HR, 10-03-2009, nr. 01969/07
ECLI:NL:HR:2009:BG3504
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-03-2009
- Zaaknummer
01969/07
- LJN
BG3504
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG3504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG3504
ECLI:NL:HR:2009:BG3504, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG3504
- Wetingang
art. 36b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2009/140
Conclusie 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Onttrekking aan het verkeer tav ad informandum gevoegd feit.’s Hofs oordeel t.a.v. het horloge waarop het ad informandum gevoegde feit ziet, berust kennelijk op de opvatting dat de afdoening van een ad informandum gevoegd feit kan worden gelijkgesteld met een “rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld” a.b.i. art. 36b.1.1º, Sr dan wel met een “rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ovar, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan” zoals bedoeld in art. 36b1.3° Sr. Die opvatting is onjuist. Het gaat bij de voeging ad informandum om een buitenwettelijke afdoening van strafbare feiten waarbij de rechter met die gevoegde feiten rekening mag houden in de strafoplegging t.z.v. een volgens de normale regels tlgd. en bewezenverklaard strafbaar feit. In art. 36b Sr wordt met “rechterlijke uitspraak” gedoeld op een rechterlijke uitspraak over een ex art. 261 Sv tlg. feit (vgl. HR NJ 1981, 499). In het verlengde hiervan wordt, in gevallen als i.c. waarin de onttrekking bij rechterlijke einduitspraak wordt bevolen, met het “feit” in art. 36c en art. 36d Sr eveneens gedoeld op een aldus tlgd. feit.
Nr. 01969/07
Mr. Schipper
Zitting: 4 november 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 5 oktober 2006 vrijgesproken van de in het arrest genoemde bij inleidende dagvaarding aan hem tenlastegelegde feiten, en verder wegens 1. "medeplegen van opzetheling", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 3. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van valsheid in geschrift" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de onttrekking aan het verkeer bevolen van drie inbeslaggenomen horloges.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 01968/07, in welke ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens de verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. In het eerste middel wordt geklaagd dat het eerste bewezenverklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
5. Als eerste feit heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 16 juni 2002 tot en met 24 juni 2003 te Tilburg tezamen en in vereniging met een ander een personenauto (Mercedes 280 SL roadster) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wisten, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;"
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
7. Blijkens de gebezigde bewijsmidden heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. Op 19 maart 2002 is voor de woning van de verdachte een aan de vader van de verdachte toebehorende personenauto merk Mercedes gekentekend [AA-00-BB] uitgebrand. De verdachte was daarvan op de hoogte. Op 16 juni 2002 is de in de bewezenverklaring bedoelde personenauto merk Mercedes voorzien van het kenteken [CC-00-DD] gestolen. Op 29 mei 2003 is dezelfde personenauto thans echter voorzien van het kenteken van de uitgebrande auto [AA-00-BB] voor de woning van de verdachte door de politie aangetroffen en inbeslaggenomen. De verdachte is nadat hem was meegedeeld dat de auto inbeslaggenomen was daarmee met hoge snelheid weggereden. Daarna heeft de politie deze auto later aangetroffen in een garagebox zonder kentekenplaten. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte ook in de aan de inbeslagneming van de auto voorafgaande periode daarmee heeft gereden.
8. Uit deze omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring bedoelde personenauto wist dat het een door misdrijf verkregen goed was. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
9. Het tweede middel klaagt dat het Hof de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten drie Cartier horloges, ten onrechte aan het verkeer heeft onttrokken verklaard, althans die beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
10. Het middel voert aan dat het Hof de onttrekking aan het verkeer van deze horloges kennelijk heeft gebaseerd op art. 36b lid 1 aanhef en onder 3º Sv, en betoogt onder verwijzing naar HR 16 december 1980, NJ 1981, 499 dat deze beslissing de toets der kritiek niet kan doorstaan omdat deze horloges inbeslaggenomen zijn wegens een feit dat niet aan de verdachte is tenlastegelegd.
