HR, 10-02-2009, nr. 07/10893
ECLI:NL:HR:2009:BG1648
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-02-2009
- Zaaknummer
07/10893
- LJN
BG1648
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG1648, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG1648
ECLI:NL:HR:2009:BG1648, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG1648
- Wetingang
art. 68 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2009, 346 met annotatie van A.H. Klip
VA 2010/8 met annotatie van J. Silvis
NJ 2009, 346 met annotatie van A.H. Klip
VA 2010/8 met annotatie van J. Silvis
Conclusie 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Dubbele vervolging? Verdachte is veroordeeld voor de voorbereiding van een roofoverval op een woning in Duitsland. Terwijl verdachte en 3 mededaders op weg waren naar de woning zijn zij gecontroleerd door de Duitse politie, waarna ze van de voorgenomen overval hebben afgezien. Ongeveer 2 weken later is de overval alsnog uitgevoerd door verdachte en 2 van de drie eerdere mededaders. Verdachte is in Duitsland vervolgd en veroordeeld voor die overval. Het Hof heeft met zijn oordeel dat de voorbereidingshandelingen een ander feit is dan het voltooide delict, tot uitdrukking gebracht dat het onder 1 tlg. feit niet kan worden aangemerkt als strekkende ter voorbereiding van de 2 weken later gepleegde overval. Dat oordeel is in het licht van de gang van zaken i.c. onjuist, noch onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer dat sprake zou zijn van een “dubbele vervolging” terecht verworpen. Op ’s Hofs oordeel stuit ook af het betoog dat – gelet op het Duitse vonnis – de voortzetting van de strafvervolging in NL in strijd is met art. 54 SUO. Conclusie AG: deels anders.
Nr. 07/10893
Mr. Knigge
Zitting: 21 oktober 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam op 20 juli 2007 - voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - vrijgesproken van het hem onder 9 primair, 10 primair, 11 primair en 12 tenlastegelegde en voor 1. "medeplegen van voorbereiding van het misdrijf diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, en/of afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door twee of meer verenigde personen", 2. "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en medeplegen van oplichting", 3. "medeplegen van poging tot oplichting", 4. "medeplegen van oplichting", 5. "valsheid in geschrift en medeplegen van oplichting", 6. "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en medeplegen van oplichting", 7 en 8. "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en oplichting, meermalen gepleegd", 9 subsidiair, 10 subsidiair en 11 subsidiair. "opzetheling, meermalen gepleegd" en 14. "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en negen maanden.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel richten zich tegen de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van het eerste feit niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met een dubbele vervolging en bestraffing. Het Hof zou bij de verwerping een onjuiste maatstaf hebben aangelegd.
5. Onder 1 is bewezenverklaard dat:
"hij op 13 juli 2005 te Lelystad en Almere en Nieuwerschans, ter voorbereiding van het misdrijf - diefstal met geweldpleging (diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren), en/of - afpersing,
te plegen door twee of meer verenigde personen gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning (tijdens een woningoverval te Leer in Duitsland), tezamen en in vereniging, opzettelijk bivakmutsen/maskers en tape en boren en schroevendraaiers en tangen en een auto, voorzien van niet-bijbehorende kentekenplaten in welke auto eerdergenoemde voorwerpen lagen en waarin verdachte en zijn mededaders reden, kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf
voorhanden heeft gehad."
6. Het Hof heeft het verweer van de raadsvrouw als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd -zakelijk weergegeven-:
Het openbaar ministerie heeft cliënt onder 1 tenlastegelegd de voorbereidingshandelingen op 13 juli 2005 tot het plegen van een overval op een woning te Leer in Duitsland. Voor het voltooide delict, dat heeft plaatsgevonden in de nacht van 29 op 30 juli 2005 te Leer in Duitsland, is de overlevering aan Duitsland door de Nederlandse rechter toegestaan. Cliënt zal voor die overval in Duitsland vervolgd worden. Er wordt dus vanuit gegaan dat het voltooide delict heeft plaatsgevonden. De voorbereidingshandelingen zijn in feite opgegaan in het voltooide delict. Door de voorbereidingshandelingen hier ter zitting te berechten en het voltooide delict op een later tijdstip in Duitsland wordt cliënt onderworpen aan een dubbele strafvervolging met een reële kans op dubbele bestraffing. Gelet hierop ben ik van mening dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat het onder 1 tenlastegelegde op hetzelfde wilsbesluit berust als de voltooide woningoverval die in de nacht van 29 op 30 juli 2005 in Duitsland heeft plaatsgevonden en waarvoor de overlevering van verdachte aan Duitsland door de Nederlandse rechter is toegestaan. De overval in Duitsland betreft derhalve een ander strafbaar feit, zodat niet kan worden gezegd dat de voorbereidingshandeling van 13 juli 2005 -die toen niet tot de geplande overval hebben geleid opgaan in het voltooide feit ruim veertien dagen later in Duitsland.
