HR, 10-03-2009, nr. 07/10987
ECLI:NL:PHR:2009:BG9962
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-03-2009
- Zaaknummer
07/10987
- LJN
BG9962
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG9962, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9962
ECLI:NL:PHR:2009:BG9962, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG9962
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 7 WVW 1994, verlaten van de plek van een ongeval terwijl er schade was toegebracht aan een ander. Conclusie AG o.m. inhoudend dat de afwijzing van het verzoek om nadere onderzoeken en ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte niet behoorlijk de gelegenheid heeft gegeven tot vaststelling van haar identiteit a.b.i. art. 7.2 WVW 1994, onjuist, noch onbegrijpelijk zijn. HR: 81 RO.
10 maart 2009
Strafkamer
Nr. 07/10987
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2007, nummer 22/003118-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 maart 2009.
Conclusie 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 7 WVW 1994, verlaten van de plek van een ongeval terwijl er schade was toegebracht aan een ander. Conclusie AG o.m. inhoudend dat de afwijzing van het verzoek om nadere onderzoeken en ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte niet behoorlijk de gelegenheid heeft gegeven tot vaststelling van haar identiteit a.b.i. art. 7.2 WVW 1994, onjuist, noch onbegrijpelijk zijn. HR: 81 RO.
Nr. 07/10987
Mr. Vellinga
Zitting: 13 januari 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 06 augustus 2005 te Nieuwerkerk ad IJssel als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op het Kroonkruid, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar zij wist aan een ander (te weten [betrokkene 1]) schade was toegebracht."
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 6 Oost, nr. 2005272709-1, d.d. 6 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar van politie. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 augustus 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 2]:
Op zaterdag 6 augustus 2005 stond ik met de personenauto van mijn man [betrokkene 1] voor de T-kruising op het Kroonkruid met de Europalaan te Nieuwerkerk aan den IJssel. Ik wilde rechtsaf de Europalaan oprijden toen er ineens tussen mijn wagen en de hoek van de weg een kleine grijze Subaru rechts inhaalde. Ik voelde een klap tegen mijn auto. Het kenteken van de Subaru is [AA-00-BB]. Toen ik langs de kant van de weg ging staan zag ik een kras en een deuk hoog in mijn wielscherm rechtsvoor zitten. Kennelijk is de bestuurder van de Subaru met haar linker zijspiegel tegen de rechterzijde van mijn personenauto aangereden. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit. De bestuurder van het motorrijtuig waarmee de schade werd veroorzaakt heeft de plaats van de aanrijding verlaten zonder zijn of haar identiteit of die van het door hem of haar bestuurde motorrijtuig bekend te maken.
2. Het proces-verbaal van verhoor, District Gouwe IJssel/Team Nieuwerkerk aan den IJssel, nr. PL1620/05-176034, d.d. 1 oktober 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], aspirant politiemedewerker. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 1 oktober 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Op zaterdag 6 augustus 2005 stond ik met de personenauto van mijn vader, van het merk Subaru, kleur grijs en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], voor de kruising van het Kroonkruid en de Europalaan te Nieuwerkerk aan den IJssel. Ik stond aan de rechterkant van de weg aan het Kroonkruid en wilde rechtsaf slaan. Op dat moment zag ik in mijn achteruitkijkspiegel een grote donkerblauwe personenauto naderen. Ik zag dat deze auto een manoeuvre naar links maakte om mij in te halen aan de linkerzijde. Ik keek naar links en zag dat deze auto langzaam dicht naast mij kwam rijden. Ik zag dat de rechterzijkant van deze personenauto mijn linkerbuitenspiegel raakte en dat er op de rechterzijde van de auto een kras ontstond. Ik kon niet uitstappen omdat de auto te dicht tegen mijn linkerportier stond. Ik ben toen ongeveer 3 meter naar voren gereden. Na ongeveer 10 seconden zag ik dat de bestuurster van de grote personenauto nog in de auto zat. Ik ben toen doorgereden.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 21 november 2006:
Ik ben na afloop van het incident niet naar de politie gegaan."
