen gebrekkige motivering, doordat het niet voldoende de redenen zou hebben aangegeven waarom het in punt 69 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat rekwirantes' stelling betreffende de door RQ aan GQ gegeven instructie op zich volstond als bewijs dat RQ een beslissende invloed op het beleid van GQ uitoefende.
59
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C-202/07 P, Jurispr. blz. I-2369, punt 29, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
In casu heeft het Gerecht zich in punt 69 van het bestreden arrest louter op het standpunt gesteld dat de mededeling waarbij RQ, na de inspectie van de vestiging van GQ op 27 september 2002, deze laatste had gelast tot het staken van elke praktijk die een inbreuk op de mededingingsregels kon vormen, op zich volstond als bewijs dat RQ een beslissende invloed op het beleid van GQ uitoefende, niet enkel op de markt, maar ook met betrekking tot het onrechtmatige gedrag waarop de litigieuze beschikking zag.
61
Aldus heeft het Gerecht zich beperkt tot een loutere beginselverklaring, zonder dat het duidelijk en ondubbelzinnig de redenen heeft aangegeven waarom het daartoe concludeerde.
62
Derhalve is het bestreden arrest aangetast door een motiveringsgebrek, voor zover het Gerecht niet de aan zijn conclusie ten grondslag liggende redenen heeft uiteengezet.
63
Bijgevolg is deze grief gegrond. Voor het overige dient het tweede onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.
Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste motivering bij het onderzoek van de gegevens die rekwirantes hebben aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat RQ een beslissende invloed op het gedrag van GQ uitoefende
— Argumenten van partijen
64
Rekwirantes voeren verschillende grieven aan tegen de vaststellingen die het Gerecht ter wille van de volledigheid in de punten 71 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft verricht.
65
In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens hen in punt 71 van dat arrest de omstandigheid dat GQ andere activiteiten dan RQ uitoefende, onjuist opgevat, naast het feit dat het ten onrechte geen enkel belang heeft gehecht aan de verschillende pogingen van RQ — tussen 1993 en 2004 — om GQ over te dragen aan derden. Deze elementen vormen immers het onomstotelijke bewijs dat RQ weinig interesse voor de activiteiten van GQ betoonde.
66
In de tweede plaats, anders dan het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, bewijst het feit dat in de notulen van de bijeenkomsten van de raad van bestuur van RQ over een periode van acht jaar tussen 1998 en 2005 slechts tweemaal melding van GQ is gemaakt, het volledig ontbreken van invloed en bemoeiing van RQ inzake de activiteiten van GQ.
67
In de derde plaats zijn rekwirantes van mening dat de door het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest vastgestelde personele unie in de bezetting van de bestuursorganen van RQ en GQ, slechts één persoon betrof, en derhalve zuiver marginaal van aard was.
68
In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest zowel het bewijsmateriaal waaruit bleek dat alleen de bedrijfsleiders van GQ over het commerciële beleid van deze onderneming beslisten en belast waren met de uitvoering daarvan, als de stelling dat de door GQ aan RQ verstrekte informatie uitsluitend betrekking had op de financiële resultaten van GQ, ten onrechte en zonder onderzoek verworpen.
69
Wat in de vijfde plaats de verhouding tussen GQ en Repsol Italia betreft, heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 75 van het bestreden arrest te oordelen dat de consolidatie van de rekeningen van het concern waartoe RYPF overgaat, de stelling van de Commissie bevestigde, terwijl de niet-exclusieve agentuurverhouding tussen GQ en Repsol Italia bewees dat GQ commercieel autonoom was.
70
De Commissie antwoordt dat rekwirantes niet hebben aangetoond dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het vermoeden konden weerleggen dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefende, en die het Gerecht ten onrechte niet zou hebben onderzocht of onjuist zou hebben opgevat. De door rekwirantes ter zake aangevoerde argumenten zijn volgens haar heel algemeen en ongegrond.
— Beoordeling door het Hof
71
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen uit de hem overgelegde processtukken blijkt, en om deze feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 225 EG bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie onder meer arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 51; 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, punt 72, en 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C-535/06 P, Jurispr. blz. I-7051, punt 31).
