Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 m.nt. Keijzer.
HR, 02-02-2021, nr. 19/02027
ECLI:NL:HR:2021:129
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
19/02027
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:129, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:3228
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1015
ECLI:NL:PHR:2020:1015, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:129
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0017 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/90 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld (roekeloosheid) in het verkeer door als passagier van bestelbus vanaf achterbank onverhoeds aan handrem te trekken waardoor bus met 70 km/u tegen viaduct botst, waardoor bestuurder overlijdt en bijrijder zwaar gewond raakt, art. 6 jo. 175.2 (oud) WVW 1994. 1. Is sprake van schuld in de zin van roekeloosheid? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960 m.b.t. ‘roekeloosheid’ a.b.i. art. 175.2 (oud) WVW 1994. Hof heeft in bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel sprake is van roekeloosheid. Hof heeft vastgesteld dat verdachte als passagier van bestelbus met kracht aan handrem heeft getrokken, welke ingreep bestuurder totaal verraste en waardoor achterwielen van auto blokkeerden en auto in de slip raakte, terwijl auto op dat moment met snelheid van ongeveer 70 km/u reed op autoweg, en dat verdachte op de hoogte was van functie en werking van handrem en van slipgevaar dat optreedt als passagier de handrem van rijdende auto aantrekt. Op grond hiervan heeft hof geoordeeld dat verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 jo. 175.2 (oud) WVW 1994 heeft gehandeld. Dat oordeel getuigt (gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en nadere motivering die hof voor zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft gegeven) niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR ambtshalve: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02027
Datum 2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2019, nummer 21/003787-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair:
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, [slachtoffer 1] , als inzittende van die personenauto via de linker portierruit uit die personenauto is geslingerd en op het wegdek terecht is gekomen en werd gedood;
2 meer subsidiair:
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, genaamd [slachtoffer 2] , als bestuurder van die personenauto zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten zeer ernstig hersenletel waarna die [slachtoffer 2] ruim twee weken in coma heeft gelegen en drie weken heeft gerevalideerd in Beatrixoord.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, nr. 05.11.2016.19.10.2169, (als bijlage gevoegd bij het onder 1 vermelde dossier), - zakelijk weergegeven -, inhoudende:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , dan wel één hunner:
Op 5 november 2016 hebben wij een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een verkeersongeval. Bij dit ongeval was een personenauto, merk Opel, type Vivaro kenteken [kenteken] , betrokken.
Het verkeersongeval vond plaats op de Plataanlaan (N370), gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Groningen, in de gemeente Groningen. De Plataanlaan is aangeduid als autoweg middels bebording met een maximumsnelheid van 70 km/h. De Plataanlaan is ter plaatse voorzien van twee rijstroken in beide richtingen. Het ongeval had plaatsgevonden ter hoogte van het spoorwegviaduct. Het verkeersongeval vond plaats op een recht dan wel nagenoeg recht weggedeelte. Kort voor het spoorwegviaduct ligt rechts naast de rijbaan een invoegstrook. Deze invoegstrook is de verbinding tussen de Iepenlaan en de Plataanlaan.
Voor wat betreft de wegsituatie hebben wij geen bijzonderheden ontdekt die van belang waren met betrekking tot de oorzaak van het ongeval.
Op de plaats van het ongeval werden door ons geen bijzonderheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
Op de plaats van het ongeval werden door ons geen tijdelijke omstandigheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
De openbare straatverlichting was in werking.
Het was helder en droog weer.
Uit het onderzoek is niet gebleken dat andere, dan genoemde personen, dieren of voertuigen van invloed zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
Bij aankomst stond het voertuig nog gedeeltelijk onder het spoorwegviaduct, voor het grootste gedeelte op de linker rijstrook en met de achterzijde in de richting van de links van de rijstrook geplaatste pilaar van het viaduct. De vier inzittenden van het voertuig waren nog op de plaats van het ongeval aanwezig. Twee van de inzittenden lagen op het wegdek. Eén, naar later bleek de bestuurder, lag kort voor het voertuig, en de ander, naar later bleek de naast de bestuurder gezeten passagier, lag iets voorbij het voertuig.
In de rijrichting die het voertuig vlak voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij op de rechter rijstrook twee recente bandensporen, namelijk blokkeersporen. Deze vingen aan nabij het einde van de invoegstrook en liepen door tot het spoorwegviaduct. In het linker blokkeerspoor troffen wij ter hoogte van de aan rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct een knik aan. Een knik in een blokkeerspoor wordt veroorzaakt doordat het voertuig, als gevolg van een kracht van buitenaf, tijdens het aftekenen van de band(en), uit zijn rijlijn wordt gezet. In dit geval ontstond de knik op het moment dat de voorzijde van het voertuig met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct in botsing kwam. Uit de positie van het blokkeerspoor op de rijbaan kon blijken dat het spoor veroorzaakt was door de linker achterband van het voertuig. De lengte van het linker blokkeerspoor, gemeten vanaf het begin van het spoor tot aan de knik, bedroeg circa 39 meter.
Tijdens ons onderzoek troffen wij het voertuig in zijn eindpositie aan. Wij zagen en voelden dat de handrem (parkeerrem) krachtig aangetrokken was. De handrem bevond zich rechts naast de bestuurdersstoel. De handrem werkt op beide achterwielen. Nadat wij de achterwielen hadden opgekrikt, zodat deze loskwamen van het wegdek, zagen en voelden wij dat beide wielen niet draaibaar waren. Nadat het voertuig van de handrem was afgehaald, waren beide wielen zonder noemenswaardige weestand draaibaar. Wij zagen dat op beide achterbanden, op een relatief gering deel van het loopvlak, slijtplekken aanwezig waren. Beide achterbanden hebben gedurende het ongeval vrijwel zeker niet gedraaid.
Aan de hand van de aangetroffen schades en bandensporen op het wegdek kon de botsingpositie van het voertuig bepaald worden. De bestuurder reed met het voertuig over de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg. Het voertuig kwam tijdens het rijden in een dwarsslip terecht. Het voertuig kwam met de linker voorzijde van het voertuig in botsing met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct. Het voertuig tolde ruim 360 gaden om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.
Op de rijbaan werden twee blokkeersporen aangetroffen. Deze werden veroorzaakt door de achterbanden van het voertuig. Van blokkerende voorwielen werden geen bandensporen op het wegdek aangetroffen. Gelet op het sporenbeeld is er naar onze mening geen andere mogelijkheid denkbaar dan dat de parkeerrem van het voertuig, onmiddellijk voor het aftekenen van de blokkeersporen, kennelijk opzettelijk tijdens het rijden in werking is gesteld door de handrem (hefboom) met kracht omhoog te trekken. Uit onderzoek bleek ons dat de parkeerrem ook voor de inzittenden achter de bestuurder bereikbaar en bedienbaar is. Het voertuig verkeerde in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel verloop van het ongeval.
De schouw van [slachtoffer 1] werd op 6 november 2016 in bijzijn van ons verricht door J. Toussaint, forensisch arts te Groningen. Deze vond plaatst in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bij deze schouw bleek dat [slachtoffer 1] als gevolg van schedel-/ hersenletsel was overleden.
Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km/h, de aldaar geldende maximumsnelheid, is geweest.
(...)
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2016, nr. PL0100-2016315614-30, (pagina 51 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van getuige [betrokkene 3] :
Op zaterdag 8 (het hof leest: 5) november 2016 reed ik op de rondweg van Groningen. Ik reed op dat moment 60 à 70 km/u. Bij de oprit, vlakbij de plaats van het ongeluk, zag ik een bestelbus rijden. Deze bus reed 50 à 60 meter voor mij. Deze bus reed met ongeveer dezelfde snelheid als ik omdat de afstand tussen onze voertuigen niet groter of kleiner werd. Ik zag dat de bus naar rechts zwenkte en tegen de betonnen pilaar botste.
8. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-12, (pagina 45 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [verbalisant 10] :
Op 5 november 2016, omstreeks 19.00 uur, in privétijd zag ik, agent van politie, vanuit mijn auto een bestelbus schuin op het wegdek staan onder een viaduct. Ik stapte uit mijn auto en zag een man voor de bus op de grond liggen. Ik zag dat de man een snurkende ademhaling had. Achter de bus zag ik nog een man op de grond liggen. Ik zag dat deze man bloed uit zijn hoofd verloor. Ik zag dat er een man bij hem stond. Ik hoorde de man zeggen: “Het is mijn schuld. Ik ben de schuldige. Ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door, dus ik trok aan de handrem.” Dit was een blanke man. Daarnaast liep er nog een ander man rond die zichtbaar in paniek was.
(...)
11. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-5, (pagina’s 76 tot en met 78 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 6 november 2016 ben ik samen met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar voetbalclub [A] in Groningen gereden. Daar troffen we [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ). Dat was rond 18.30 uur. We hebben daar ongeveer een halfuur gezeten. We besloten naar het feest bij [B] te gaan. We zouden [slachtoffer 1] naar huis brengen omdat zijn zoontje ziek was. We zijn met zijn vieren met de bus vertrokken. [slachtoffer 2] reed. [slachtoffer 1] was de bijrijder. [verdachte] en ik zat achterin. Ik zat achter [slachtoffer 2] .
(...)
13. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 9 november 2016, nr. PL0100-2016315614-35, (pagina’s 94 tot en met 96 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van [betrokkene 6] :
Mijn man [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ) belde mij op 5 november 2016, omstreeks 18.00 uur, en liet mij weten dat hij naar een feest zou gaan bij [B] . Op een bepaald moment belde hij mij en hoorde ik hem schreeuwen. Ik hoorde hem zeggen dat hij een ongeluk had gehad. Ik ben naar de locatie gereden waar het ongeluk was gebeurd. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 1] helemaal in paniek op de rondweg rondliepen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik wou naar een feest en ze wilde me er niet uit laten. Kijk nou wat er is gebeurd.” [verdachte] heeft gezegd: “Help. We zijn gebotst” en het woord “handrem” erbij. Ik weet zeker dat hij het woord handrem één keer heeft geroepen. Hij herhaalde continu: “Ik had hier niet moeten zijn. Ik had op het feest moeten zijn. Dit had niet moeten gebeuren.”
14. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016 nr. PL0100-2016315614-14, (pagina’s 143 tot en met 152 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende — zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Op 5 november 2016 was ik in de kantine bij voetbalclub [A] . [betrokkene 1] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren daar ook. Ik heb met hen aan de bar gestaan. Ik zou die avond naar een feest bij [B] gaan. [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] hadden het erover om naar [B] te gaan. Toen ik aangaf dat ik ook daarheen wilde, boden zij mij aan om mee te rijden. De afspraak is gemaakt dat zij mij bij [B] zouden afzetten. Ik was anders ook niet in het busje gestapt. Van [A] naar [B] is het maar twee minuten rijden. Omdat de afstand zo klein was, heb ik besloten om met het busje mee te gaan. [slachtoffer 2] zat achter het stuur. [slachtoffer 1] zat naast hem. [betrokkene 1] zat achter [slachtoffer 2] en ik zat achter [slachtoffer 1] . Opeens zag ik dat we de oprit namen en niet naar [B] reden. Hierop heb ik direct tegen de jongens gezegd dat dit niet de afspraak was. Ze zouden mij eerst afzetten. De jongens lachten. Hierop ben ik tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in gaan staan. Ik wilde eruit. We reden best hard. Ik heb meerdere keren geroepen. Ik zei: “Laat me er nou uit. Dit was de afspraak niet.” Om mijn woorden te benadrukken heb ik toen mijn hand op de handrem gelegd. Kort hierna was het een totale chaos.
15. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-26, (pagina’s 153 tot en met 160 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Toen we de oprit opreden zag ik meteen dat we niet naar [B] gingen. Ik zei toen direct dat ze de bus moesten stoppen en dat ik eruit wilde. Ik heb dit wel drie of vier keer geroepen. Nadat ik mijn hand op de handrem had gelegd, heb ik nogmaals aangegeven dat ik eruit wilde. Met de handrem zet je een voertuig in de parkeerstand. Het effect daarvan is dat het voertuig geen kant meer op kan. Je moet niet aan de handrem trekken als het voertuig nog rijdt. Het is dan een soort noodrem als je er aan trekt. Ik denk dat een auto gaat slippen als je dat doet.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer - dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in onderhavige zaak - kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm “roekeloosheid” zoals onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegd, geldt op zichzelf hetzelfde uitgangspunt met dien verstande dat daarbij moet worden betrokken dat “roekeloosheid” als zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt die onder meer tot verdubbeling van de duur van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog daarop worden in de rechtspraak aan de vaststelling van “roekeloosheid” hoge eisen gesteld, waarbij de specifieke betekenis daarvan veelal niet samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder roekeloos - in de zin van onberaden - wordt verstaan.
Het komt bij de vaststelling van “roekeloosheid” erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen - bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op zaterdag 5 november 2016 heeft zich omstreeks 18.58 uur een eenzijdig ongeval voorgedaan op de N370 (Plataanlaan) te Groningen. Ter hoogte van hectometerpaal 55.3 is een grijze personenauto, kenteken [kenteken] , tegen een betonnen pilaar van het spoorwegviaduct gereden. De personenauto werd bestuurd door [slachtoffer 2] . Naast hem zat [slachtoffer 1] en op de achterbank zaten [betrokkene 1] en verdachte. Door de aanrijding zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar gewond op het wegdek terecht gekomen. [slachtoffer 1] is ten gevolge van het letsel komen te overlijden. [slachtoffer 2] heeft blijvend hersenletsel opgelopen.
Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Verkeers Ongevallen Analyse Dienst van de politie eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek dat is beschreven in een proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in het in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen en kwam het voertuig in een ongecontroleerde dwarsslip terecht. Als gevolg hiervan kwam het voertuig in botsing met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde op de rijbaan ruim 360 graden rechts om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen van het voertuig werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.
Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km per uur is geweest.
Het hof neemt de inhoud van dit proces-verbaal over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne.
De getuige [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zich onmiddellijk na het ongeval samen met verdachte ter plaatse op de rijbaan bevond. Verdachte heeft hem toen geëmotioneerd en huilend vastgepakt en heeft vervolgens gezegd “wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan”. Nadat de getuige vroeg wat er was gebeurd gaf verdachte - aldus de getuige - aan dat hij de handrem omhoog had getrokken. Nadat de getuige had gevraagd of hij dat meende antwoordde verdachte “Ja, ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling”.
Deze verklaring van [betrokkene 1] vindt ondersteuning in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 10] . Zij was in privé tijd kort na het ongeval ter plaatse en trof daar een blanke man en een man met een getinte huidskleur. Niet betwist is dat de blanke man verdachte betreft. Zij vroeg aan de blanke man wat er was gebeurd. Zij hoorde de man zeggen “het is mijn schuld, ik ben de schuldige, ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door dus ik trok aan de handrem”. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 9] waarin verslag wordt gedaan van een telefonisch gesprek dat hij had met de getuige [betrokkene 5] . Deze getuige, die eveneens kort na het ongeval ter plaatse was, heeft verklaard dat hij een van de passagiers uit het busje van het ongeval tegen een andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de bewuste zaterdag [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] bij toeval na een voetbalwedstrijd tegenkwam en dat hij met hen had afgesproken dat zij hem af zouden zetten bij [B] waar hij een feest wilde bezoeken. Toen zij met de personenauto de ringweg opreden heeft hij direct gezegd dat dit niet de afspraak was. Zij zouden hem eerst afzetten. Hij is toen gaan staan. Hij wilde eruit. Ze hadden dat afgesproken. Op het moment dat hij is gaan staan reden ze best hard. Hij is ertussen geleund en heeft zijn hand toen op de handrem gelegd. Op dat moment heeft hij volgens zijn verklaring niet de handrem omhoog getrokken. Op dat moment weet hij niet wat er gebeurd is. Daarna was het een totale chaos. Hij stelt de handrem niet omhoog te hebben getrokken. Hij heeft zijn hand erop gelegd om zijn verhaal kracht bij te zetten. Hij wilde eruit.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur, aan de handrem heeft getrokken. Niet alleen blijkt uit zijn eigen verklaring dat hij uit de personenauto wilde - waartoe deze logischerwijs tot stilstand moest komen -, dat hij ook is opgestaan en vervolgens zijn hand op handrem heeft gelegd, maar uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn wil door aan de handrem te trekken. Het hof acht zijn eigen andersluidende verklaring van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.
Verdachte heeft op deze wijze als passagier ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en heeft daarmee de werkelijke bestuurder daarvan - [slachtoffer 2] - totaal verrast. Aldus handelend heeft hij door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn. Desgevraagd heeft hij bij de politie verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan. Op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt heeft verdachte geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen.
(...)
Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging van oordeel dat verdachte zich op 5 november 2016 op de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg te Groningen als inzittende van de personenauto met het kenteken [kenteken] roekeloos heeft gedragen en dat wettig en overtuigend bewezen is dat de ongevallen, zoals nader omschreven in het onder 1 subsidiair en in het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, telkens aan verdachtes schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten zijn.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2.1
De tenlastelegging onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair is toegesneden op artikel 6 in samenhang met artikel 175 (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994). De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘roekeloos’ moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 175 (oud) WVW 1994.
3.2.2
Artikel 175 lid 2 WVW 1994, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet aanscherping aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten op 1 januari 2020, luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
“Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.”
3.3
In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in hier bedoelde zin.Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ als bedoeld in artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994 geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die onder meer heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zoals hiervoor bedoeld, dus de zwaarste vorm van schuld, en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan nadere aandacht te geven in zijn motivering van de bewezenverklaring. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175 lid 3 (oud) WVW 1994 omschreven gedragingen, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het strafmaximum dat op grond van het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldt.Dat brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin artikel 175 lid 2 (oud) WVW een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ - in de betekenis van ‘onberaden’ - wordt verstaan.Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer gedragingen die in artikel 175 lid 3 (oud) WVW 1994 worden genoemd en die zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leiden. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.)
3.4
Het hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel sprake is van roekeloosheid. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte, in het kader van een meningsverschil over de te rijden route, als passagier van een personenauto (bestelbus) met kracht aan de handrem heeft getrokken, welke ingreep de bestuurder totaal verraste en waardoor de achterwielen van de auto blokkeerden en de auto in de slip raakte, terwijl de auto op dat moment met een snelheid van ongeveer 70 km/u reed op een autoweg. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de functie en de werking van een handrem en van het slipgevaar dat optreedt als een passagier de handrem van een rijdende auto aantrekt. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in samenhang met artikel 175 lid 2 (oud) WVW 1994 heeft gehandeld. Dat oordeel getuigt – gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld en de nadere motivering die het hof voor zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft gegeven – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2021.
Conclusie 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Concl. AG. Art. 6 en 175 WVW 1994. Dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld i.d.z.v. roekeloosheid. Verdachte heeft als passagier, rijdende in een auto met 70 km/u, met kracht aan de handrem getrokken. Roekeloosheid toereikend gemotiveerd? Kan bij de beoordeling daarvan gewicht worden toegekend aan de nadere uitleg van het begrip 'roekeloosheid' in de MvT bij de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten die op 1 januari 2020 in werking is getreden? Causaal verband tussen het onder de vastgestelde omstandigheden aan de handrem trekken en de dood en het zwaar lichamelijk letsel toereikend gemotiveerd, nu slachtoffers (door drugsgebruik en het niet dragen van veiligheidsgordels) mogelijk eigen invloed hadden op de gevolgen? Concl. strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02027
Zitting 3 november 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1 subsidiair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” en 2 meer subsidiair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van drie jaren. Tot slot heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd één en ander zoals omschreven in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair bewezenverklaarde ‘roekeloosheid’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat in de rechtspraak bepaaldelijk eisen worden gesteld aan het bewijs van deze strafverzwarende omstandigheid, terwijl uit het arrest van het hof niet blijkt dat het hof aan die eisen heeft getoetst en de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit die roekeloosheid zou kunnen worden afgeleid.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair:
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, [slachtoffer 1] , als inzittende van die personenauto via de linker portierruit uit die personenauto is geslingerd en op het wegdek terecht is gekomen en werd gedood;
2 meer subsidiair:
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [kenteken] , rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, genaamd [slachtoffer 2] , als bestuurder van die personenauto zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten zeer ernstig hersenletel waarna die [slachtoffer 2] ruim twee weken in coma heeft gelegen en drie weken heeft gerevalideerd in Beatrixoord.”
3.3.
Deze bewezenverklaringen berusten op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-2, (pagina’s 41 en 42 van het proces-verbaal PL0100-2016366227, met bijlagen, (een dossier), met als sluitingsdatum 27 januari 2017), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dan wel één hunner:
Op 5 november 2016 waren wij belast met de noodhulpsurveillance. Wij kregen omstreeks 19.00 uur het verzoek van de meldkamer om in verband met een eenzijdig ongeval met letsel naar de Plataanlaan te Groningen te gaan. Ter plaatse zagen wij een bestelbus dwars op de weg staan. Voor de bus lag een man. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat deze man op zijn zij lag en hoorde dat dat hij een snurkende ademhaling had. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat er voorbij de bus nog een persoon op de grond lag. Deze man had aan de rechterkant een gat in het hoofd. Ik zag dat zijn hele hoofd was opgezwollen. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , constateerde dat dit slachtoffer geen ademhaling en hartslag had. Ik ben hierop begonnen met reanimeren.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van
8 november 2016, nr. PL0100-2016315614-9, (pagina’s 43 en 44 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , dan wel één hunner:
Op 5 november 2016 waren wij belast met de noodhulpsurveillance. Wij kregen omstreeks 19.00 uur het verzoek van de meldkamer om in verband met aanrijding naar de Plataanlaan te Groningen te gaan. Ter plaatse liep verbalisant [verbalisant 4] richting het ongeval. Hij zag een Opel dwars op de N370 onder de spoorwegbrug staan. [verbalisant 4] zag dat er een slachtoffer voor het voertuig lag. Dit bleek later slachtoffer [slachtoffer 2] te zijn. [verbalisant 4] hoorde dat [slachtoffer 2] een snurkende ademhaling had. [verbalisant 4] zag dat er een vrouw achter [slachtoffer 2] zat. Hij hoorde dat deze vrouw vertelde dat ze had gehoord dat een van de mensen in het voertuig aan de handrem had getrokken. Verbalisant [verbalisant 4] zag dat collega [verbalisant 1] hem duidelijk maakte dat hij eerste hulp aan [slachtoffer 2] moest verlenen. Later bleek dat [verbalisant 1] het andere slachtoffer aan het reanimeren was. Wij verbalisanten zagen dat er ter plaatse twee mannen aanwezig waren die erg emotioneel waren en voortdurend tussen de slachtoffers heen en weer liepen. Aan de hand van identiteitspapieren bleken deze mannen [verdachte] en [betrokkene 1] te zijn.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, nr. 05.11.2016.19.10.2169, (als bijlage gevoegd bij het onder 1 vermelde dossier), - zakelijk weergegeven -, inhoudende:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , dan wel één hunner:
Op 5 november 2016 hebben wij een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een verkeersongeval. Bij dit ongeval was een personenauto, merk Opel, type Vivaro kenteken [kenteken] , betrokken.