5. Voorts houdt de Bijlage inhoudende de bewijsmiddelen in:
"Overweging naar aanleiding van door de raadsman gevoerde verweren:
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het doorrijden na een ongeval nu zij de plaats van het ongeluk pas verlaten heeft nadat zij contact heeft gehad met [betrokkene 2] en [betrokkene 2] ook aanstalten maakte de plaats te verlaten. [Betrokkene 2] zou door de verdachte ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld om de benodigde persoons- en voertuiggegevens behoorlijk vast te stellen, maar zou dat hebben nagelaten. (blz. 5 pleitnotities)
Het hof overweegt hieromtrent dat uit de bewijsmiddelen nu juist volgt dat er geen contact is geweest tussen de verdachte en [betrokkene 2], althans geen contact van een zodanige aard dat de gegevens van de verdachte aan [betrokkene 2] duidelijk kenbaar waren geworden of hadden kunnen worden."
6. De tenlastelegging is toegesneden op art. 7 WVW 1994. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. (...).
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
7. Het eerste middel richt zich tegen de afwijzing van de namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het laten verrichten van nader technisch onderzoek aan beide bij het ongeval betrokken, voertuigen en tot het laten verrichten van een onderzoek naar de historische telefoongegevens van de getuige [getuige 1].
8. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2007 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd, voor zover hier van belang:
"Verzoek tot het verrichten van nader technisch onderzoek.
Nu getuigen [getuige 1] en [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris beiden zeer expliciet verklaard hebben dat de auto van [verdachte] geen moment stilgestaan zou hebben, de auto van [betrokkene 2] heeft geraakt, verder is gereden en is afgeslagen, acht [verdachte] nader (technisch) onderzoek aan beide voertuigen op haar plaats. Namens [verdachte] verzoek ik u de Dodge waarin [betrokkene 2] reed (kenteken [CC-00-DD], op naam van [betrokkene 1]) en de Subaru waarin [verdachte] reed (kenteken [AA-00-BB], op naam van [betrokkene 3]) te laten onderzoeken op sporen in de lak. [Verdachte] stelt de Subaru op ieder gewenst moment ter beschikking.
De zaak zou voor dit nadere onderzoek, eventueel in de vorm van een mini-instructie, nogmaals terugverwezen kunnen worden naar de raadsheer-commissaris.
[Verdachte] meent dat uit onderzoek van de kras in de lak van de Dodge en de deuk in de Dodge zal blijken op welke wijze de kras en de deuk zijn ontstaan, ofwel doordat de Subaru, zoals [betrokkene 2] en [getuige 1] stellen, met haar linkerbuitenspiegel tegen de rechterzijde van de Dodge reed, ofwel doordat de rechterzijde van de Dodge tegen de linkerbuitenspiegel van de Subaru van [verdachte] is gereden. [Verdachte] heeft begrepen dat, voor zover de Dodge overgespoten zou zijn, dit geen beletsel hoeft te zijn voor een betrouwbare uitslag van het onderzoek.
De uitslag van het onderzoek zal geen twijfel meer laten bestaan over de wijze waarop de kras is ontstaan, waarmee tevens nogmaals komt vast te staan of [betrokkene 2] en [getuige 1] de waarheid gesproken hebben.
[Verdachte] is van mening dat sprake is van een noodzaak tot het verrichten van een technisch onderzoek, in het belang van de verdediging. [Verdachte] komt tot dit oordeel omdat zij er belang bij heeft aan te tonen dat de aangifte van [betrokkene 2] en de verklaring van [getuige 1] vals zijn. Op basis van de aangifte is zij immers veroordeeld.