72
Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen (arrest General Motors/Commissie, reeds aangehaald, punt 52; arresten van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C-113/04 P, Jurispr. blz. I-8831, punt 83, en 31 januari 2008, Angelidis/Parlement, C-103/07 P, punt 46).
73
Betreffende om te beginnen de grieven aangaande enerzijds de gestelde onjuiste opvatting, in punt 71 van het bestreden arrest, van het feit dat GQ reeds voordat zij tot het concern van RQ is toegetreden, andere activiteiten dan deze laatste uitoefende, alsook van de pogingen die RQ tussen 1993 en 2004 heeft gedaan om GQ te verkopen, en anderzijds de beweerde onjuiste juridische kwalificatie van de in de punten 72, 73 en 75 van dat arrest onderzochte feiten, moet worden geconstateerd dat rekwirantes met deze grieven enkel opkomen tegen de wijze waarop het Gerecht het bewijsmateriaal heeft beoordeeld, waarbij zij de bewijswaarde betwisten die het Gerecht aan de door hem in aanmerking genomen bewijzen heeft toegekend.
74
In die omstandigheden moeten deze grieven, gelet op de in punten 71 en 72 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien rekwirantes in werkelijkheid noch onjuiste opvatting van de feiten waarop het Gerecht zich voor zijn vaststellingen heeft gebaseerd, noch onjuiste kwalificatie rechtens van deze feiten aanvoeren.
75
Wat vervolgens de grief betreft waarmee rekwirantes de ontoereikendheid en zelfs de tegenstrijdigheid van de redenering van het Gerecht trachten aan te tonen, alsook de onjuiste rechtsopvatting waarvan dit laatste blijk zou hebben gegeven in het gedeelte van de motivering van het bestreden arrest houdende afwijzing van het materiaal dat rekwirantes ten bewijze van de autonomie van GQ inzake commercieel beleid en bedrijfsvoering ten aanzien van RQ hadden overgelegd, dient erop te worden gewezen dat het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest dit bewijsmateriaal niet ten gronde heeft onderzocht, maar rekwirantes' argumenten heeft afgewezen door louter naar de eerder in het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak te verwijzen.
76
Vastgesteld moet evenwel worden dat aan de in de punten 58 tot en met 60 van dat arrest genoemde rechtspraak geenszins gronden kunnen worden ontleend op basis waarvan dergelijk bewijsmateriaal zonder concreet onderzoek buiten beschouwing kan worden gelaten, maar dat die rechtspraak het Gerecht in werkelijkheid de verplichting oplegde, zoals het in punt 65 van zijn arrest zelf heeft opgemerkt, om alle gegevens betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen RQ en GQ te beoordelen waaruit kon blijken dat deze laatste zich ten aanzien van haar moedermaatschappij autonoom gedroeg en dat beide ondernemingen dus niet één enkele economische entiteit vormden.
77
Dit onderzoek was des te meer noodzakelijk omdat de autonomie van GQ bij de uitvoering van haar commercieel beleid volgens de rechtspraak van het Hof deel uitmaakt van het geheel van relevante factoren aan de hand waarvan rekwirantes het vermoeden van beslissende invloed van RQ op het gedrag van GQ kunnen weerleggen. Deze factoren kunnen in elk geval anders zijn en een verschillend belang hebben (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 73 en 74).
78
Het Gerecht had dus rekening moeten houden met de gegevens die rekwirantes ten bewijze van de autonomie van GQ bij de uitvoering van haar commercieel beleid hadden aangevoerd en het had deze gegevens concreet moeten onderzoeken, teneinde na te gaan of de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat in casu uit deze bewijzen niet bleek dat de betrokken dochteronderneming niet één enkele economische entiteit met RQ vormde.
79
Uit een en ander volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 74 van het bestreden arrest te oordelen dat de ten bewijze van het bestaan van een dergelijke autonomie aangevoerde argumenten ‘in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak’ niet konden slagen, zonder de door rekwirantes overgelegde bewijzen concreet te onderzoeken.