Het verkeersongeval vond plaats op de Plataanlaan (N370), gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Groningen, in de gemeente Groningen. De Plataanlaan is aangeduid als autoweg middels bebording met een maximumsnelheid van 70 km/h. De Plataanlaan is ter plaatse voorzien van twee rijstroken in beide richtingen. Het ongeval had plaatsgevonden ter hoogte van het spoorwegviaduct. Het verkeersongeval vond plaats op een recht dan wel nagenoeg recht weggedeelte. Kort voor het spoorwegviaduct ligt rechts naast de rijbaan een invoegstrook. Deze invoegstrook is de verbinding tussen de Iepenlaan en de Plataanlaan:
Voor wat betreft de wegsituatie hebben wij geen bijzonderheden ontdekt die van belang waren met betrekking tot de oorzaak van het ongeval.
Op de plaats van het ongeval werden door ons geen bijzonderheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
Op de plaats van het ongeval werden door ons geen tijdelijke omstandigheden ontdekt welke mogelijk van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
De openbare straatverlichting was in werking.
Het was helder en droog weer.
Uit het onderzoek is niet gebleken dat andere, dan genoemde personen, dieren of voertuigen van invloed zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
Bij aankomst stond het voertuig nog gedeeltelijk onder het spoorwegviaduct, voor het grootste gedeelte op de linker rijstrook en met de achterzijde in de richting van de links van de rijstrook geplaatste pilaar van het viaduct. De vier inzittenden van het voertuig waren nog op de plaats van het ongeval aanwezig. Twee van de inzittenden lagen op het wegdek. Eén, naar later bleek de bestuurder, lag kort voor het voertuig, en de ander, naar later bleek de naast de bestuurder gezeten passagier, lag iets voorbij het voertuig.
In de rijrichting die het voertuig vlak voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij op de rechter rijstrook twee recente bandensporen, namelijk blokkeersporen. Deze vingen aan nabij het einde van de invoegstrook en liepen door tot het spoorwegviaduct. In het linker blokkeerspoor troffen wij ter hoogte van de aan rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct een knik aan. Een knik in een blokkeerspoor wordt veroorzaakt doordat het voertuig, als gevolg van een kracht van buitenaf, tijdens het aftekenen van de band(en), uit zijn rijlijn word gezet. In dit geval ontstond de knik op het moment dat de voorzijde van het voertuig met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct in botsing kwam. Uit de positie van het blokkeerspoor op de rijbaan kon blijken dat het spoor veroorzaakt was door de linker achterband van het voertuig. De lengte van het linker blokkeerspoor, gemeten vanaf het begin van het spoor tot aan de knik, bedroeg circa 39 meter.
Tijdens ons onderzoek troffen wij het voertuig in zijn eindpositie aan. Wij zagen en voelden dat de handrem (parkeerrem) krachtig aangetrokken was. De handrem bevond zich rechts naast de bestuurdersstoel. De handrem werkt op beide achterwielen. Nadat wij de achterwielen hadden opgekrikt, zodat deze loskwamen van het wegdek, zagen en voelden wij dat beide wielen niet draaibaar waren. Nadat het voertuig van de handrem was afgehaald, waren beide wielen zonder noemenswaardige weestand draaibaar. Wij zagen dat op beide achterbanden, op een relatief gering deel van het loopvlak, slijtplekken aanwezig waren. Beide achterbanden hebben gedurende het ongeval vrijwel zeker niet gedraaid.
Aan de hand van de aangetroffen schades en bandensporen op het wegdek kon de botsingpositie van het voertuig bepaald worden. De bestuurder reed met het voertuig over de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg. Het voertuig kwam tijdens het rijden in een dwarsslip terecht. Het voertuig kwam met de linker voorzijde van het voertuig in botsing met de aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatste pilaar van het viaduct. Het voertuig tolde ruim 360 gaden om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.
Op de rijbaan werden twee blokkeersporen aangetroffen. Deze werden veroorzaakt door de achterbanden van het voertuig. Van blokkerende voorwielen werden geen bandensporen op het wegdek aangetroffen. Gelet op het sporenbeeld is er naar onze mening geen andere mogelijkheid denkbaar dan dat de parkeerrem van het voertuig, onmiddellijk voor het aftekenen van de blokkeersporen, kennelijk opzettelijk tijdens het rijden in werking is gesteld door de handrem (hefboom) met kracht omhoog te trekken. Uit onderzoek bleek ons dat de parkeerrem ook voor de inzittenden achter de bestuurder bereikbaar en bedienbaar is. Het voertuig verkeerde in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel verloop van het ongeval.
De schouw van [slachtoffer 1] werd op 6 november 2016 in bijzijn van ons verricht door J. Toussaint, forensisch arts te Groningen. Deze vond plaatst in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bij deze schouw bleek dat [slachtoffer 1] als gevolg van schedel-/ hersenletsel was overleden.
Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km/h, de aldaar geldende maximumsnelheid, is geweest.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aanrijding misdrijf van 23 november 2016, nr. PL0100-2016-315614-48, (pagina’s 22 tot en met 25 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 7] :
Na het ongeval is [slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, overleden. Hij is naar het UMCG overgebracht en aldaar overleden.
5. Een schriftelijk stuk, te weten “Formulier ‘Opgave medische informatie’” van 24 november 2017 met betrekking tot [slachtoffer 2] , inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 2] , chirurg:
Op 5 november 2016 heb ik ernstig schedelhersenletsel bij betrokkene geconstateerd.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 24 november 2017, nummer PL0100-2016315614-84, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [slachtoffer 2] :
Het ongeval is voor mij een groot zwart gat. Ik heb ernstig traumatisch hersenletsel opgelopen door het ongeval. Mijn hoofd heeft zo’n klap gehad dat ik heel veel schade aan mijn hersenen heb. Na het ongeval heb ik 2 á 2,5 weken in coma gelegen. In januari 2017 ben ik naar het Beatrixoord gegaan voor een langdurige revalidatie. De eerste drie weken van mijn revalidatie zat ik intern. Toen ik thuis kwam merkte al snel dat het helemaal nog niet goed met mij was. Ik heb toen via Beatrixoord een conditietraining van 9 weken gehad. Daarnaast heb ik nog een aantal andere trainingen via Beatrixoord gevolgd, zoals ergotherapie. Op mijn werk zit ik nu op 4 keer 4 uren werken per week. Na het werk ben ik helemaal kapot. Ik probeer stapjes te maken, maar het gaat echt heel moeilijk.
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2016, nr. PL0100-2016315614-30, (pagina 51 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van getuige [betrokkene 3] :
Op zaterdag 8 (het hof leest: 5) november 2016 reed ik op de rondweg van Groningen. Ik reed op dat moment 60 à 70 km/u. Bij de oprit, vlakbij de plaats van het ongeluk, zag ik een bestelbus rijden. Deze bus reed 50 à 60 meter voor mij. Deze bus reed met ongeveer dezelfde snelheid als ik omdat de afstand tussen onze voertuigen niet groter of kleiner werd. Ik zag dat de bus naar rechts zwenkte en tegen de betonnen pilaar botste.
8. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-12, (pagina 45 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [verbalisant 10] :
Op 5 november 2016, omstreeks 19.00 uur, in privétijd zag ik, agent van politie, vanuit mijn auto een bestelbus schuin op het wegdek staan onder een viaduct. Ik stapte uit mijn auto en zag een man voor de bus op de grond liggen. Ik zag dat de man een snurkende ademhaling had. Achter de bus zag ik nog een man op de grond liggen. Ik zag dat deze man bloed uit zijn hoofd verloor. Ik zag dat er een man bij hem stond. Ik hoorde de man zeggen: “Het is mijn schuld. Ik ben de schuldige. Ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door, dus ik trok aan de handrem.” Dit was een blanke man. Daarnaast liep er nog een ander man rond die zichtbaar in paniek was.
9. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-8, (pagina 46 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 8] :
Mij verbalisant is bekend dat er vier personen bij de aanrijding op 5 november 2016 betrokken zijn geweest. Twee daarvan waren aanspreekbaar: [betrokkene 1] en [verdachte] . Waarvan één een blanke huidskleur heeft: [verdachte] .
10. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-17, (pagina 48 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 9] :
Op 7 november 2016 heb ik contact opgenomen met getuige [betrokkene 5] . Ik hoorde hem zeggen dat hij getuige is geweest van een ongeval in Groningen. Ik hoorde hem zeggen dat hij op 5 november 2016 op de ring reed en dat hij in zijn achteruitkijkspiegel een ongeluk zag gebeuren. Hij is vervolgens naar de plaats van het ongeluk gerend om hulp te bieden. Ik hoorde hem zeggen dat hij één van de passagiers uit het busje tegen de andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.
11. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-5, (pagina’s 76 tot en met 78 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 6 november 2016 ben ik samen met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar voetbalclub [A] in Groningen gereden. Daar troffen we [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ). Dat was rond 18.30 uur. We hebben daar ongeveer een halfuur gezeten. We besloten naar het feest bij [B] te gaan. We zouden [slachtoffer 1] naar huis brengen omdat zijn zoontje ziek was. We zijn met zijn vieren met de bus vertrokken. [slachtoffer 2] reed. [slachtoffer 1] was de bijrijder. [verdachte] en ik zat achterin. Ik zat achter [slachtoffer 2] .
12. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 6 november 2016, nr. PL0100-2016315614-11, (pagina’s 79 en 80 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 1] :
We zaten in het busje op weg naar [slachtoffer 1] . Op een gegeven moment raakte het busje in de slip. Het eerste wat ik daarna hoorde was: “ [betrokkene 1] , [betrokkene 1] .” Ik zag op dat moment dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet meer in het busje zaten. Niet veel later stond ik op de weg. Ik zag [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op de weg liggen. Ik ben toen van de een naar de ander gerend. Op dat moment zag en voelde ik dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ) mij zeer geëmotioneerd en huilend vastpakte. Ik hoorde hem zeggen: “Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan? Ik zei: “Wat is gebeurd?” Ik hoorde hem zeggen: “Ik heb de handrem omhoog getrokken.” Ik zei: “Dat meen je niet!?” Ik hoorde hem zeggen: “Ja, ik heb dit nooit gewild. Dit was echt niet mijn bedoeling. Wat moet ik nu doen?” of woorden van gelijke strekking.
13. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 9 november 2016, nr. PL0100-2016315614-35, (pagina’s 94 tot en met 96 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van [betrokkene 6] :
Mijn man [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte] ) belde mij op 5 november 2016, omstreeks 18.00 uur, en liet mij weten dat hij naar een feest zou gaan bij [B] . Op een bepaald moment belde hij mij en hoorde ik hem schreeuwen. Ik hoorde hem zeggen dat hij een ongeluk had gehad. Ik ben naar de locatie gereden waar het ongeluk was gebeurd. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 1] helemaal in paniek op de rondweg rondliepen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik wou naar een feest en ze wilde me er niet uit laten. Kijk nou wat er is gebeurd.” [verdachte] heeft gezegd: “Help. We zijn gebotst” en het woord “handrem” erbij. Ik weet zeker dat hij het woord handrem één keer heeft geroepen. Hij herhaalde continu: “Ik had hier niet moeten zijn. Ik had op het feest moeten zijn. Dit had niet moeten gebeuren.”
14. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016 nr. PL0100-2016315614-14, (pagina’s 143 tot en met 152 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende — zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Op 5 november 2016 was ik in de kantine bij voetbalclub [A] . [betrokkene 1] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren daar ook. Ik heb met hen aan de bar gestaan. Ik zou die avond naar een feest bij [B] gaan. [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] hadden het erover om naar [B] te gaan. Toen ik aangaf dat ik ook daarheen wilde, boden zij mij aan om mee te rijden. De afspraak is gemaakt dat zij mij bij [B] zouden afzetten. Ik was anders ook niet in het busje gestapt. Van [A] naar [B] is het maar twee minuten rijden. Omdat de afstand zo klein was, heb ik besloten om met het busje mee te gaan. [slachtoffer 2] zat achter het stuur. [slachtoffer 1] zat naast hem. [betrokkene 1] zat achter [slachtoffer 2] en ik zat achter [slachtoffer 1] . Opeens zag ik dat we de oprit namen en niet naar [B] reden. Hierop heb ik direct tegen de jongens gezegd dat dit niet de afspraak was. Ze zouden mij eerst afzetten. De jongens lachten. Hierop ben ik tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in gaan staan. Ik wilde eruit. We reden best hard. Ik heb meerdere keren geroepen. Ik zei: “Laat me er nou uit. Dit was de afspraak niet.” Om mijn woorden te benadrukken heb ik toen mijn hand op de handrem gelegd. Kort hierna was het een totale chaos.
15. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 7 november 2016, nr. PL0100-2016315614-26, (pagina’s 153 tot en met 160 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Toen we de oprit opreden zag ik meteen dat we niet naar [B] gingen. Ik zei toen direct dat ze de bus moesten stoppen en dat ik eruit wilde. Ik heb dit wel drie of vier keer geroepen. Nadat ik mijn hand op de handrem had gelegd, heb ik nogmaals aangegeven dat ik eruit wilde. Met de handrem zet je een voertuig in de parkeerstand. Het effect daarvan is dat het voertuig geen kant meer op kan. Je moet niet aan de handrem trekken als het voertuig nog rijdt. Het is dan een soort noodrem als je er aan trekt. Ik denk dat een auto gaat slippen als je dat doet.”
3.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende “nadere bewijsoverweging ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde”:
“Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer - dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in onderhavige zaak - kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" zoals onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegd, geldt op zichzelf hetzelfde uitgangspunt met dien verstande dat daarbij moet worden betrokken dat “roekeloosheid” als zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt die onder meer tot verdubbeling van de duur van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog daarop worden in de rechtspraak aan de vaststelling van “roekeloosheid” hoge eisen gesteld, waarbij de specifieke betekenis daarvan veelal niet samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder roekeloos - in de zin van onberaden - wordt verstaan.
Het komt bij de vaststelling van “roekeloosheid” erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen - bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op zaterdag 5 november 2016 heeft zich omstreeks 18.58 uur een eenzijdig ongeval voorgedaan op de N370 (Plataanlaan) te Groningen. Ter hoogte van hectometerpaal 55.3 is een grijze personenauto, kenteken [kenteken] , tegen een betonnen pilaar van het spoorwegviaduct gereden. De personenauto werd bestuurd door [slachtoffer 2] . Naast hem zat [slachtoffer 1] en op de achterbank zaten [betrokkene 1] en verdachte. Door de aanrijding zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar gewond op het wegdek terecht gekomen. [slachtoffer 1] is ten gevolge van het letsel komen te overlijden. [slachtoffer 2] heeft blijvend hersenletsel opgelopen.
Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Verkeers Ongevallen Analyse Dienst van de politie eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek dat is beschreven in een proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in het in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen en kwam het voertuig in een ongecontroleerde dwarsslip terecht. Als gevolg hiervan kwam het voertuig in botsing met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde op de rijbaan ruim 360 graden rechts om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen van het voertuig werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd.
Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km per uur is geweest.
Het hof neemt de inhoud van dit proces-verbaal over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne.
De getuige [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zich onmiddellijk na het ongeval samen met verdachte ter plaatse op de rijbaan bevond. Verdachte heeft hem toen geëmotioneerd en huilend vastgepakt en heeft vervolgens gezegd "wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan". Nadat de getuige vroeg wat er was gebeurd gaf verdachte - aldus de getuige - aan dat hij de handrem omhoog had getrokken. Nadat de getuige had gevraagd of hij dat meende antwoordde verdachte "Ja, ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling".
Deze verklaring van [betrokkene 1] vindt ondersteuning in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 10] . Zij was in privé tijd kort na het ongeval ter plaatse en trof daar een blanke man en een man met een getinte huidskleur. Niet betwist is dat de blanke man verdachte betreft. Zij vroeg aan de blanke man wat er was gebeurd. Zij hoorde de man zeggen “het is mijn schuld, ik ben de schuldige, ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door dus ik trok aan de handrem”. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 9] waarin verslag wordt gedaan van een telefonisch gesprek dat hij had met de getuige [betrokkene 5] . Deze getuige, die eveneens kort na het ongeval ter plaatse was, heeft verklaard dat hij een van de passagiers uit het busje van het ongeval tegen een andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de bewuste zaterdag [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] bij toeval na een voetbalwedstrijd tegenkwam en dat hij met hen had afgesproken dat zij hem af zouden zetten bij [B] waar hij een feest wilde bezoeken. Toen zij met de personenauto de ringweg opreden heeft hij direct gezegd dat dit niet de afspraak was. Zij zouden hem eerst afzetten. Hij is toen gaan staan. Hij wilde eruit. Ze hadden dat afgesproken. Op het moment dat hij is gaan staan reden ze best hard. Hij is ertussen geleund en heeft zijn hand toen op de handrem gelegd. Op dat moment heeft hij volgens zijn verklaring niet de handrem omhoog getrokken. Op dat moment weet hij niet wat er gebeurd is. Daarna was het een totale chaos. Hij stelt de handrem niet omhoog te hebben getrokken. Hij heeft zijn hand erop gelegd om zijn verhaal kracht bij te zetten. Hij wilde eruit.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur, aan de handrem heeft getrokken. Niet alleen blijkt uit zijn eigen verklaring dat hij uit de personenauto wilde - waartoe deze logischerwijs tot stilstand moest komen -, dat hij ook is opgestaan en vervolgens zijn hand op handrem heeft gelegd, maar uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn wil door aan de handrem te trekken. Het hof acht zijn eigen andersluidende verklaring van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.
Verdachte heeft op deze wijze als passagier ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en heeft daarmee de werkelijke bestuurder daarvan - [slachtoffer 2] - totaal verrast. Aldus handelend heeft hij door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn. Desgevraagd heeft hij bij de politie verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan. Op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt heeft verdachte geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd kunnen de gevolgen van het aldus ontstaan van het ongeval, te weten de dood van [slachtoffer 1] en het ernstig lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] , ook in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Dat wellicht in de causale keten andere oorzaken eveneens een rol hebben gespeeld, in welk verband de verdediging het alcohol- en drugsgebruik van de bestuurder, het niet dragen van gordels en het door wegwerkzaamheden ontbreken van vangrails heeft genoemd, staat aan een redelijke toerekening niet in de weg.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging van oordeel dat verdachte zich op 5 november 2016 op de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg te Groningen als inzittende van de personenauto met het kenteken [kenteken] roekeloos heeft gedragen en dat wettig en overtuigend bewezen is dat de ongevallen, zoals nader omschreven in het onder 1 subsidiair en in het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, telkens aan verdachtes schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten zijn.”
3.5.
Het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 jo art. 175 (oud) WVW 1994. De in deze tenlasteleggingen en bewezenverklaringen voorkomende term “roekeloos” moet daarom worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid (oud) WVW 1994. Art. 6 en art. 175 WVW 1994 luidden ten tijde van de tenlastegelegde feiten:
“Art. 6 WVW 1994
Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
Art. 175 WVW (oud) 1994
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
3. Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.”
3.6.
Het middel klaagt in het bijzonder dat het oordeel van het hof dat sprake is van roekeloosheid omdat “door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen” duidt op ‘schuld’, maar niet - althans niet zonder meer - op de strafverzwarende schuldvorm van roekeloosheid. De steller van het middel meent dat het hof weliswaar heeft verwezen naar de “vaste rechtspraak van de Hoge Raad inhoudende dat aan de vaststelling dat sprake is geweest van ‘roekeloosheid’ bepaaldelijk eisen worden gesteld”, maar dat het hof bij de toepassing van die rechtspraak tekort is geschoten. De steller van het middel meent dat uit de overwegingen van het hof naar voren komt dat de verdachte de consequenties van zijn handelen niet heeft voorzien en ook zeker niet heeft gewild en dat niet kan worden gezegd dat uit zijn handelen kan worden afgeleid dat de (mogelijke) gevolgen die zijn handelen had voor de andere inzittenden van de auto, hem volkomen onverschillig lieten. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaarde ‘roekeloosheid’ niet dragen omdat zij (slechts) inhoud geven aan het bestanddeel ‘schuld’ en door toch te oordelen dat er sprake was van de strafverzwarende schuldvorm van roekeloosheid, heeft het hof miskend “dat aan het bewijs van deze vorm van schuld bepaaldelijk eisen worden gesteld en dat het daarbij niet zozeer gaat om het gevaarlijke gedrag als zodanig, maar toch in de eerste plaats om de houding van de verdachte met betrekking tot dat gedrag”.
3.7.
Ik stel het volgende voorop. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Ook verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm “roekeloosheid” geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” - in de betekenis van “onberaden” - wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.1.