11. Op de inleidende dagvaarding staat - zakelijk weergegeven - het volgende vermeld. Ter terechtzitting zal het hierna te noemen door u bekende strafbare feit ter kennis van de rechter worden gebracht. De rechter kan aldus bij het bepalen van de straf ook met dat feit rekening houden. Doet de rechter dit dan kunt u dat feit als strafrechtelijk afgedaan beschouwen. Parketnummer 004642, gepleegd op 20 januari 2004 te Tilburg, bedrog met merken en/of handelsnamen, 1 horloge "Cartier" (zaak 11). Uit de zich bij de stukken bevindende kennisgevingen van inbeslagneming blijkt voorts dat er drie Cartier horloges in beslag zijn genomen.
12. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van de op te leggen straf en maatregel onder meer het volgende overwogen:
"Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het strafbare feit, ad informandum vermeld op de inleidende dagvaarding, voor welk feit de verdachte niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd. (...)
Ten aanzien van de bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven in beslag genomen Cartier horloges overweegt het hof dat te dier zake geen afzonderlijk strafbaar feit aan verdachte is ten laste gelegd. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot deze horloges wel een strafbaar feit is begaan - te weten bedrog met handelsnaam of -merk - en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, zal het die aan het verkeer onttrekken."
13. Juist is - zoals het middel betoogt - dat het Hof de horloges aan het verkeer heeft ontrokken terwijl deze inbeslaggenomen zijn wegens een niet in de tenlastelegging omschreven feit. Daar staat echter tegenover dat het openbaar minister dit feit wel "ad informandum" op de inleidende dagvaarding heeft vermeld. Het Hof heeft bij de straftoemeting ook rekening gehouden met dit feit en heeft in de bestreden uitspraak als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat met deze horloges een strafbaar feit is begaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk omdat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2006 aldaar heeft verklaard dat hij bekent het op de inleidende dagvaarding vermelde ad informandum gevoegde feit, te weten bedrog met merken met betrekking tot een imitatiehorloge van het merk Cartier, te hebben gepleegd.
14. De vraag rijst dan of in het kader van het onderzoek van een ad informandum gevoegde zaak inbeslaggenomen voorwerpen door de rechter aan het verkeer kunnen worden onttrokken bij de rechterlijke uitspraak dan wel of dit alleen mogelijk is bij een afzonderlijk rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie zoals voorzien in art. 36b lid 1 aanhef en onder 4º Sr. Deze vraag wordt in de literatuur verschillend beantwoord.(1)
15. Ik meen dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de onttrekking aan het verkeer ook mogelijk is bij de rechterlijke uitspraak. Het gaat immers om een feit dat weliswaar niet formeel in de tenlastelegging is omschreven maar materieel wel degelijk aan de verdachte wordt verweten en afgedaan bij de behandeling van een beslissing over de wel tenlastegelegde feiten.(2) Ik wijs er voorts op dat vaststellen of een strafbaar feit is begaan bij toepassing van art. 36b lid 1 aanhef en onder 3° Sr ook buiten het kader van art. 350 Sv mogelijk is.(3)
16. Het voorgaande brengt mee dat de onttrekking aan het verkeer van de in het middel bedoelde horloges niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en voorts voldoende is gemotiveerd.
17. Het middel faalt derhalve.
18. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is geschonden omdat tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
19. Het middel is terecht voorgesteld. De verdachte heeft op 12 oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 september 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden.
20. Ambtshalve merk ik nog op dat er tussen het moment waarop beroep in cassatie is ingesteld en het moment waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden zullen zijn verstreken. Ook deze omstandigheid behelst een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
21. De hiervoor geconstateerde overschrijding(en) van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM dienen te leiden tot strafvermindering.
22. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van deze straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. S.A.M. Stolwijk, 'Voeging ad informandum', DD 1984, p. 519-527, i.h.b. p. 526 en M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer (diss. Groningen), Groningen: Wolters Noordhoff 1994, p. 100-102.
2 Voor deze opvatting kan steun worden gevonden in HR 29 september 1992, NJ 1993, 86. Zie omtrent dit arrest: A.A. Franken, Voeging ad informandum in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 53.