Anders dan de raadsvrouw betoogt kon het openbaar ministerie derhalve beslissen tot vervolging van de onder 1 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen."
7. De verdediging heeft ten overstaan van het Hof aangevoerd dat sprake is van "dubbele vervolging met een reële kans op dubbele bestraffing". In de pleitnota werd erkend dat de verdachte zich niet op het ne bis in idem-beginsel kon beroepen omdat nog geen sprake was van een onherroepelijke veroordeling, maar desalniettemin zou het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat het handelen van de justitiële autoriteiten "vexatoir" is en daarmee "in strijd met een goede procesorde."
8. Art. 68 lid 2 Sr - en hetzelfde geldt voor art. 54 SUO - eist een onherroepelijk vonnis. Art. 68 lid 2 Sr eist bovendien - als het gaat om een veroordeling - dat de straf geheel ten uitvoer is gelegd.(2) Art. 54 SUO gaat iets minder ver, maar verlangt wel dat de straf daadwerkelijk wordt ten uitvoer gelegd. Gelet daarop kan mijns inziens moeilijk staande gehouden worden dat deze bepalingen de uitdrukking vormen van een achterliggend beginsel dat meebrengt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard zodra in het buitenland een vervolging plaatsvindt voor hetzelfde feit.
9. Dat wordt niet anders indien de vervolging in het buitenland mogelijk is geworden doordat de justitiële autoriteiten in Nederland hun medewerking hebben verleend aan de overlevering van de verdachte ten behoeve van die vervolging. Ik merk daarbij op dat de Overleveringswet slechts een beperkt aantal weigeringsgronden kent. Tot die weigeringsgronden behoort dat in Nederland reeds een vervolging voor hetzelfde feit gaande is (art. 9 lid 1 sub a Overleveringswet). Het verweer dat een lopende vervolging aan de overlevering in de weg staat, moet dus ten overstaan van de overleveringsrechter worden gevoerd. Tegen diens beslissing staat geen (gewoon) rechtsmiddel open. Dat brengt mijns inziens met zich mee dat het verweer dat de overlevering in strijd was met het nemo debet bis vexari-beginsel, niet in het kader van de in Nederland lopende strafvervolging kan worden gevoerd, laat staan dat de beweerdelijke strijd met dat beginsel zou kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in die strafvervolging. In het midden kan blijven of en in hoeverre ten overstaan van de buitenlandse rechter die moet oordelen over de in het buitenland ingestelde strafvervolging nog een beroep op genoemd beginsel kan worden gedaan als de Nederlandse rechter de overlevering toelaatbaar heeft geacht. Dat is een vraag van buitenlands recht.
10. Iets anders is naar ik meen dat de beslissing om één of meer feiten die onderdeel vormen van een samenhangend feitencomplex in Nederland te vervolgen, terwijl dezelfde feiten of andere feiten uit datzelfde feitencomplex in het buitenland worden vervolgd of zullen worden vervolgd, onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Dat zal in het bijzonder het geval kunnen zijn als de verdeling van zaken berust op van te voren gemaakte afspraken tussen de justitiële autoriteiten van de betrokken landen. Bij de vraag wat redelijk en billijk is, gaat het niet alleen om de voorkoming van dubbele vervolging en bestraffing voor hetzelfde feit. Ook de wenselijkheid van concentratie van strafvervolging speelt daarbij een rol. Weliswaar is geen sprake van een beginsel waaraan de verdachte een recht kan ontlenen op een in één land geconcentreerde strafvervolging zodat het Openbaar Ministerie op dit punt een grote beleidsvrijheid heeft, maar dat neemt niet weg dat de wenselijkheid van een geconcentreerde strafvervolging richtinggevend is voor het beleid zoals dat met name in het kader van Eurojust wordt ontwikkeld.(3) Het belang dat (ook) de verdachte heeft bij een concentratie van de strafvervolging zal het Openbaar Ministerie moeten meewegen in zijn vervolgingsbeslissing en in de afspraken die het daarover met buitenlandse vervolgingsinstanties maakt. Veronachtzaming van dat belang kan onder omstandigheden leiden tot het oordeel dat de vervolging willekeurig is.