Als de uitslag van dit onderzoek hetgeen bevestigt wat voor [verdachte] reeds vaststaat, namelijk dat de aangifte van [betrokkene 2] en de verklaring van [getuige 1] onjuist / leugenachtig zijn, dan werpt dit een ander licht op de zaak. Er is dan geen sprake van het als bestuurder van een motorrijtuig betrokken geweest zijn bij een verkeersongeval en de plaats van het ongeval verlaten terwijl je wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel of schade is toegebracht. Er is dan sprake van een door [betrokkene 2] veroorzaakte aanrijding, waarbij [betrokkene 2] de gevolgen van deze aanrijding aanvaardt, namelijk schade door haar eigen rijgedrag aan haar auto veroorzaakt, en naar [verdachte] venijnig gebaart dat zij door moet rijden. Dat [betrokkene 2] hierbij wel degelijk de identiteit van de auto van [verdachte] heeft kunnen vaststellen, blijkt uit het feit dat zij bij het doen van aangifte het kenteken van [verdachte] weet door te geven aan de politie.
[Verdachte] is ervan overtuigd dat [getuige 1] zich niet in de auto van [betrokkene 2] bevond ten tijde van de aanrijding. Indien dit komt vast te staan, wordt daarmee de leugenachtigheid van de bij de RC en richting de verzekeraar afgelegde verklaringen aangetoond. Voor het vaststellen van de plaats waar [getuige 1] zich ten tijde van het ongeluk bevond, zouden bij de telecomaanbieder van [getuige 1] de gegevens van haar mobiele telefoon kunnen worden opgevraagd. Dit kan justitie tot 2 jaar na dato doen. Op basis van signalen die mobiele telefoons voortdurend afgeven, blijkt waar iemand zich op een bepaald tijdstip bevindt. Uit deze gegevens zal blijken of [getuige 1] zich daadwerkelijk te Nieuwerkerk aan den IJssel bevond op het tijdstip van het ongeluk. Hieruit zal andermaal blijken dat de verklaring van [getuige 1] ongeloofwaardig is. [Verdachte] verzoekt u een dergelijk onderzoek te laten verrichten."
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2007 houdt omtrent die verzoeken het volgende in:
"De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek en voert daarbij - zakelijk weergegeven - het navolgende aan:
- het door de raadsman bij pleidooi verzochte nadere technisch onderzoek aan de betrokken auto's is niet noodzakelijk, nu het in de onderhavige zaak niet gaat om de kwestie wie schuld had aan de aanrijding, maar uitsluitend om het doorrijden door de verdachte na die aanrijding, zodat een nader technisch onderzoek niet bij draagt aan enige door het hof te nemen beslissing;
- (...)
- Het feit of de getuige [getuige 1] wel of niet bij de aangeefster [betrokkene 2] in de auto heeft gezeten is voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak niet van belang:
(...)
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en voert daarbij - zakelijk weergegeven - het navolgende aan:
De oorzaak van het ongeluk was de aanleiding voor het gedrag van de verdachte en derhalve is de vraag wie de aanrijding heeft veroorzaakt wel degelijk van belang voor enige door het hof te nemen beslissing. Voorts is mijns inziens, gelet op de omstandigheden, in casu geen sprake van doorrijden na een ongeval.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot het laten verrichten van nader technisch onderzoek aan beide betrokken voertuigen en het laten verrichten van een onderzoek naar de historische telefoongegevens van de getuige [getuige 1] wordt afgewezen. Het hof ziet daartoe de noodzaak niet, gelet op het feit dat voor een overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 enkel de betrokkenheid bij een aanrijding van belang is. "
10. De in het eerste middel bedoelde verzoeken van de raadsman zijn verzoeken aan de rechter als bedoeld in art. 328 jo. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Door te overwegen dat het geen noodzaak ziet tot de gevraagde nadere onderzoeken, heeft het Hof de juiste, hier toepasselijke, in art. 316 lid 1 Sv vervatte maatstaf gehanteerd.
11. Kennelijk is om de bedoelde onderzoeken verzocht omdat het resultaat van deze onderzoeken van belang werd geacht voor het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefster [betrokkene 2] en van getuige [getuige 1].