3 Vgl. onder meer HR 2 maart 1999, NJ 1999, 329.
Uitspraak 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Onttrekking aan het verkeer tav ad informandum gevoegd feit.’s Hofs oordeel t.a.v. het horloge waarop het ad informandum gevoegde feit ziet, berust kennelijk op de opvatting dat de afdoening van een ad informandum gevoegd feit kan worden gelijkgesteld met een “rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld” a.b.i. art. 36b.1.1º, Sr dan wel met een “rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ovar, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan” zoals bedoeld in art. 36b1.3° Sr. Die opvatting is onjuist. Het gaat bij de voeging ad informandum om een buitenwettelijke afdoening van strafbare feiten waarbij de rechter met die gevoegde feiten rekening mag houden in de strafoplegging t.z.v. een volgens de normale regels tlgd. en bewezenverklaard strafbaar feit. In art. 36b Sr wordt met “rechterlijke uitspraak” gedoeld op een rechterlijke uitspraak over een ex art. 261 Sv tlg. feit (vgl. HR NJ 1981, 499). In het verlengde hiervan wordt, in gevallen als i.c. waarin de onttrekking bij rechterlijke einduitspraak wordt bevolen, met het “feit” in art. 36c en art. 36d Sr eveneens gedoeld op een aldus tlgd. feit.
10 maart 2009
Strafkamer
nr. 01969/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2006, nummer 20/000299-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van deze straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de onttrekking aan het verkeer.
3.2.1. Het Hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van drie Cartier horloges.
3.2.2. Op de inleidende dagvaarding is onder "mededeling ad informandum gevoegde strafbare feiten" als feit vermeld:
"1. 004642-03 20 januari 2004, Tilburg, Gem. Tilburg,
Bedrog met merken en/of handelsnamen, 1 horloge "Cartier" (zaak 11)."
3.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 mei 2006 heeft de verdachte aldaar verklaard:
"(t.a.v. het ad informandum gevoegde feit)
Ik beken het op de inleidende dagvaarding vermelde ad informandum gevoegde feit, te weten: bedrog met merken met betrekking tot een imitatiehorloge van het merk Cartier, gepleegd op 20 januari 2004 te Tilburg."
3.2.4. Met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer van genoemde horloges houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"Ten aanzien van de bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven in beslag genomen Cartier horloges overweegt het hof dat te dier zake geen afzonderlijk strafbaar feit aan verdachte is ten laste gelegd. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot deze horloges wel een strafbaar feit is begaan - te weten bedrog met handelsnaam of -merk - en het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet, zal het die aan het verkeer onttrekken."
3.2.5. Onder het hoofd "toepasselijke wettelijke voorschriften" heeft het Hof overwogen:
"De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 47, 57, 63, 225, 310, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet."
3.3. Art. 36b Sr luidt:
"1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De maatregel kan te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd."
Art. 36c Sr luidt:
"Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang."
Art. 36d Sr luidt:
"Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan."
3.4.1. Waar het Hof overweegt dat "met betrekking tot deze horloges wel een strafbaar feit is begaan" heeft het kennelijk het oog op het ad informandum gevoegde feit.
Nu dat feit slechts één horloge betreft, kan de onttrekking ten aanzien van de twee andere horloges reeds daarom niet in stand blijven.
3.4.2. Het oordeel van het Hof ten aanzien van het horloge waarop het ad informandum gevoegde feit ziet, berust kennelijk op de opvatting dat de afdoening van een ad informandum gevoegd feit kan worden gelijkgesteld met een "rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld" zoals bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 1°, Sr dan wel met een "rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan" zoals bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 3°, Sr.
Die opvatting is onjuist. Het gaat bij de voeging ad informandum om een buitenwettelijke afdoening van strafbare feiten waarbij de rechter met die gevoegde feiten rekening mag houden in de strafoplegging ter zake van een volgens de normale regels tenlastegelegd en bewezenverklaard strafbaar feit. In art. 36b Sr wordt met "rechterlijke uitspraak" gedoeld op een rechterlijke uitspraak over een op de voet van art. 261 Sv tenlastegelegd feit (vgl. HR 16 december 1980, NJ 1981, 499). In het verlengde hiervan wordt, in gevallen als de onderhavige waarin de onttrekking bij rechterlijke einduitspraak wordt bevolen, met het "feit" in art. 36c en art. 36d Sr eveneens gedoeld op een aldus tenlastegelegd feit.
3.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal volstaan met de vernietiging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf alsmede de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van drie inbeslaggenomen Cartier horloges;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 maart 2009.