11. Voor de vraag of zich een schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging voordoet, is niet beslissend of sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Ik wijs erop dat het bij het belang van concentratie van strafvervolging ook - of juist - gaat om samenhangende feiten die niet hetzelfde zijn in de zin van genoemd artikel. Ook de vervolging van een "ander feit" kan, bezien in het licht van het feit dat de verdachte wegens met dat feit nauw samenhangende feiten in het buitenland wordt vervolgd of zal worden vervolgd, zo weinig toegevoegde waarde hebben dat gezegd kan worden dat van een redelijke belangenafweging geen sprake is geweest, zeker als dat "andere feit" ook en tegelijk in het buitenland had kunnen worden vervolgd. Ik wijs er voorts op dat voor de vraag of sprake is geweest van een schending van genoemd beginsel bepalend is de informatie waarover het Openbaar Ministerie destijds - bij het nemen van de vervolgingsbeslissing en het maken van afspraken daarover met buitenlandse autoriteiten - beschikte. Niet van belang is dus wat achteraf - op het moment waarop de rechter oordeelt - aannemelijk is geworden met betrekking tot de overeenkomst met of de samenhang tussen een in het buitenland vervolgd strafbaar feit.
12. Aan het eerste middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof het verweer had moeten beoordelen aan de hand van het criterium van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Het middel faalt reeds omdat die opvatting onjuist is. Een direct beroep op art. 68 lid 2 Sr of op het ne bis vexari-beginsel kwam de verdachte niet toe, terwijl bedoeld criterium niet bepalend is voor de vraag of sprake is van een willekeurige vervolging.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over schending van art. 54 SUO, waarmee de vervolging "thans" in strijd zou zijn. De stellers van het middel onderbouwen deze klacht door de overlegging van een kopie van een veroordelend vonnis van de Duitse rechter, gewezen na het wijzen van 's Hofs arrest. Subsidiair bepleiten zij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de vraag of sprake is van hetzelfde feit.
15. Het overgelegde (niet-vertaalde) vonnis van het Landgericht Aurich d.d. 7 februari 2008 vermeldt inderdaad dat verdachte is overgeleverd en veroordeeld voor een in de nacht van 29 op 30 juli 2005 gepleegde overval. Uit het vonnis kan worden afgeleid dat de Duitse rechter weet had van de gebeurtenissen op 13 juli 2005 en er ook weet van had dat die gebeurtenissen inmiddels hadden geleid tot een (nog niet onherroepelijke) veroordeling van verdachte in Nederland wegens voorbereidingshandelingen.
16. Het middel stelt de vraag aan de orde of voor het eerst in cassatie een beroep gedaan kan worden op art. 54 SUO. Die vraag moet naar ik meen in elk geval in haar algemeenheid ontkennend worden beantwoord. De beoordeling van een dergelijk beroep vergt immers een onderzoek naar de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het gaat daarbij niet alleen om de vraag of het veroordelende vonnis betrekking heeft op hetzelfde feit, maar bijvoorbeeld ook om de vraag of het vonnis onherroepelijk is en of de opgelegde straf daadwerkelijk wordt ten uitvoer gelegd. Ik wijs in dit verband op HR 19 februari 2008, NJ 2008, 132, waarin de Hoge Raad oordeelde dat voor een onderzoek naar de toepasselijkheid van art. 56 SUO in cassatie geen plaats is. Niet goed valt in te zien waarom dit ten aanzien van art. 54 SUO anders zou zijn.
17. De vraag is evenwel of het gestelde geen uitzondering moet leiden in het geval de verdachte in feitelijke aanleg geen beroep op art. 54 SUO kon doen om de eenvoudige reden dat op dat moment nog niet van een onherroepelijke veroordeling door een Overeenkomstsluitende Partij sprake was. Denkbaar is dat het ernstige vermoeden dat de vervolging (die in cassatie voortduurt) na het wijzen van de bestreden uitspraak in strijd is gekomen met art. 54 SUO, grond oplevert om de bestreden uitspraak te vernietigen opdat de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen het beroep op art. 54 SUO ten gronde kan beoordelen.
18. Een aan de vorige vraag eigenlijk voorafgaande vraag is één van uitleg van art. 54 SUO. Verbiedt het artikel alleen het instellen van een nieuwe vervolging nadat een eerdere vervolging in een onherroepelijk buitenlands vonnis is geëindigd, of verzet het artikel zich ook tegen de voortzetting van een reeds aangevangen vervolging als daarna een buitenlandse vervolging in een gewijsde eindigt?