80
Bijgevolg moet de onderhavige grief worden toegewezen. Het derde onderdeel van het eerste middel dient voor het overige te worden verworpen.
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting betreffende de toerekening aan RYPF van de aansprakelijkheid voor een door GQ gepleegde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG
— Argumenten van partijen
81
Met hun tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het de aansprakelijkheid voor een inbreuk door een dochteronderneming automatisch door heeft getrokken naar de topholding van het concern waartoe deze dochteronderneming behoort.
82
Door aldus te oordelen heeft het Gerecht RYPF ervoor aansprakelijk gehouden dat RQ niet in staat was haar verantwoordelijkheid voor het gedrag van GQ te weerleggen. Dit leidt ertoe dat de aansprakelijkheid voor door een dochteronderneming gepleegde inbreuken systematisch kan worden toegerekend aan de topholding van het concern waartoe deze dochteronderneming behoort, zonder dat de concrete omstandigheden van elk geval in aanmerking worden genomen, zoals met name het aantal vennootschappen dat tussen die dochteronderneming en de betrokken moedermaatschappij is geschoven, de aard van die tussenvennootschappen, hun activiteiten en onderlinge juridische en economische banden.
83
Volgens de Commissie bevestigt de recente rechtspraak van het Gerecht dat het vermoeden van beslissende invloed op een dochteronderneming van toepassing is op de topholding van een concern, zelfs indien deze haar controle op deze dochteronderneming slechts ‘indirect’ en ‘op afstand’ uitoefent.
— Beoordeling door het Hof
84
Voor de afdoening van het onderhavige middel moet worden uitgemaakt of — en in voorkomend geval onder welke voorwaarden — de Commissie de topholding van een concern (hierna: ‘houdstermaatschappij’), in casu RYPF, hoofdelijk aansprakelijk kan houden voor een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie die is begaan door een onderneming, in casu GQ, waarvan het volledige kapitaal in handen is van een tussenliggende onderneming van ditzelfde concern, in casu RQ, die op haar beurt volledig in handen is van de houdstermaatschappij.
85
In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie overeenkomstig de in de punten 34 tot en met 38 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak in bepaalde gevallen een beschikking kan vaststellen houdende oplegging van een geldboete aan een onderneming voor een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze onderneming rechtstreeks betrokken was bij die inbreuk, met name wanneer een dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar in hoofdzaak de haar door haar moedermaatschappij verstrekte instructies uitvoert.
86
Gelet op deze overwegingen kan derhalve niet worden uitgesloten dat een houdstermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie die zijn begaan door een dochteronderneming van haar groep waarvan zij het aandelenkapitaal niet rechtstreeks in handen heeft, voor zover deze houdstermaatschappij beslissende invloed over die dochter uitoefent, zelfs indirect via een tussenliggende vennootschap. Dit is met name het geval wanneer een dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt ten aanzien van deze tussenliggende onderneming, die zelf evenmin autonoom op de markt optreedt, maar in hoofdzaak de haar door de houdstermaatschappij gegeven instructies uitvoert.
87
In een dergelijke situatie behoren de houdstermaatschappij, de tussenliggende vennootschap en laatstgenoemde dochteronderneming van het concern tot eenzelfde economische eenheid, en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie.
88
Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van zijn conclusie heeft aangegeven, volgt hieruit dat in het bijzondere geval waarin een houdstermaatschappij alle aandelen van een tussenliggende vennootschap bezit die op haar beurt het volledige kapitaal van een dochteronderneming van het concern in handen heeft die een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie heeft gepleegd, het weerlegbare vermoeden rijst dat deze houdstermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van de tussenliggende vennootschap uitoefent, en indirect, via deze laatste, ook op het gedrag van voornoemde dochteronderneming.