3.8.
In de memorie van toelichting bij de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, heeft de wetgever zijn visie op het begrip roekeloosheid als volgt weergegeven:2.
“Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloosheid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de betekenis die aan het begrip roekeloosheid in rechtspraak en dogmatiek wordt toegekend.
Bij de beoordeling of sprake is van roekeloosheid dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dit brengt mee dat het culpose delict niet als een geïsoleerde handeling wordt beschouwd, maar dat ook daaraan voorafgaande handelingen, zoals alcoholgebruik, worden betrokken bij de beoordeling. Roekeloosheid vereist, zoals gezegd, dat één of meer gedragingen van de dader worden aangewezen die erop duiden dat door hem welbewust onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Zijn inderdaad welbewust onaanvaardbare risico’s genomen, dan behoeft een enkel onbewust moment in het geheel van de gedragingen van de dader niet in de weg te staan aan het oordeel dat sprake was van roekeloosheid. Wie bijvoorbeeld welbewust ervoor kiest tijdens het rijden tevens kaart te lezen en daardoor een voorrangsweg geheel over het hoofd ziet waardoor een ernstig verkeersongeval plaatsvindt, zal onder omstandigheden roekeloosheid kunnen worden verweten. In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren.
Evenmin als het begrip schuld, duidt het begrip roekeloosheid op een bepaalde, specifiek omschreven gedraging, maar geeft het een normatieve kwalificatie die onder verschillende omstandigheden op verschillende soorten gedragingen toepasselijk kan zijn.”
3.9.
Uit dit citaat blijkt dat in het algemeen bij roekeloosheid sprake zal moeten zijn van “bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren”. Buruma leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de wetgever bij roekeloosheid “vooral oog lijkt te hebben voor bewustheid van het risico als onderscheidend element van roekeloosheid ten opzichte van niet gekwalificeerde schuld”, en “dat de wetgever kennelijk als het relevante verschil tussen (door roekeloosheid gekwalificeerde) schuld en opzet beschouwt, dat bij roekeloosheid lichtzinnig ervan wordt uitgegaan dat de risico’s zich niet zullen realiseren in plaats dat die realisatie wordt aanvaard”3..
3.10.
Met de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten4.wordt inmiddels op het niveau van de wet expliciet aangegeven welk gedrag in elk geval onder roekeloosheid wordt verstaan.5.Uit de aard van de gedraging moet dan worden afgeleid dat de verdachte welbewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen. Het eerste lid van het nieuwe art. 5a WVW 1994 noemt de volgende gedragingen:
a. onvoldoende rechts houden op onoverzichtelijke plaatsen;
b. gevaarlijk inhalen;
c. negeren van een rood kruis;
d. over een vluchtstrook rijden waar dit niet is toegestaan;
e. inhalen voor of op een voetgangersoversteekplaats;
f. niet verlenen van voorrang;
g. overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid
h. zeer dicht achter een ander voertuig rijden;
i. door rood licht rijden;
j. tegen de verkeersrichting inrijden;
k. tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden;
l. niet opvolgen van verkeersaanwijzingen van daartoe op grond van deze wet bevoegde personen;
m. overtreden van andere verkeersregels van soortgelijk belang als die onder a tot en met l genoemd.
3.11.
Volgens de memorie van toelichting bij voormelde wet heeft het nieuwe art. 5a WVW 1994 ook belangrijke betekenis voor de toepassing van art. 6 WVW 1994.
“Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de breed gedragen wens om het begrip «roekeloosheid» in het verkeer nader in te vullen. Bij de introductie van het begrip roekeloosheid in het verkeersstrafrecht is toegelicht dat het doel van deze «meest ernstige vorm van schuld» is om een adequate bestraffing mogelijk te maken van alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Uit de eerdergenoemde wetenschappelijke onderzoeken blijkt evenwel dat de rechter eigenlijk maar in heel specifieke gevallen – bij enkele soorten gedragingen – bewezen verklaart dat van roekeloosheid sprake is. Hierdoor is het toepassingsbereik van roekeloosheid te beperkt en daarom beoogt dit wetsvoorstel dat bereik weer te verbreden in lijn met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.”6.
3.12.
Gelet op deze toelichting, geeft de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wat betreft de invulling van het begrip ‘roekeloosheid’ niet zozeer blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever, maar vormt het een reactie op de rechtspraktijk waarin aan de voordien geldende wetgeving een te beperkt toepassingsbereik werd gegeven. Daarmee kan in mijn ogen de nadere invulling van het begrip ‘roekeloosheid’ bij de beoordeling van de onderhavige zaak worden betrokken, hoewel de strafbare feiten plaatsvonden op 5 november 2016 en dus vóór het moment van inwerkingtreding van de wet.7.
3.13.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de volgende gedragingen toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld in de zin van art. 6 jo. art. 175, tweede lid, WVW 1994, te weten dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn:
- in geval van dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge van het houden van een wedstrijd op de weg waarbij over langere afstand met zeer grote overschrijding van de maximumsnelheid van 50 km/u wordt gereden en i) met onverminderde snelheid door rood licht een kruispunt wordt opgereden8.dan wel ii) zonder bij de nadering van een bocht snelheid wordt verminderd9.;
- ten gevolge van het, op de vlucht slaan voor de politie met daarbij het negeren van alle verkeersregels (rijden met aanmerkelijke overschrijding van de maximumsnelheden, links en rechts slingerend andere weggebruikers inhalen, meerdere achtervolgende politieauto’s rammen en daarbij niet beschikken over een rijbewijs en onder invloed van drugs verkeren),10.en
- ten gevolge van het 's nachts in het kader van een verkeersruzie de auto plotseling tot stilstand brengen op de rechterrijstrook van een onverlichte autosnelweg omdat de verdachte 'verhaal wil halen' en daarbij zo abrupt remmen dat de achter de verdachte rijdende auto wordt gedwongen te stoppen (als gevolg waarvan een derde achteropkomende auto de stilstaande auto's niet meer kan ontwijken)11..
3.14.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de volgende gedragingen niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld in de zin van art. 6 jo. art. 175, tweede lid, WVW 1994:
- met 147 km/u als bestuurder van een personenauto van een type waarmee de verdachte geen ervaring heeft rijden op een snelweg waar 100 km/u is toegestaan, terwijl de verdachte zeven keer de toegestane hoeveelheid alcohol had gedronken12.;
- zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs met een snelheid van ongeveer 200 km/u rijden en met hoge snelheid een afrit oprijden en daar over de vluchtstrook een voor hem rijdende auto rechts inhalen13.;
- onder invloed van alcohol en zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs slingerend, met wisselende snelheden en op te korte afstand van andere auto’s rijden en vervolgens op het weggedeelte, bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terechtkomen14.;
- onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol en met ernstige tekortkomingen aan het verkeer deelnemen15.;
- verhinderen dat een met hoge snelheid op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer inhalende auto kan terugkeren naar de eigen rijstrook16.;
- een oversteekplaats voor (brom)fietsers met een toenemende snelheid van 90 km/u oprijden waar 50 km/u is toegestaan, aldaar een van rechts komende bestuurster van een bromfiets aanrijden terwijl zijn zicht op die oversteekplaats door een op de rechter rijstrook stilstaande personenauto werd belemmerd, het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond en hij onder invloed was van alcoholhoudende drank17.;
- als bestuurder van een motorfiets links van een middengeleider met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid op een kruispunt over de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer voertuigen inhalen18.;
- de maximumsnelheid in ernstige mate overschrijden en met (nagenoeg) onverminderde snelheid een kruising - met voor hem groen licht uitstralende verkeerslichten - oprijden, terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed 1,26 milligram alcohol per milliliter bloed bedraagt19.;
- de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig verliezen door na het gebruik van alcoholhoudende drank met een snelheid mogelijk boven de 188 km/u door de bocht naar links te rijden en in gesprek zijn met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wenden zonder volledig op de weg te zijn geconcentreerd20.;
- in de hoedanigheid van beroeps(taxi)chauffeur 's nachts op een nat wegdek met onbelemmerd zicht met een veel te hoge snelheid en zonder ontheffing op de trambaan rijden, waarbij hij op de hoogte is van de daar geldende lagere maximumsnelheid en het gevaar van de langere remweg op de tramrails, en hij de voetganger ziet maar denkt dat deze een andere kant op zal gaan en vervolgens die voetganger - terwijl deze de rijbaan reeds is overgestoken ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats en doende is de trambaan over te steken - aanrijden21., en
- 's nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller rijden dan ter plaatse is toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietster botsen, en ondanks een waarschuwing van zijn moeder gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' is en alcoholhoudende drank heeft gedronken22..
3.15.
De Hoge Raad heeft zich niet eerder gebogen over de vraag of het tijdens het (met aanzienlijke snelheid) autorijden met kracht aan de handrem trekken als roekeloos handelen in de zin van art. 6 jo. art. 175, tweede lid, WVW 1994 kan worden beschouwd. Wel lag in 200923.een zaak bij de Hoge Raad voor waarin de bewezenverklaring, kort gezegd inhoudende dat de verdachte als passagier in een rijdende auto roekeloos aan de handrem had getrokken waardoor een van de andere passagiers uit de auto werd geslingerd en overleed en een andere passagier zwaar lichamelijk (hersen)letsel opliep, vrijwel gelijkluidend is aan de onderhavige. In cassatie werd toen echter niet geklaagd over de bewezenverklaarde roekeloosheid.
3.16.
Wat betekent al het voorgaande voor de onderhavige zaak? Het hof heeft vastgesteld dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur aan de handrem heeft getrokken. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte op deze wijze als passagier heeft ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en dat hij daarmee de werkelijke bestuurder daarvan totaal heeft verrast en dat de verdachte, aldus handelend, door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen, van welk gevaar de verdachte zich bewust was, althans zich bewust had moeten zijn. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan, en “dat de verdachte op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt, heeft geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen”. Het hof heeft zijn oordeel dat in dit geval sprake is van roekeloosheid derhalve voorzien van een motivering als hiervoor onder 3.7 bedoeld.
3.17.
In het licht van hetgeen hiervoor is uiteengezet over de betekenis van het bestanddeel ‘roekeloosheid’, geeft het oordeel van het hof dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; niet volgens de nadere invulling van het begrip ‘roekeloosheid’ in de Memorie van Toelichting bij de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten, maar ook niet volgens de rechtspraak van de Hoge Raad.
3.18.
Verder is dat oordeel gelet op het volgende evenmin onbegrijpelijk. Hoewel hier niet specifiek over wordt geklaagd, merk ik allereerst op dat het oordeel van het hof dat de gedraging van de verdachte “een zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen” toereikend is gemotiveerd. In het als bewijsmiddel 3 gebezigd proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse heeft een verbalisant gerelateerd dat “beide achterbanden gedurende het ongeval vrijwel zeker niet hebben gedraaid” en dat “gelet op het sporenbeeld geen andere mogelijkheid denkbaar is dan dat de parkeerrem van het voertuig, onmiddellijk voor het aftekenen van de blokkeersporen, kennelijk opzettelijk tijdens het rijden in werking is gesteld door de handrem (hefboom) met kracht omhoog te trekken”. Daaruit leid ik af dat, zoals ook algemeen is bekend, het met kracht omhoog trekken van de handrem resulteert in een blokkade van de (achter)wielen van het voertuig en dat dat in het onderhavige geval ook is gebeurd. Het hof heeft dan ook kunnen oordelen dat de verdachte, door met kracht de handrem omhoog te trekken, een zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen.