19. Daarnaast speelt nog een andere vraag van uitleg van art. 54 SUO. In de cassatieschriftuur wordt op p. 6 gesteld dat de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak onderbroken is geweest ten behoeve van de overlevering naar en berechting in Duitsland, dat verdachte zich thans weer in voorlopige hechtenis bevindt en dat de Duitse straf - na omzetting door middel van een WOTS-procedure - aansluitend zal worden tenuitvoergelegd. "De verwachting is dat op niet al te lange termijn de omzetting van de Duitse straf gereed zal zijn en de executie te Nederland van die oorspronkelijk in Duitsland opgelegde straf zal aanvangen". In cassatie staat dit allemaal niet vast, maar de vraag waar het mij om gaat is een andere. Is een straf waarvan de tenuitvoerlegging - na omzetting daarvan in een WOTS-procedure - op niet al te lange termijn zal aanvangen, een straf die daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd in de zin van art. 54 SUO?
20. Mijns inziens kunnen deze vragen - en daarmee ook de vraag of op dit punt prejudiciële vragen moeten worden gesteld - hier blijven rusten omdat in casu van dezelfde feiten in de zin van art. 54 SUO geen sprake is, ook niet als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de feiten waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan. Ik licht dat als volgt toe.
21. De vraag wat in art. 54 SUO moet worden verstaan onder "dezelfde feiten" is inmiddels reeds diverse keren aan het Hof van Justitie voorgelegd. Het Hof van Justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat "het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang". Het is evenwel "aan de bevoegde nationale instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft".(4) De beoordelingsruimte die aldus aan de nationale instanties wordt gelaten, heeft als gunstig neveneffect dat het Hof van Justitie niet behoeft te worden overspoeld met prejudiciële vragen op dit punt.
22. Alleen al gelet op het tijdsverschil tussen de eerste rit en de tweede rit naar Duitsland (resp. 13 juli 2005 en 29 en 30 juli 2005) kan moeilijk gezegd worden dat de gedragingen naar tijd en plaats onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het enige wat de materiële feiten met elkaar verbindt, is de gelijk gebleven criminele intentie van de verdachte(n). Zij handelden telkens (dat althans moet in cassatie het uitgangspunt zijn) ter uitvoering van het plan om een bepaalde (in beide gevallen dus dezelfde) woning in de omgeving van Leer te overvallen.
23. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte, samen met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 13 juli 2005 in Duitsland zijn aangehouden in een auto met daarin voorwerpen die kunnen dienen voor het uitvoeren van een overval. Door tussenkomst van de politie - die de zaak bewust lijkt te hebben "stukgemaakt" - hebben zij echter afgezien de voorgenomen overval die bewuste nacht te plegen. Twee weken erna voerden zij hun plan alsnog uit. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de dadergroep toen anders was samengesteld: medeverdachte [medeverdachte 1] was er niet bij, hetgeen ook een andere rolverdeling zal hebben vereist.(5) Noch in feitelijke aanleg noch in cassatie is aangevoerd dat de bivakmutsen, tape en inbrekerswerktuigen die de verdachten op 13 juli 2005 met zich voerden, dezelfde waren als die bij de geslaagde overval werden gebruikt. De auto was - afgaande op de kopie van het Duitse vonnis (p. 10) - niet dezelfde. De eerste keer werd - zoals ook uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak blijkt - gebruik gemaakt van een gestolen Jaguar met daarbij niet behorende Belgische kentekenplaten. De tweede keer was dit anders. "Sie benutzten diesmal den Pkw der Marke Jaguar des Angeklagten [medeverdachte 3], zugelassen auf dessen Schwiegervater".
24. Naar mijn oordeel is zonder meer doorslaggevend dat de overval de eerste keer is mislukt. Een vergelijking met de poging is hier wellicht verhelderend. Als de poging slaagt, zal die poging én het voltooide delict uiteraard als één onlosmakelijk feitencomplex beschouwd moeten worden. Anders is het als de poging mislukt. Als de kogel langs het hoofd van het slachtoffer zoeft, maar de dader zich daardoor niet uit het veld laat slaan en het een week later nog eens - met succes - probeert, zal denk ik niemand durven beweren dat het om hetzelfde feitencomplex gaat dat maar één keer mag worden bestraft. Ook niet als de beide pogingen tot in detail (zelfde pistool, zelfde plaats) met elkaar overeenkomen. Weliswaar was in casu de eerste keer naar Nederlands recht nog net geen sprake van een begin van uitvoering en dus ook niet van een poging, maar dit verschil in juridische kwalificatie doet weinig terzake. Het Hof van Justitie verlangt juist dat daarvan wordt geabstraheerd.
