NJB 2021/507:Schuld in de zin van roekeloosheid in het verkeer, art. 6 en art. 175 lid 2 (oud) WVW 1994: dat sprake is van schuld kan niet reeds worden afgeleid uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer. Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet meetellen dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die onder meer heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. De vraag of sprake is van roekeloosheid vergt een beoordeling van de specifieke omstandigheden van dat geval. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Voor roekeloosheid zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Daartoe volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer gedragingen die in artikel 175 lid 3 (oud) WVW 1994 worden genoemd en die zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leiden. In casu kon het hof oordelen dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 jo 175 lid 2 (oud) WVW 1994 heeft gehandeld, onder meer erop gelet dat de verdachte, in het kader van een meningsverschil over de te rijden route, als passagier van een personenauto (bestelbus) met kracht aan de handrem heeft getrokken, welke ingreep de bestuurder totaal verraste en waardoor de achterwielen van de auto blokkeerden en de auto in de slip raakte, terwijl de auto op dat moment met een snelheid van ongeveer 70 km/u reed op een autoweg. In casu leidde dit tot de dood van een medepassagier en zwaar lichamelijk letsel bij de bestuurder