3.19.
Uit de bewijsvoering blijkt voorts dat de verdachte aan de handrem heeft getrokken omdat hij wilde dat de auto waarin hij zich bevond zou stoppen. Daarbij wist hij dat een handrem “een soort van noodrem is”, die “ervoor zorgt dat de auto gaat slippen” wanneer deze wordt gebruikt wanneer de auto snelheid heeft. De steller van het middel merkt weliswaar terecht op dat uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte de gevolgen van zijn handelen niet heeft voorzien en evenmin heeft gewild, maar die vaststelling leidt – anders dan de steller van het middel meent – nog niet tot het oordeel dat de roekeloosheid niet kan worden bewezen. Integendeel, juist mede gelet op die vaststelling heeft het hof het handelen van de verdachte als ‘roekeloos’ kunnen aanmerken: hoewel de verdachte zich van het ernstig gevaar bewust was, is de verdachte er kennelijk op zeer lichtzinnige wijze vanuit gegaan dat – als hij op dat moment en onder die omstandigheden aan de handrem zou trekken - het risico zich niet zou realiseren. Gelet op het voorgaande faalt het middel voor zover het klaagt dat het oordeel van het hof dat en waarom sprake is van roekeloosheid “duidt op schuld, maar niet - althans niet zonder meer - op de strafverzwarende schuldvorm van roekeloosheid”.
3.20.
Het middel, dat klaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde ‘roekeloosheid’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, faalt kortom in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het causaliteitsoordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, nu het hof heeft nagelaten te motiveren waarom de gevolgen van het ongeval in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend, terwijl (de aard en ernst van) die gevolgen voor hem niet (zonder meer) voorzienbaar waren. Blijkens de toelichting klaagt het middel voorts dat ’s hofs oordeel dat de door de verdediging genoemde bijzondere omstandigheden niet aan een redelijke toerekening in de weg staan, door het hof niet is onderbouwd.
4.2.
Laatstgenoemde klacht houdt verband met op het volgende verweer dat blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota aldaar is voorgedragen:
“6. Causaliteit
- De causaliteit ziet op de vraag in hoeverre door de gedraging de strafbare gevolgen zijn veroorzaakt. In het verlengde daarvan de vraag: kunnen de gevolgen (de dood en het ernstige letsel) cliënt in redelijkheid worden toegerekend?
- De vraag naar het daderschap wordt eenvoudiger, naarmate het causale verband tussen gedraging en gevolg sterker is, dus naarmate de kans op intreden van het gevolg groter is en er minder schakels tussen de gedraging en het gevolg staan.
- Zaken met dodelijke afloop door het trekken aan een handrem, zijn er niet of nauwelijks. De enige zaak die ik heb gevonden, speelde bij de rechtbank Midden-Nederland (2016:687), maar deze was a-typisch omdat de verdachte (een vrouw) juist door het trekken aan de handrem een ongeluk wilde voorkomen. Ze had ruzie met haar partner, die uit boosheid tegen een boom wilde gaan rijden.
- Nu de kans op het intreden van de gevolgen in deze zaak (die toch ongekend extreem waren) als heel gering moet worden beschouwd, is de causaliteit niet redelijk, temeer er een aantal substantiële en bepalende schakels tussen de gedraging en het gevolg in staan.
- De aard en de ernst van de reeds genoemde schakels (zoals het gebruik van alcohol en harddrugs, het niet dragen van veiligheidsgordels en het ontbreken van de essentiële vangrails), maken dat de causale keten tussen de gedraging van cliënt en het gevolg is doorbroken.
- Voor zover uw hof wel bewezen verklaart dat cliënt willens en wetens een aanmerkelijke kans aanvaard heeft, dan moet worden vastgesteld dat de fatale gevolgen en kansen in deze zo klein zijn geweest en er zoveel bepalende andere schakels zijn geweest, dat toerekening van de strafrechtelijke aansprakelijkheid aan cliënt (ook ten aanzien van de aanvaarding van die kans) niet redelijk is.
7. Conclusie
(...)
- Wat aangaande de causaliteit over de opzetdelicten geldt, geldt ook voor de culpose delicten. De gevolgen van het ongeval kunnen in redelijkheid niet aan cliënt worden toegerekend. De aard en de ernst van de andere genoemde oorzaken doorbreken de relevante causale ketting. Daarom verzoek ik u cliënt eveneens van de (meer subsidiaire) culpose varianten vrij te spreken.”
4.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Anders dan de verdediging heeft aangevoerd kunnen de gevolgen van het aldus ontstaan van het ongeval, te weten de dood van [slachtoffer 1] en het ernstig lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] , ook in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Dat wellicht in de causale keten andere oorzaken eveneens een rol hebben gespeeld, in welk verband de verdediging het alcohol- en drugsgebruik van de bestuurder, het niet dragen van gordels en het door wegwerkzaamheden ontbreken van vangrails heeft genoemd, staat aan een redelijke toerekening niet in de weg.”
4.4.
Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedraging en de bewezenverklaarde dood van [slachtoffer 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] , dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood en dat zwaar lichamelijk letsel redelijkerwijs als gevolg van het met kracht aan de handrem trekken aan de verdachte kan worden toegerekend. Doorgaans – zo ook in de onderhavige zaak - is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert.24.Als sprake is van een dergelijk verband, zal de juridische vraag moeten worden beantwoord of het redelijk is het gevolg toe te rekenen aan (de verwijtbare gedraging van) de verdachte. De beantwoording van de vraag naar de redelijke toerekening, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd, doorbreken tussenkomende andere factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders wanneer de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg. Dat anderen zich mogelijk ook zouden moeten verantwoorden, hoeft immers niet tot een verschuiving of verdeling van de aansprakelijkheid te leiden en doet in beginsel niet af aan de eigen verantwoordelijkheid.25.De rechtsopvatting dat een mogelijk eigen invloed van het slachtoffer in de vorm van bijvoorbeeld middelengebruik in de weg staat aan (redelijke) toerekening van het gevolg aan de verdachte omdat daardoor de causale keten is verbroken, is dan ook onjuist.26.Dat geldt (derhalve) ook voor de omstandigheid dat het slachtoffer geen veiligheidsgordel droeg en dat het letsel volgens de verdediging hoogstwaarschijnlijk wel voorkomen had kunnen worden als de betrokkene wel een veiligheidsgordel had gedragen.27.
4.5.
Bij de vraag naar de redelijke toerekening gaat het volgens De Hullu vooral om het selecteren van een strafrechtelijk relevante oorzaak uit een groep feitelijk onmisbare voorwaarden. Die normatieve keuze is onvermijdelijk omdat causale relaties moeten worden vastgesteld met het oog op strafrechtelijke aansprakelijkstelling; steeds speelt op de achtergrond mee of aansprakelijkstelling verdiend is.28.Dat betekent, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, niet dat ‘voorzienbaarheid’ een (belangrijk) criterium is bij de vraag of het gevolg in redelijkheid kan worden toegerekend aan de verdachte.29.Voorzienbaarheid maakt slechts dat het een stuk redelijker wordt om hem dat gevolg toe te rekenen, maar onvoorzienbaarheid staat daaraan niet in de weg.30.
4.6.
Het oordeel van het hof dat de gevolgen van het ongeval in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend, acht ik, ook in het licht van het gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het oordeel van het hof blijkt dat het heeft onderkend dat wellicht ook andere feitelijke omstandigheden een rol hebben gespeeld bij de gevolgen van het ongeval, maar dat een en ander naar het oordeel van het hof niet in de weg staat aan een redelijke toerekening aan de verdachte. Het hof heeft het met kracht aan de handrem trekken, terwijl de auto waarin hij zich bevond met een snelheid ongeveer 70 km/u reed, kennelijk en, mede gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, niet onbegrijpelijk als de strafrechtelijk relevante oorzaak van het ongeval aangemerkt, waardoor het redelijk wordt de gevolgen van dit ongeval aan de verdachte toe te rekenen.
4.7.
Het middel faalt.
5. Het eerste middel en het tweede middel falen.
6. In het licht van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, wijs ik er ambtshalve op dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan in plaats daarvan bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
7. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2020
Y. Buruma, ‘Roekeloosheid’ in: J.W. Fokkens e.a. (red.), Ad hunc modem. Opstellen over materieel strafrecht (Machielse-bundel), Deventer: Kluwer 2013, p. 35.
Stb. 2019, 413.
Voor kritische kanttekeningen daarbij zie onder meer V. van den Brink, Ernstige verkeersongevallen en het moeilijke werk van de rechter, Trema 2018/ 3 en W.H. Vellinga, VR 2019/3, p. 20-48.
Kamerstukken II, 2018/2019, 35 086, nr. 3, p. 3. De wetenschappelijke onderzoeken waarnaar wordt verwezen, zijn: Ernstige verkeersdelicten, Rijksuniversiteit Groningen (RUG), 2017 WODC, Ministerie van Justitie en Verkeersslachtoffers. Over de strafrechtelijke reactie op (ernstige) verkeersdelicten, Tilburg University, Tilburg, december 2016.
Vgl. ook M.J. Borgers, Bij nader inzien, Afscheidsrede Vrije Universiteit Amsterdam, Wolters Kluwer 2016.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014/27 m.nt. Keijzer.
HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014/30 m.nt. Keijzer.
HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656, NJ 2015/301.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2414, NJ 2017/426 m.nt. Rozemond.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1772.
HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773, NJ 2014/269 m.nt. Rozemond.
HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, NJ 2014/220 m.nt. Rozemond.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:351, NJ 2014/219 m.nt. Rozemond en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552, NJ 2014/29 m.nt. Keijzer. In die laatste zaak reed de verdachte bovendien tegen de rijrichting in op de Rijksweg A20.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 m.nt. Keijzer.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045, NJ 2015/14 m.nt. Keijzer.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962, NJ 2014/26 m.nt. Keijzer.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964, NJ 2014/28 m.nt. Keijzer.
HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823, NJ 2013/16.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4254, NJ 2012/489 m.nt. Bleichrodt.
HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488 m.nt. Bleichrodt.
HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6153.
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301 m.nt. Keijzer (Groninger HIV).
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 185-189.
Vgl. HR 26 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9121, NJ 1986/368. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 185-186.
HR 11 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5285. NJ 2002/62.
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183-184.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 186, voetnoot 162.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 192.