25. Bij dit alles komt nog dat het plan de eerste keer door politieel ingrijpen is mislukt. Stel dat de daders op 13 juli 2005 waren opgepakt en vervolgd wegens strafbare voorbereiding. Stel dat die vervolging bij gebrek aan bewijs was geëindigd in een onherroepelijke vrijspraak (of in een veroordeling; voor de casus maakt dat niet uit). Zouden de stellers van het middel, als de verdachten met dit gewijsde op zak hun plan alsnog met succes tot uitvoer brachten, menen dat nog steeds sprake is van hetzelfde feit waarvoor niet opnieuw mag worden vervolgd en veroordeeld? Het recht op vrij verkeer binnen de Schengen-landen zou wel een heel duistere kant krijgen als een vrijspraak of veroordeling in het ene land een vrijbrief oplevert om in het andere land strafbare feiten te plegen.
26. Ik zie geen aanleiding voor de Hoge Raad om de in de schriftuur voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
27. Ook het tweede middel faalt.
28. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 3 en behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, met name niet dat
- verdachte een telefoongesprek hoorbaar voor het personeel heeft gevoerd;
- dit telefoongesprek de indruk moest wekken dat de aankoopprijs overgeboekt kon worden en
- hij het personeel van de BMW-dealer trachtte te bewegen tot de afgifte van een auto voor een proefrit.
Ten slotte behelst het middel nog de klacht dat het hof als bewijs een verklaring van een getuige heeft gebruikt die geen door hem waargenomen feiten of omstandigheden behelst, doch een onderbuikgevoel.
29. Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 augustus 2005 te Veenendaal ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep en door een samenweefsel van verdichtsels, personeel van BMW-dealer [C] te bewegen tot de afgifte van een auto van het merk BMW, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid met zijn mededader, personeel van de BMW-dealer heeft getracht over te halen om voornoemde auto mee te geven voor een proefrit en daartoe een telefoongesprek heeft gevoerd, kennelijk hoorbaar voor voornoemd personeel, dat de indruk moest wekken dat de aankoopprijs overgeboekt kon worden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
30. Het Hof heeft de bewezenverklaring van feit 3 gestaafd met de bewijsmiddelen aangeduid met bijlage B:
"18. Een proces-verbaal met nummer PL 1265/05-099867 van 20 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [map 9, doorgenummerde pagina's 3175 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 september 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 6]:
Op 9 augustus 2005 bevond ik mij aan de [b-straat] te [plaats]. Ik ben op dit adres werkzaam als verkoop adviseur bij de BMW-dealer [C]. Op een gegeven moment komt er een man bij ons de showroom binnen. Ik sprak deze man aan en ik hoorde dat de man mij vertelde dat hij geïnteresseerd was in een tweedehands personenauto. De man vertelde dat hij een Porsche Cayenne had gehad, maar dat deze gestolen was. Omdat de Porsche gestolen was wilde de man een andere auto kopen. De man vertelde dat hij geïnteresseerd was in een tweedehands personenauto van het merk BMW type 7.60 I. Hierop zijn wij om de tafel gaan zitten en hebben wij besproken wat de mogelijkheden zijn om deze auto te kopen. Ik kreeg echter het gevoel dat de man niet echt geïnteresseerd was in de aankoop van de auto maar meer in een proefrit. Gezien het onderbuikgevoel dat de man niet echt geïnteresseerd was in de koop van de auto, besloot ik de man onder druk te zetten. Hierop gaf de man aan dat hij met zijn vrouw moest bellen vanwege de financiën. De man heeft vervolgens telefonisch contact gezocht met zijn vrouw. Ik heb de man naar zijn personalia en telefoonnummer gevraagd. De man had geen identiteitspapieren bij zich, zo vertelde hij. Op dat moment kwam één van mijn kinderen binnen. Ik ben toen bij de man weggelopen. Ik zag dat de man kort hierna de zaak verliet.
19. Een proces-verbaal met nummer ZD 17 van 22 november 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [map 9, doorgenummerde pagina's 3171 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Door de verbalisanten [verbalisant 4 en 5] zijn de foto's van de bewakingscamera's van de BMW dealer van [C] te [plaats], genomen op 9 augustus 2005 omstreeks 13.37 uur bekeken. Hierop is de persoon op de foto herkend als zijnde [verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 (het hof begrijpt: [geboortedatum] 1963) te [geboorteplaats].