89
In die specifieke situatie heeft de Commissie dan ook het recht om de houdstermaatschappij hoofdelijk te verplichten tot betaling van de geldboete die aan laatstgenoemde dochteronderneming van het concern is opgelegd, tenzij deze houdstermaatschappij dit vermoeden weerlegt door aan te tonen dat hetzij de tussenliggende vennootschap hetzij bedoelde dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie, naar analogie, arresten Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 29, en Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 61, beide reeds aangehaald).
90
Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest te oordelen dat het vermoeden dat is afgeleid uit het feit dat een onderneming het volledige kapitaal van een andere onderneming in handen heeft, niet alleen van toepassing wanneer er een rechtstreekse band is tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen als het onderhavige, waar een ‘middellijk’ verband bestaat, in de vorm van een tussenliggende vennootschap. Derhalve heeft het Gerecht in de punten 64 en 80 van dat arrest op goede gronden in wezen geoordeeld dat de Commissie rekwirantes hoofdelijk aansprakelijk kon houden, met name wegens de 100 % deelneming van RQ in GQ en de 100 % deelneming van RYPF in RQ.
91
Bijgevolg dient het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond te worden verklaard.
92
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij rekwirantes' beroep strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking is verworpen, aangezien het Gerecht enerzijds niet heeft uiteengezet waarom het heeft geconcludeerd dat de instructie waarbij RQ GQ opdracht had gegeven iedere handelwijze te staken die een inbreuk op de mededingingsregels zou kunnen vormen, op zich volstond als bewijs dat RQ een beslissende invloed op het beleid van GQ uitoefende, niet enkel op de markt, maar ook met betrekking tot het onrechtmatige gedrag waarop de litigieuze beschikking zag, en anderzijds de gegevens niet concreet heeft onderzocht die rekwirantes hadden verstrekt ten bewijze dat GQ haar commercieel beleid autonoom bepaalde en uitvoerde.
93
Voor het overige dient de hogere voorziening te worden afgewezen.
Beroep bij het Gerecht
94
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is in casu het geval.
Argumenten van partijen
95
In de eerste plaats stellen rekwirantes dat RQ na de inspectie van de vestiging van GQ op 27 september 2002 alle ondernemingen van haar concern — dus ook GQ — heeft gelast tot het staken van elke praktijk die een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie kon vormen.
96
Dit vormt volgens hen het bewijs dat RQ en RYPF niet hebben deelgenomen aan de onrechtmatige gedragingen die GQ worden verweten, met geen enkele bij het kartel in kwestie betrokken onderneming contact hebben gehad, noch aan de opstelling van de kartelafspraken, noch aan de toepassing ervan, noch aan het toezicht op de uitvoering ervan hebben deelgenomen, niet door de andere ondernemingen van de betrokken feiten op de hoogte zijn gebracht en, ten slotte, evenmin door GQ van deze gedragingen in kennis zijn gesteld.
97
In de tweede plaats voeren rekwirantes aan dat RQ en RYPF de Commissie tijdens de precontentieuze procedure een hele reeks documenten hebben doen toekomen waarmee zij het vermoeden van hun aansprakelijkheid voor voornoemde gedragingen hebben weerlegd, door daarmee het bewijs te leveren van de autonomie van GQ inzake haar commercieel beleid en bedrijfsvoering. Dit bewijsmateriaal is door de Commissie evenwel onjuist beoordeeld of zelfs volledig buiten beschouwing gelaten.
98
Inzonderheid heeft de Commissie de materiële bewijzen dat GQ haar marktgedrag volkomen zelfstandig mocht bepalen, aangezien de bedrijfsleiders van deze onderneming volledige beslissingsmacht hadden en over een volmacht beschikten voor het uitoefenen van alle bevoegdheden inzake de leiding, het beheer en het bestuur van deze onderneming, kennelijk onjuist beoordeeld. Bovendien heeft de Commissie er evenmin rekening mee gehouden dat de informatie die GQ RQ verstrekte, enkel betrekking had op het afleggen van verantwoordelijkheid voor de bedrijfsresultaten ten aanzien van de begrotingen en van de door de bedrijfsleiding van GQ vastgestelde strategische en commerciële planning.