Beroepschrift 21‑04‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoekster, [VERZOEKER], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 11 april 2018 onder parketnummer 21-003787-18, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1 subsidiair) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood’ en ‘(onder 2 meer subsidiair) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht’, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden en (ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde) tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) jaren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof ten aanzien van de onder 1 subsidiair en het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde ‘roekeloosheid’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat er in de rechtspraak bepaaldelijk eisen worden gesteld aan het bewijs van deze (in artikel 175, tweede lid, WVW 1994 genoemde) strafverzwarende omstandigheid, terwijl uit het arrest van het hof niet blijkt dat het hof aan die eisen heeft getoetst en de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit die roekeloosheid zou kunnen worden afgeleid. Het oordeel van het hof dat er sprake is van roekeloosheid, omdat ‘door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen’ duidt op ‘schuld’, maar niet — althans niet zonder meer — op de strafverzwarende schuldvorm van ‘roekeloosheid’. Het oordeel van het hof geeft in zoverre dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het hof heeft bewezen verklaard: dat
1. subsidiair
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [AA-00-BB], rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, [slachtoffer 1], als inzittende van die personenauto via de linker portierruit uit die personenauto is geslingerd en op het wegdek terecht is gekomen en werd gedood;
2. meer subsidiair
hij op 5 november 2016 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, een personenauto met het kenteken [AA-00-BB], rijdende over de wegen, de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plantaanlaan in de richting van de Bedumerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, terwijl het voertuig zich met aanzienlijke snelheid, te weten ongeveer 70 km/h verplaatste, met kracht aan de handrem van die personenauto te trekken, waardoor die personenauto in een slip is geraakt en is gebotst tegen een pilaar van het zich aldaar bevindende spoorwegviaduct, waardoor die personenauto ruim 360 graden om zijn as is gedraaid en waardoor een ander, genaamd [slachtoffer 2], als bestuurder van die personenauto zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten zeer ernstig hersenletsel waarna die [slachtoffer 2] ruim twee weken in coma heeft gelegen en drie weken heeft gerevalideerd in Beatrixoord.
Met betrekking tot de bewezenverklaarde ‘roekeloosheid’ overwoog het hof het volgende:
‘Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer — dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in onderhavige zaak — kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ zoals onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegd, geldt op zichzelf hetzelfde uitgangspunt met dien verstande dat daarbij moet worden betrokken dat ‘roekeloosheid’ als zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt die onder meer tot verdubbeling van de duur van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog daarop worden in de rechtspraak aan de vaststelling van ‘roekeloosheid’ hoge eisen gesteld, waarbij de specifieke betekenis daarvan veelal niet samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder roekeloos — in de zin van onberaden — wordt verstaan.
Het komt bij de vaststelling van ‘roekeloosheid’ erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Op grond van de door het hof gebezigde — in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen — bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op zaterdag 5 november 2016 heeft zich omstreeks 18.58 uur een eenzijdig ongeval voorgedaan op de N370 (Plataanlaan) te Groningen. Ter hoogte van hectometerpaal 55.3 is een grijze personenauto, kenteken [AA-00-BB], tegen een betonnen pilaar van het spoorwegviaduct gereden. De personenauto werd bestuurd door [slachtoffer 2]. Naast hem zat [slachtoffer 1] en op de achterbank zaten [betrokkene 1] en verdachte. Door de aanrijding zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar gewond op het wegdek terecht gekomen. [slachtoffer 1] is ten gevolge van het letsel komen te overlijden. [slachtoffer 2] heeft blijvend hersenletsel opgelopen.
Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Verkeers Ongevallen Analyse Dienst van de politie eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek dat is beschreven in een proces- verbaal Verkeers Ongevallen Analyse wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in het in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen en kwam het voertuig in een ongecontroleerde dwarsslip terecht. Als gevolg hiervan kwam het voertuig in botsing met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde op de rijbaan ruim 360 graden rechts om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen van het voertuig werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd. Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km per uur is geweest.
Het hof neemt de inhoud van dit proces-verbaal over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne.
De getuige [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zich onmiddellijk na het ongeval samen met verdachte ter plaatse op de rijbaan bevond. Verdachte heeft hem toen geëmotioneerd en huilend vastgepakt en heeft vervolgens gezegd ‘wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan’. Nadat de getuige vroeg wat er was gebeurd gaf verdachte — aldus de getuige — aan dat hij de handrem omhoog had getrokken. Nadat de getuige had gevraagd of hij dat meende antwoordde verdachte ‘Ja, ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling’.
Deze verklaring van [betrokkene 1] vindt ondersteuning in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 10]. Zij was in privé tijd kort na het ongeval ter plaatse en trof daar een blanke man en een man met een getinte huidskleur. Niet betwist is dat de blanke man verdachte betreft. Zij vroeg aan de blanke man wat er was gebeurd. Zij hoorde de man zeggen ‘het is mijn schuld, ik ben de schuldige, ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door dus ik trok aan de handrem’. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 9] waarin verslag wordt gedaan van een telefonisch gesprek dat hij had met de getuige [betrokkene 5]. Deze getuige, die eveneens kort na het ongeval ter plaatse was, heeft verklaard dat hij een van de passagiers uit het busje van het ongeval tegen een andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de bewuste zaterdag [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] bij toeval na een voetbalwedstrijd tegenkwam en dat hij met hen had afgesproken dat zij hem af zouden zetten bij VVG waar hij een feest wilde bezoeken. Toen zij met de personenauto de ringweg opreden heeft hij direct gezegd dat dit niet de afspraak was. Zij zouden hem eerst afzetten. Hij is toen gaan staan. Hij wilde eruit. Ze hadden dat afgesproken. Op het moment dat hij is gaan staan reden ze best hard. Hij is ertussen geleund en heeft zijn hand toen op de handrem gelegd. Op dat moment heeft hij volgens zijn verklaring niet de handrem omhoog getrokken. Op dat moment weet hij niet wat er gebeurd is. Daarna was het een totale chaos. Hij stelt de handrem niet omhoog te hebben getrokken. Hij heeft zijn hand erop gelegd om zijn verhaal kracht bij te zetten. Hij wilde eruit.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur, aan de handrem heeft getrokken. Niet alleen blijkt uit zijn eigen verklaring dat hij uit de personenauto wilde — waartoe deze logischerwijs tot stilstand moest komen -, dat hij ook is opgestaan en vervolgens zijn hand op handrem heeft gelegd, maar uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn wil door aan de handrem te trekken. Het hof acht zijn eigen andersluidende verklaring van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.
Verdachte heeft op deze wijze als passagier ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en heeft daarmee de werkelijke bestuurder daarvan — [slachtoffer 2] — totaal verrast. Aldus handelend heeft hij door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn. Desgevraagd heeft hij bij de politie verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan. Op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt heeft verdachte geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd kunnen de gevolgen van het aldus ontstaan van het ongeval, te weten de dood van [slachtoffer 1] en het ernstig lichamelijk letsel van [slachtoffer 2], ook in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Dat wellicht in de causale keten andere oorzaken eveneens een rol hebben gespeeld, in welk verband de verdediging het alcohol- en drugsgebruik van de bestuurder, het niet dragen van gordels en het door wegwerkzaamheden ontbreken van vangrails heeft genoemd, staat aan een redelijke toerekening niet in de weg.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging van oordeel dat verdachte zich op 5 november 2016 op de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg te Groningen als inzittende van de personenauto met het kenteken [AA-00-BB] roekeloos heeft gedragen en dat wettig en overtuigend bewezen is dat de ongevallen, zoals nader omschreven in het onder 1 subsidiair en in het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, telkens aan verdachtes schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten zijn.’
Artikel 175, tweede lid, WVW 1994 luidde destijds als volgt:
‘2.
Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
- a.
gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
- b.
gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.’
Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat aan de vaststelling dat sprake is geweest van ‘roekeloosheid’ bepaaldelijk eisen worden gesteld. Op het eerste gezicht lijkt het hof die rechtspraak in acht te hebben genomen door daarnaar te verwijzen. Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat het hof bij de toepassing van die vaste rechtspraak van Uw Raad tekort is geschoten.
Met betrekking tot het bewijs van ‘roekeloosheid’ plegen de volgende (standaard) overwegingen als uitgangspunt te worden genomen:
‘In gevolge bestendige rechtspraak kan ik cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum (vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488).
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ — in de betekenis van ‘onberaden’ — wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor (…) is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.’
(HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014/27)
In zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2013, NJ 2014/30 merkte Keijzer o.m. het volgende op over de uitleg van het begrip ‘roekeloosheid’:
‘In al het voorgaande tezamen vind ik grond voor mijn gevoelen dat onder roekeloosheid als bedoeld in art. 175, tweede lid, WVW 1994 kan worden verstaan: laakbare onverschilligheid jegens medeweggebruikers. Dogmatisch bezien is roekeloosheid niet een aspect van de objectieve zijde van onvoorzichtigheid (gevaarlijk gedrag), maar van de subjectieve zijde: gebrek aan bezinning. Zoals Remmelink schreef: De dader heeft zich om de gevolgen van zijn handelingen niet bekreund. Voor het bewijs van die onverschilligheid kunnen aan het vertoonde verkeersgedrag aanwijzingen worden ontleend.
(…)
Tot een heldere omlijning van het begrip roekeloosheid is het ook in de thans voorliggende arresten van de Hoge Raad niet gekomen. Dat hij meent omtrent de inhoud van dat begrip slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid te kunnen verschaffen stelt enigszins teleur. Ongetwijfeld hadden de feitenrechters gehoopt op een bruikbaar richtsnoer.
Gelukkig wordt wel een stapje naderbij gezet. De, op dit punt gelijkluidende, voorliggende arresten houden in dat tot roekeloosheid slechts kan worden geoordeeld indien kan worden vastgesteld dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn (bewustheid van het gevaar is dus geen vereiste), en dat de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid moet voorzien van een motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid.
Wat dat bijzondere karakter is, blijft vooralsnog in het verborgene. De gebezigde formule zegt niet meer dan dat het door de onvoorzichtigheid van de verdachte opgeroepen gevaar zeer ernstig moet zijn geweest. Contouren van het begrip roekeloosheid doemen echter op bij vergelijking van de zes onderhavige zaken, in slechts twee waarvan (de Tilburgse en de Utrechtse) de feitenrechter zijn roekeloosheidsoordeel naar het inzicht van de Hoge Raad toereikend heeft gemotiveerd. (…).
Ook in de voorliggende zes beslissingen van de Hoge Raad tezamen meen ik daarom steun te vinden voor mijn gevoelen dat ‘roekeloosheid’ in art. 175, tweede lid, WVW 1994 valt op te vatten als: laakbare onverschilligheid jegens medeweggebruikers. (…).
Roekeloosheid is niet een vorm van gevaarlijk gedrag, maar een amorele attitude, waarvan uit het concrete gedrag kan blijken.’
In de onderhavige zaak is niet gebleken van een ‘amorele attitude’ en evenmin van een ‘laakbare onverschilligheid jegens medeweggebruikers’. Uit de hierboven weergegeven overwegingen van het hof komt naar voren dat verzoeker de consequenties van zijn handelen niet heeft voorzien en ook zeker niet heeft gewild. Meteen na het ongeval was hij overstuur en aangeslagen en zou hij hebben gezegd: ‘wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan’, en ‘ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling’. Dergelijke uitlatingen duiden niet op een amorele attitude of een laakbare onverschilligheid, maar — integendeel — juist op een grote mate van betrokkenheid. En dat is ook logisch; het waren immers vrienden van hem die in de auto zaten. Het is niet zo dat verzoeker zich niet om de gevolgen van zijn handelen heeft bekreund. Hij heeft ze niet voorzien. Zou hij ze hebben voorzien, dan zou hij zeer beslist niet aan de handrem hebben getrokken.