20. Een proces-verbaal met nummer PLl265/05-070374 van 8 november 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] [map 9, doorgenummerde pagina's 3182 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten:
Wij, verbalisanten, herkenden de persoon op de foto's, opgenomen door de bewakingscamera, voor honderd procent als zijnde de ons ambtshalve bekende verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 (het hof begrijpt [geboortedatum] 1963) te [geboorteplaats]. Wij hebben deze foto's genummerd als 3 en 4 (het hof begrijpt: pagina 3185 en 3186). Ook draagt de verdachte [verdachte] een soortgelijk overhemd op de foto van voornoemde bewakingscamera als op de foto's genomen door het observatieteam van de politie op 13 juli 2005, welke foto wij hebben genummerd als 2 (het hof begrijpt: pagina 3184).
21. Een als bijlage bij het proces-verbaal met nummer ZD 17 van 22 november 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], gevoegd tapgesprek [map 9, doorgenummerde pagina's 3196 e.v.].
Deze bijlage houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Tijdstip 9/8/05 14:30:16.
een gesprek gevoerd tussen [medeverdachte 3] en [verdachte]:
[verdachte]: Nou, luister eens, ik, ik ben uh hier uh bij de garage
[medeverdachte 3]: Ja
[verdachte]: Daar hebben ze een hele mooie BMW 7 serie gezien
[medeverdachte 3]: Ja
[verdachte]: onverstaanbaar handel, maar het is echt uh een hele mooie auto schat
[medeverdachte 3]: Ja schatje ik weet niet uh
[verdachte]: De vraagprijs is 128.000, maar zoveel cash hebben we natuurlijk niet thuis
[medeverdachte 3]: Mag je niet mee uh gaan rijden?
[verdachte]: Moet je uh dan moetje fftjes met de bank bellen hoe lang dat duurt of hoe gaat dat? Moet ik het cash meenemen of per bank
(Opmerking verbalisant: Laatste is tegen de verkoper op de achtergrond. De man antwoord ook vanaf de achtergrond.)
22. Een als bijlage bij het proces-verbaal met nummer ZD 17 van 22 november 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], gevoegd tapgesprek [map 9, doorgenummerde pagina's 3198 e.v.].
Deze bijlage houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Tijdstip 9/8/05 14:48:25.
- een gesprek gevoerd tussen [verdachte] en [medeverdachte 3]:
[verdachte]: waar zit je
[medeverdachte 3]: ik zit hier bij naar rechts
[verdachte]: mmmm
[medeverdachte 3]: weet jij niet hoe jij ben gekomen moet jij rechts lopen richting die....
[verdachte]: restaurant
[medeverdachte 3]: ja nee niet waar ik stond ik ben aan de andere kant gekomen toch rechts
[verdachte]: Ja wacht even
[medeverdachte 3]: als je uitloopt niet naar links maar naar rechts richting die gele die blauwe gele gebouw
waar die zeven serie staat buiten
[verdachte]: nee ik ben weer die straat links uitgelopen
[medeverdachte 3]: Oh jij bent waar ik je heb afgezet
[verdachte]: ja
[medeverdachte 3]: oke ik ga daar
23. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2007.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Dat gesprek op 9 augustus 2005 (map 9, blz. 3196) heb ik met [medeverdachte 3] gevoerd. Ik heb "schatje" tegen [medeverdachte 3] gezegd. Dit omdat ik tegen de verkoper had gezegd dat ik met mijn vrouw ging overleggen. Dit deed ik om de verkoper te misleiden."
31. Anders dat de stellers in cassatie willen, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte in aanwezigheid van verkoper [betrokkene 6] om 14.30.16 uur een telefoongesprek heeft gevoerd met [medeverdachte 3], maar deed voorkomen dat hij met zijn vrouw sprak over de financiering. De verkoper reageert ook kennelijk hoorbaar op de achtergrond, waaruit kan worden afgeleid dat verdachte het telefoongesprek hoorbaar voor de verkoper voerde. Dat is ook wel logisch omdat er anders geen reden zou zijn geweest om het toneelstukje met [medeverdachte 3] op te voeren. Derhalve kon het Hof oordelen dat het als misleidend bedoelde telefoongesprek er mede toe diende om te doen voorkomen dat de aankoopprijs desgewenst overgeboekt kon worden. In het bijzonder de laatste tot de verkoper gerichte vraag geeft daartoe grond. Uit het feit dat de verdachte - zoals hijzelf toegaf - de verkoper wilde misleiden, gevoegd bij het feit dat over personalia, telefoonnummer en (ontbrekende) identiteitspapieren is gesproken, heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte erop uit was de auto in handen te krijgen door middel van een (bij de aanschaf van een auto gangbare) proefrit. Waar diende de misleiding anders toe?