12. Met 's Hofs overweging dat het geen noodzaak ziet tot het laten verrichten van beide onderzoeken nu voor een overtreding van art. 7 lid 1 WVW 1994 enkel de betrokkenheid bij een aanrijding van belang is, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat die onderzoeken niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 2] en [getuige 1] (die overigens niet voor het bewijs is gebezigd) voor zover deze inhouden dat verdachte betrokken was bij de aanrijding, en dat voorts de geloofwaardigheid van die verklaringen voor zover betrekking hebbend op de vraag wie schuld heeft aan de aanrijding, niet van belang is voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Dat oordeel getuigt niet een onjuiste rechtopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de betrokkenheid van verdachte bij de aanrijding door verdachte niet wordt bestreden en dat de verbodsbepaling van art. 7 lid 1 WVW1994 niet enkel is gericht tegen degene die het ongeval heeft veroorzaakt en/of daaraan schuld heeft, maar tegen al degenen die bij dat ongeval betrokken zijn.(1) In zoverre is de afwijzing toereikend gemotiveerd.
13. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het horen van de getuigen ook van belang is voor het beroep van de verdachte op het bepaalde in art. 7 lid 2 WVW1994(2), wordt miskend dat, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, genoemde verzoeken betrekking hadden op de toedracht van het ongeval en niet ook op het beroep op het bepaalde in art. 7 lid 2 WVW1994. Overigens is dat beroep, hierin bestaande dat er ruim voldoende gelegenheid voor [betrokkene 2] was om de identiteit van verdachtes persoon en van het door haar bestuurde voertuig vast te stellen omdat het hele incident 6 à 10 minuten, althans 3 à 4 minuten zou hebben geduurd, onverenigbaar met verdachtes door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring dat zij (niet langer dan) 10 seconden heeft stilgestaan. Daarom niet valt in te zien dat en waarom het horen van de getuigen noodzakelijk zou zijn met het oog op verdachtes beroep op art. 7 lid 2 WVW1994.
14. Anders dan in de toelichting op het middel wordt voorgestaan heeft het Hof verdachtes verklaring ter terechtzitting van 21 november 2006 dat zij uit de gebaren van [betrokkene 2] begreep dat zij weg kon rijden kennelijk niet afgeleid dat de verdachte hiermee heeft willen betogen dat zij begreep dat [betrokkene 2] er geen prijs op stelde gebruik te maken van de gelegenheid die de verdachte [betrokkene 2] volgens art. 7 lid 1 WVW1994 moest bieden, en dat zij ter zake verontschuldigbaar heeft gedwaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman die ter zake geen verweer heeft gevoerd(3) en de verdachte tevens heeft verklaard:
"We hebben wel oogcontact gemaakt. Zij had beide handen in de lucht. De weg waar ik stilstond, was niet geschikt om te stoppen en vervolgens uit te stappen. Daar was geen plaats voor. Toen ik wegreed, kwam zij even later wel achter mij aanrijden, maar ze heeft geen signaal gegeven dat ik moest stoppen."
Anders dan de toelichting op het middel wil heeft het Hof in genoemde opmerking van de verdachte dus geen noodzaak behoeven te zien het verzoek tot het horen van genoemde getuigen te honoreren.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom de verklaringen van aangeefster [betrokkene 2] en getuige [getuige 1] geloofwaardig moeten worden geacht en tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
17. Nu de verklaringen van getuige [getuige 1] niet tot het bewijs zijn gebezigd, heeft de verdachte bij dit middel in zoverre geen belang.
18. Wat betreft de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2], was het Hof, mede gelet op de bij uitstek aan de feitenrechter voorbehouden beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, niet gehouden tot een nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat die verklaringen, voor zover redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde feit - en dus voor zover inhoudend dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden met de door verdachte bestuurde auto, dat er een kras is ontstaan op de auto van [betrokkene 2] en dat verdachte is weggereden zonder haar identiteit of die van het door bestuurde motorrijtuig bekend te maken - worden bevestigd door de eveneens tot bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte zelf.