99
De Commissie stelt harerzijds dat rekwirantes er niet in zijn geslaagd, het op RQ rustende vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen.
Beoordeling door het Hof
100
Bij het onderzoek van deze grieven dient te worden uitgemaakt of de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door niet te oordelen, enerzijds, dat de door RQ aan GQ gegeven instructie het bewijs vormde dat RQ noch op de hoogte was van de betrokken inbreuk, noch aan die inbreuk had deelgenomen, noch haar dochter tot het plegen daarvan had aangezet en, anderzijds, dat uit de bewijzen die betreffende de onafhankelijkheid van de bedrijfsleiding van GQ inzake de vaststelling en de uitvoering van het commerciële beleid van deze onderneming waren overgelegd, bleek dat deze haar marktgedrag autonoom bepaalde.
101
Wat in dit verband in de eerste plaats de door RQ aan GQ gegeven instructie betreft, dient erop worden gewezen dat deze instructie, zoals uit het dossier blijkt, heel algemeen was, niet uitsluitend voor GQ maar voor alle ondernemingen van de groep was bestemd en is gegeven twee en een half jaar nadat het GQ verweten mededingingsverstorende gedrag was beëindigd.
102
Het is juist dat deze factoren erop wijzen dat RQ niet op de hoogte was van de aan GQ verweten inbreuk, niet daaraan heeft deelgenomen noch laatstgenoemde daartoe zou hebben aangezet. Anders dan rekwirantes stellen, is het evenwel niet op basis van het feit dat een moedermaatschappij haar dochteronderneming ertoe heeft aangezet om een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie te plegen, of dat zij rechtstreeks betrokken was bij een dergelijke door deze laatste begane inbreuk, maar wel op basis van het feit dat deze twee ondernemingen eenzelfde economische entiteit en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, dat de Commissie deze moedermaatschappij een geldboete kan opleggen (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 59 en 77).
103
Geconstateerd moet dan ook worden dat in casu de enkele omstandigheid dat RQ pas na de inspectie van 27 september 2002 in de vestiging van GQ op de hoogte was van de inbreuk, niet rechtstreeks daaraan heeft deelgenomen noch laatstgenoemde daartoe heeft aangezet, niet aantoont dat deze twee ondernemingen niet eenzelfde economische entiteit vormen. Deze omstandigheid volstaat dus niet ter weerlegging van het vermoeden dat RQ daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van GQ uitoefende.
104
Wat in de tweede plaats de argumenten betreffende de beweerde autonomie van de bedrijfsleiders van GQ inzake de vaststelling en de uitvoering van het commerciële beleid van deze onderneming betreft, moet worden vastgesteld dat uit de door rekwirantes in dit verband aangevoerde bewijzen niet blijkt dat GQ haar marktgedrag autonoom bepaalde en dus geen economische entiteit met RQ vormde. Het is weliswaar juist dat uit bepaalde door rekwirantes overgelegde documenten blijkt dat meerdere bevoegdheden inzake het beheer, de leiding en het bestuur van GQ aan de bedrijfsleiders van deze onderneming waren gedelegeerd, maar andere stukken in het dossier wijzen daarentegen op een significante inmenging van RQ voor meerdere aspecten van de strategie en het commerciële beleid van GQ.
105
Dienaangaande moet om te beginnen worden verwezen naar de verklaring van de secretaris van de raad van bestuur van RQ van 7 juni 2005 houdende uittreksels uit de talrijke notulen van de raad van bestuur van deze onderneming, opgesteld in de periode van 1998 tot 2005. Uit dit document blijkt dat de raad van bestuur van RQ zich tussen 1998 en 2000 duidelijk met een aantal essentiële aspecten van het beleid van GQ heeft bemoeid, onder meer om toelating te verlenen, op 17 april 1998, voor de verkoop van de deelneming van GQ in de vennootschap Silquímica SA, en op 28 januari 1999 voor de verkoop van onroerend goed van GQ.