32. Waarom een getuige niet kan relateren over een bij hem ontstaan onderbuikgevoel is mij niet duidelijk. Dat wordt immers door de getuige ondervonden.
33. Het derde middel faalt.
34. Het vierde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 5 en behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, met name niet dat verdachte een handtekening heeft gezet die moest doorgaan voor de handtekening van de tenaamgestelde [betrokkene 7].
35. Ten laste van verdachte is onder 5 bewezenverklaard, voor zover hier van belang, dat:
"hij op 11 augustus 2005 te Leusden, een proefritovereenkomst - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt immers heeft verdachte valselijk bij [D] een handtekening op voornoemde proefritovereenkomst gezet, welke moest doorgaan voor de handtekening van de tenaamgestelde, [betrokkene 7], van het door verdachte aan personeel van [D] overgelegde rijbewijs, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken (...)."
36. Het Hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5 gestaafd met de bewijsmiddelen aangeduid met bijlage C. Zij houden in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"25. Een proces-verbaal met nummer PL0940/05-262749 van 11 augustus 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] [map 10, doorgenummerde pagina's 3396 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 augustus 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 8]:
Ik ben accountmanager bij de firma [D] gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 11 augustus 2005 zag ik dat de man met wie ik 8 augustus 2005 de afspraak had gemaakt naar mij toekwam voor een proefrit. De man stelde zich weer netjes voor als zijnde [betrokkene 7]. Ik maakte een kopie van zijn rijbewijs. De foto op het rijbewijs vond ik wel gelijkend. Ook liet ik de man een bruikleenovereenkomst tekenen wat hij ook deed. De auto was voorzien van handelaarskentekenplaten met het nummer [GG-00-HH] en waren de gele kentekenplaten van de auto verwijderd. Omstreeks 10.00 uur zag ik dat de man met de auto het terrein verliet voor een proefrit. Omstreeks 16.30 uur was de man nog steeds niet terug en wilde ik de auto terugzien. Ik zocht op internet bij de site "De telefoongids" naar het telefoonnummer behorende bij de naam [betrokkene 7]. Ik kreeg een mannenstem te horen die zich bekend maakte als [betrokkene 7]. Ik zei toen tegen hem: U bent aan het proefrijden met onze Touareg en wij hadden afgesproken dat deze al terug zou zijn. Ik hoorde de man toen zeggen: "U bent de tweede vandaag." De man vertelde mij dat een ander autobedrijf ook al had gebeld met hetzelfde verhaal. De man vertelde verder dat bij een inbraak zijn rijbewijs was gestolen.
(...)"
37. Het Hof heeft voor de bewijsvoering van het onder 4 en 5 tenlastegelegde opgenomen in bijlage C. Uit de bewijsmiddelen (die betrekking hebben op beide feiten) kan worden afgeleid dat verdachte zich telkens met een gestolen, op naam van [betrokkene 7] staand rijbewijs meldt bij autodealers en zich uitgaf voor die [betrokkene 7]. Onder 5 is onder meer bewezenverklaard dat verdachte de proefritovereenkomst valselijk heeft opgemaakt. Uit het feit dat de verdachte de bruikleenovereenkomst ondertekende terwijl hij zich bediende van de naam van [betrokkene 7] en van diens rijbewijs (waarop naar mag worden aangenomen de "echte" handtekening van [betrokkene 7] staat vermeld), heeft het Hof geredelijk kunnen afleiden dat verdachte een handtekening heeft gezet die voor die van [betrokkene 7] moest doorgaan.(6) Gelet op het feit dat het tegendeel niet is aangevoerd, was het Hof tot nadere motivering van dit oordeel niet gehouden.
38. Het vierde middel faalt.
39. Het vijfde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 6 en behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, met name niet dat het verdachte is geweest die zich op 25 juni 2005 zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1] en dat de valsheid in geschrift en de oplichting zouden zijn gepleegd in Zuilichem, gemeente Zaltbommel.