19. Het middel faalt.
21. Dit onderdeel van het middel mist feitelijke grondslag omdat de bewezenverklaring als hiervoor onder 3 vermeld niet inhoudt dat de verdachte schuld aan het onderhavige ongeval heeft.
22. Het middel houdt voorts in dat onbegrijpelijk is de - in de strafmotivering opgenomen - overweging van het Hof dat de vraag naar de schuld van de aanrijding niet van belang is omdat in casu vaststond dat de verdachte geen schuld aan het ongeval had.
23. Ook dit onderdeel van het middel mist feitelijke grondslag omdat de inhoud van de bewijsmiddelen laat zien dat [betrokkene 2] en de verdachte daarover van mening verschilden.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel klaagt tenslotte dat 's Hofs (hiervoor onder 5 weergegeven) overweging dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er geen contact is geweest tussen verdachte en [betrokkene 2], althans geen contact van zodanige aard dat de gegevens van verdachte en [betrokkene 2] duidelijk kenbaar waren geworden of hadden kunnen worden, onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat ruimschoots gelegenheid is geweest voor [betrokkene 2] om de gegevens van de verdachte te verkrijgen.
26. Het oordeel van het Hof moet kennelijk aldus moet worden verstaan dat de verdachte niet behoorlijk gelegenheid heeft gegeven tot het vaststellen van haar identiteit als bedoeld in art. 7 lid 2 WVW1994.
27. Gelet op de uiterst korte duur van stoppen - volgens bewijsmiddel 2 ongeveer 10 seconden - kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid(4) dat [betrokkene 2] niet behoorlijk de gelegenheid heeft gehad de identiteit van de verdachte als bestuurder van de auto die bij de aanrijding betrokken was vast te stellen. Van een bestuurder die bij een aanranding betrokken is kan immers niet worden gevergd dat hij ter vaststelling van de identiteit van een bestuurder die ook bij de aanrijding betrokken is onmiddellijk nadat de laatste zijn voertuig tot stilstand heeft gebracht uit de auto springt en een sprintje trekt naar de auto van die bestuurder teneinde te voorkomen dat hij de hem door de wet geboden gelegenheid tot vaststellen van de identiteit van bedoelde bestuurder verspeelt . Een dergelijke eis zou onverenigbaar zijn met de tekst van art. 7 WVW1994, die immers niet spreekt van gelegenheid bieden maar van behoorlijk(5) gelegenheid bieden.(6)
28. Het oordeel van het Hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
29. Het middel faalt.
30. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 572 en HR 24 mei 1983, NJ 1983, 618 ten aanzien van art. 30 WVW 1935, waarvan art. 7 WVW 1994 een voortzetting is.
2 Pleitnota in hoger beroep, p. 5.
3 Vgl. HR 20 februari 2007, LJN AZ5717.
4 Het Hof verwijst naar de gebezigde bewijsmiddelen. De verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond als in casu behoeft overigens niet te worden gebaseerd op de inhoud van bewijsmiddelen.
5 Stamhuis en Remmelink spreken in De Wegenverkeerswet 1994, onder redactie van A. E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Deventer: Gouda Quint 1999, tweede druk, p. 201 van een redelijkheidscriterium.
6 Vgl. ten aanzien van art. 30 WVW (oud), waarvan art. 7 WVW 1994 een voortzetting is: HR 18 november 1980, NJ 1981, 144 (verdachte wachtte enkele minuten). Zie voorts Remmelink in Verkeersrecht 1966, p. 249: "Men kan immers nauwelijks aannemen vooral wat betreft de vaststelling van de identiteit van de persoon, dat dit [de vaststelling van de identiteit van de bestuurder; WHV] zonder gesprek mogelijk is.(...) M.a.w. - uitzonderingen daargelaten - dwingt artikel 30 de bestuurder in de praktijk tot wachten. Het risico van het doorrijden wordt op hem gelegd."