106
Vervolgens moet worden geconstateerd dat, zoals de Commissie in punt 262 van de litigieuze beschikking heeft aangegeven, zonder in feite door rekwirantes op dit punt te zijn weersproken, in casu de enige, door RQ aangewezen directeur van GQ — gelet op zijn bestendig gedrag — een schakel tussen deze twee ondernemingen vormde via welke informatie over de verkoop, de productie en de financiële resultaten aan RQ werd doorgegeven.
107
Wat ten slotte de informatie-uitwisseling tussen de bedrijfsleiders van GQ en die van RQ betreft, vormt het — door rekwirantes zelf bevestigde — feit dat informatie over de stand van uitvoering van de strategische en commerciële planning werd uitgewisseld, een aanvullende aanwijzing dat RQ toezicht hield op de beslissingen die door de bedrijfsleiders van GQ werden genomen en uitgevoerd.
108
In die context is het daarentegen irrelevant dat bepaalde van deze inlichtingen betrekking hadden op de financiële resultaten, getoetst aan de jaarlijkse begrotingen van GQ, aangezien elke moedermaatschappij de rekeningen dient te consolideren op het niveau van haar concern.
109
Gelet op een ander moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat uit de door rekwirantes verstrekte gegevens betreffende enerzijds het feit dat RQ niet op de hoogte was van de betrokken inbreuk, noch daaraan had deelgenomen, noch haar dochteronderneming tot het plegen daarvan had aangezet, en anderzijds de voorwaarden voor de vaststelling en de uitvoering van het commerciële beleid van GQ, samen met de andere relevante gegevens in het dossier beschouwd, niet bleek dat deze laatste haar marktgedrag autonoom bepaalde en deze gegevens het vermoeden dat RQ beslissende invloed op het gedrag van GQ uitoefende, dus niet konden weerleggen.
110
Derhalve moeten de grieven die rekwirantes dienaangaande ter onderbouwing van hun beroep tot nietigverklaring hebben aangevoerd, worden afgewezen.
111
Bijgevolg dient het beroep tot nietigverklaring in zijn geheel te worden verworpen.
Kosten
112
Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.
113
Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van voormeld Reglement, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 69, lid 3, van hetzelfde Reglement kan het Hof echter beslissen dat elke partij haar eigen kosten draagt, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.
114
Aangezien rekwirantes in casu in het kader van de hogere voorziening op de belangrijkste punten in het gelijk zijn gesteld, maar in het kader van het beroep tot nietigverklaring in het ongelijk zijn gesteld, zal elke partij haar eigen kosten in verband met de onderhavige procedure dragen en zullen rekwirantes alle kosten in verband met de procedure in eerste aanleg dragen.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 december 2008, General Química e.a./Commissie (T-85/06) wordt vernietigd, voor zover daarbij is verworpen het beroep van General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2006/902/EG van de Commissie van 21 december 2005 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tegen Flexsys NV, Bayer AG, Crompton Manufacturing Company Inc. (voormalig Uniroyal Chemical Company Inc.), Crompton Europe Ltd, Chemtura Corporation (voormalig Crompton Corporation), General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA (zaak nr. COMP/F/C.38.443 — Rubberchemicaliën), aangezien het Gerecht enerzijds niet heeft uiteengezet waarom het heeft geconcludeerd dat de instructie waarbij Repsol Química SA opdracht had gegeven aan General Química SA om iedere handelwijze te staken die een inbreuk op de mededingingsregels zou kunnen vormen, op zich volstond als bewijs dat Repsol Química SA een beslissende invloed op het beleid van General Química SA uitoefende, niet enkel op de markt, maar ook met betrekking tot het onrechtmatige gedrag waarop beschikking 2006/902 zag, en anderzijds de gegevens niet correct heeft onderzocht die General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA hadden verstrekt ten bewijze dat General Química SA haar commercieel beleid autonoom bepaalde en uitvoerde.
- 2)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 3)
Het beroep dat General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen hebben ingesteld, wordt verworpen.
- 4)
Elke partij draagt haar eigen kosten in verband met de onderhavige procedure en General Química SA, Repsol Química SA en Repsol YPF SA dragen alle kosten in verband met de procedure in eerste aanleg.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2011