Het feit dat verzoeker (desgevraagd) achteraf heeft aangegeven dat hij denkt dat de auto gaat slippen als er aan de handrem wordt getrokken, dwingt niet tot het oordeel dat verzoeker zich van het gevaar bewust was of zich daarvan bewust had moeten zijn. Zijn antwoord vloeit immers voort uit de ervaring die hij op 5 november 2016 heeft gehad en zegt dan ook niets over zijn inzichten daaraan voorafgaand en al helemaal niets over zijn intenties of zijn attitude ten opzichte van andere personen (in dit geval de mede-inzittenden van de auto).
Het handelen van verzoeker kan — achteraf bezien — als buitengewoon onvoorzichtig worden aangemerkt en heeft ook een ernstig gevaar in het leven geroepen en grote gevolgen gehad. Er kan echter niet worden gezegd dat uit zijn handelen kan worden afgeleid dat de (mogelijke) gevolgen die zijn handelen had voor de andere inzittenden van de auto, hem volkomen onverschillig lieten. Integendeel. Hij heeft de gevolgen niet voorzien en was er kapot van toen hij zich realiseerde wat er was gebeurd. Er was geen sprake van laakbare onverschilligheid of van een amorele attitude, maar van een ernstige mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en onnadenkendheid. Dergelijke kwalificaties (t.w. een ernstige mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en onnadenkendheid) geven een invulling aan het bestanddeel ‘schuld’ (artikel 6 WVW 1994), maar niet zonder meer ook aan strafverzwarende omstandigheid van artikel 175, tweede lid, WVW 1994 [oud]. De omstandigheid dat door het onvoorzichtig en onnadenkend handelen van verzoeker een zeer ernstig gevaar in het leven werd geroepen (of — zoals in het onderhavige geval — zeer ernstige gevolgen heeft gehad), dwingt niet tot het oordeel dat zijn handelen als ‘amoreel’ of als ‘laakbaar onverschillig’ kan worden bestempeld en derhalve als ‘roekeloos’ zou kunnen worden aangemerkt. Het oordeel van het hof dat er wel sprake was van ‘roekeloosheid’ geeft blijk en een onjuiste rechtsopvatting en / of is — zonder nadere en betere motivering — onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen de bewezen verklaarde ‘roekeloosheid’ niet dragen. Zij geven (slechts) inhoud aan het bestanddeel ‘schuld’ (in de zin van — in dit geval — een zeer ernstige mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en / of onnadenkendheid). Door toch te oordelen dat er sprake was van de strafverzwarende schuldvorm van roekeloosheid, heeft het hof miskend dat aan het bewijs van deze vorm van schuld bepaaldelijk eisen worden gesteld en dat het daarbij niet zozeer gaat om het gevaarlijke gedrag als zodanig, maar toch in de eerste plaats om de houding van de verdachte met betrekking tot dat gedrag.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het causaliteitsoordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Het hof heeft nagelaten te motiveren waarom de gevolgen van het ongeval in redelijkheid aan verzoeker kunnen worden toegerekend, terwijl (de aard en ernst van) die gevolgen voor hem niet (zonder meer) voorzienbaar waren.
Door de raadsman van verzoeker, mr. N.A. Heidanus, was het volgende aangevoerd met betrekking tot de causaliteit:
‘6.
Causaliteit
- —
De causaliteit ziet op de vraag in hoeverre door de gedraging de strafbare gevolgen zijn veroorzaakt. In het verlengde daarvan de vraag: kunnen de gevolgen (de dood en het ernstige letsel) cliënt in redelijkheid worden toegerekend?
- —
De vraag naar het daderschap wordt eenvoudiger, naarmate het causale verband tussen gedraging en gevolg sterker is, dus naarmate de kans op intreden van het gevolg groter is en er minder schakels tussen de gedraging en het gevolg staan.
- —
Zaken met dodelijke afloop door het trekken aan een handrem, zijn er niet of nauwelijks. De enige zaak die ik heb gevonden, speelde bij de rechtbank Midden-Nederland (2016:687), maar deze was a-typisch omdat de verdachte (een vrouw) juist door het trekken aan de handrem een ongeluk wilde voorkomen. Ze had ruzie met haar partner, die uit boosheid tegen een boom wilde gaan rijden.
- —
Nu de kans op het intreden van de gevolgen in deze zaak (die toch ongekend extreem waren) als heel gering moet worden beschouwd, is de causaliteit niet redelijk, temeer er een aantal substantiële en bepalende schakels tussen de gedraging en het gevolg staan.
- —
De aard en de ernst van de reeds genoemde schakels (zoals het gebruik van alcohol en harddrugs, het niet dragen van veiligheidsgordels en het ontbreken van de essentiële vangrails), maken dat de causale keten tussen de gedraging van cliënt en het gevolg is doorbroken.
- —
Voor zover uw hof wel bewezen verklaart dat cliënt willens en wetens een aanmerkelijke kans aanvaard heeft, dan moet worden vastgesteld dat de fatale gevolgen en kansen in deze zo klein zijn geweest en er zoveel bepalende andere schakels zijn geweest, dat toerekening van de strafrechtelijke aansprakelijkheid aan cliënt (ook ten aanzien van de aanvaarding van die kans) niet redelijk is. (…)
- —
Wat aangaande de causaliteit over de opzetdelicten geldt, geldt ook voor de culpose delicten. De gevolgen van het ongeval kunnen in redelijkheid niet aan cliënt worden toegerekend. De aard en de ernst van de andere genoemde oorzaken doorbreken de relevante causale ketting. Daarom verzoek ik u cliënt eveneens van de (meer subsidiaire) culpose varianten vrij te spreken.’
Het hof overwoog het volgende:
‘Anders dan de verdediging heeft aangevoerd kunnen de gevolgen van het aldus ontstaan van het ongeval, te weten de dood van [slachtoffer 1] en het ernstig lichamelijk letsel van [slachtoffer 2], ook in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Dat wellicht in de causale keten andere oorzaken eveneens een rol hebben gespeeld, in welk verband de verdediging het alcohol- en drugsgebruik van de bestuurder, het niet dragen van gordels en het door wegwerkzaamheden ontbreken van vangrails heeft genoemd, staat aan een redelijke toerekening niet in de weg.’
Vrij vertaald, werd door de verdediging aangevoerd dat het trekken aan de handrem op zich wel een conditio sine qua non was ten aanzien van de gevolgen, maar dat het — gelet op de onvoorzienbaarheid van die gevolgen en het eigen aandeel van de slachtoffers in de gebeurtenissen zoals die achtereenvolgens hebben plaatsgevonden — in dit geval niet redelijk was om de gevolgen (in strafrechtelijke zin, volledig) aan (het handelen van) verzoeker toe te rekenen.
De maatstaf van de redelijke toerekening is een normatief criterium dat in de rechtspraak van Uw Raad niet nader wordt uitgewerkt of afgebakend. De norm is open en globaal en laat veel ruimte voor casuïstische redeneringen en oordelen.
In zijn noot onder HR 23 december 1980, NJ 1981, 534 wees Mulder op het gevaar van een cirkelredenering:
‘Ik moet bekennen wel enige moeite te hebben met dit nieuwe criterium. Men zou haast aan een vicieuze cirkel gaan denken: er is een causaal verband tussen de gedraging van de requirant en de dood van het slachtoffer — anders gezegd, de dood is het gevolg van die gedraging — omdat die dood als gevolg van de gedraging aan requirant kan worden toegerekend.’
Men zou de cirkelredenering ook andersom kunnen volgen: Het is redelijk om toe te rekenen, omdat er een empirische causaliteit bestaat tussen de gedraging van de verdachte en de dood van het slachtoffer. Beide cirkelredeneringen moeten worden vermeden.
In de onderhavige zaak heeft het hof slechts gesteld dat de gevolgen in redelijkheid aan verzoeker kunnen worden toegerekend, maar heeft het nagelaten die stelling adequaat te onderbouwen. Ook de stelling dat de door de verdediging genoemde bijzondere omstandigheden niet aan een redelijke toerekening in de weg staan, werd door het hof niet onderbouwd. Het hof heeft op geen enkele wijze benoemd waarom de toerekening in dit geval redelijk is. Anders gezegd: het hof heeft aan de redelijkheid in casu geen handen en voeten gegeven. Een en ander leidt ertoe dat verzoeker zich afvraagt of het hof de maatstaf van de redelijke toerekening wel juist heeft toegepast. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het feit dat het trekken aan de handrem een onmisbare factor (conditio sine qua non) is geweest voor het intreden van het gevolg, levert niet zonder meer de gevolgtrekking op dat het ook redelijk is dat gevolg als gevolg van die gedraging aan verzoeker toe te rekenen. Bijkomende omstandigheden kunnen aan de redelijke toerekening in de weg staan. In dit geval gaat het dan om o.m. het alcohol- en drugsgebruik door de bestuurder van de auto en het niet dragen van gordels door de slachtoffers die voorin de auto zaten (en die daardoor door het raam uit de auto zijn gevlogen en hard op het wegdek terecht zijn gekomen, met alle ernstige gevolgen van dien).
Al vanaf de eerste toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening in het arrest van 12 september 1978, NJ 1979, 60, heeft Uw Raad nagelaten criteria te formuleren voor de invulling van deze maatstaf. De toepassing van de maatstaf in het concrete geval is hierdoor ondoorzichtig en draagt — zoals gezegd — het gevaar in zich van een cirkelredenering. Verzocht wordt daarom thans algemene regels te formuleren die kunnen helpen bij het beantwoorden van de vraag of het in het concrete geval redelijk is om het gevolg aan de verdachte toe te rekenen.
Ten aanzien van bijvoorbeeld het bestanddeel ‘schuld’ heeft Uw Raad al wel algemene regels geformuleerd. Een van die regels luidt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Zie bijv.: HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822 en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:110.
Ten aanzien van de causaliteit zou bijvoorbeeld kunnen gelden dat het handelen of nalaten van het slachtoffer of van derden onder omstandigheden tot gevolg heeft dat het niet redelijk is de gevolgen aan de verdachte toe te rekenen. Uw Raad zou wellicht die omstandigheden kunnen schetsen aan de hand van de eigen rechtspraak en vuistregels voor de praktijk kunnen formuleren. Nu dergelijke vuistregels ontbreken en het hof geen inzicht heeft gegeven in de afwegingen die het heeft gemaakt, gaat verzoeker ervan uit dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de maatstaf van de redelijke toerekening en / of dat het ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder het handelen en nalaten van de slachtoffers, bij de beantwoording van de vraag of het redelijk was de gevolgen aan (het handelen van) verzoeker toe te rekenen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 21 april 2020
mr. J. Boksem