40. Ten laste van verdachte is onder 6 bewezenverklaard, dat:
"hij op 25 juni 2005 te Zuilichem, gemeente Zaltbommel, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst rijbewijs, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit rijbewijs, op naam van [betrokkene 1], aan personeel van [E] B.V. heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit en bestaande die vervalsing hierin dat in dit rijbewijs een foto van hem, verdachte, was aangebracht, terwijl het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1];
en dat
hij op 25 juni 2005 te Zuilichem, gemeente Zaltbommel, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, personeel van [E] B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Volkswagen, type Golf, immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid verzocht een proefrit met voornoemde auto te mogen maken en daartoe een rijbewijs, dat niet op zijn naam stond, overhandigd, waardoor personeel van [E] B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
41. Het Hof heeft als bewijsmiddelen voor feit 6 opgenomen:
"1. Een proces-verbaal met nummer PL083H/05-083105 van 27 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] [map 10, doorgenummerde pagina's 3503 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 juni 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 9]:
Ik ben eigenaar van [E] BV. Een verkoper van mij, [betrokkene 10] was (het hof begrijpt: op 25 juni 2005) bezig met het verkopen van een zwarte Volkswagen Golf met kenteken [II-00-JJ]. Hij was in onderhandeling met een man.
Deze man ging een proefrit maken met deze Golf. Ik heb van deze man zijn rijbewijs gekopieerd omdat hij dit rijbewijs terug wilde. Het rijbewijs staat op naam van [betrokkene 10]. Toen hij na een kwartier niet meer terugkwam, heb ik hiervan melding gemaakt bij de politie. De oude eigenaar van deze auto komt uit Huizen en is toen naar het adres genoemd op het rijbewijs gereden. Hij heeft met de zoon des huizes gesproken die vertelde dat het rijbewijs van zijn vader een halfjaar geleden was gestolen.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1260/05 van 23 september 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [map 10, doorgenummerde pagina's 3569 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 september 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 11].
U vertelt mij dat er dat er aangifte is gedaan van diefstal van een Volkswagen Golf met kenteken [II-00-JJ] welke op 25 juni 2006 (het hof leest: 2005) heeft plaatsgevonden. U vertelt mij dat de aangever verklaard heeft dat de man die auto voor een proefrit had meegenomen en niet meer had teruggebracht, op dezelfde dag nog in de morgen gebeld had. Ik kan u zeggen dat ik de man die morgen telefonisch gesproken had. Tijdens dat telefoongesprek heb ik de man horen zeggen dat hij onze website had bekeken en vroeg of die auto's nog aanwezig waren. Hij vertelde dat hij geïnteresseerd was in uitgebreidere uitvoeringen van de Volkswagen Golf. Op 25 juni 2005 om 12.00 uur sprak ik een man in de zaak aan of ik hem van dienst kon zijn. Deze man antwoordde dat hij daarstraks gebeld had over auto's van het merk type Volkswagen en type Golf.
3. Een proces-verbaal met nummer PLl260/05-070374 van 20 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [map 10, doorgenummerde pagina's 3530 e.v].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op 7 februari 2005 te Lelystad deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van zijn rijbewijs.
Op 12 juli 2005 te Rotterdam legitimeerde een manspersoon zich bij een autobedrijf als [betrokkene 1] met gebruikmaking van diens rijbewijs. Deze man wilde een proefrit maken met een Jaguar waarop [betrokkene 3], verkoper van dat autobedrijf een fotokopie van dat rijbewijs maakte en dit in zijn administratie bewaarde. Uit nader onderzoek van de fotokopie bleek dat de foto van dat rijbewijs niet langer die van eigenaar [betrokkene 1] betrof maar die van de klant van het autobedrijf. [Betrokkene 3] heeft later tijdens de fotoconfrontatie verklaard dat de man die hij bij de fotoconfrontatie selecteerde dezelfde persoon betrof die zich op 12 juli 2005 als klant legitimeerde als [betrokkene 1]. Het betreft hier de mij ambtshalve bekende: [Verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] en verblijvende [a-straat 1] te [plaats]."
42. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zich op 12 juli 2005 te Rotterdam heeft bediend van de naam en het vervalste rijbewijs van [betrokkene 1] met het doel om een proefrit met een auto te maken. De bewijsmiddelen die het Hof ten aanzien van feit 6 heeft gebezigd laten inderdaad de mogelijkheid open dat de persoon die zich op 25 juni 2005, in Zuilichem, onder vergelijkbare omstandigheden heeft bediend van de naam [betrokkene 1], niet de verdachte was. De vraag is of het Hof die mogelijkheid - gelijk het kennelijk heeft gedaan - als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft kunnen schuiven. Ik meen van wel. Ik wijs er daarbij in de eerste plaats op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat een ander persoon dan de verdachte op 25 juni 2005 in het bezit was van het vervalste rijbewijs. De verdediging heeft zich bij het Hof onder meer ten aanzien van de feiten 2, 6, 7, 8 en 14 gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Daar komt in de tweede plaats bij dat de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft erkend dat hij zijn pasfoto op het rijbewijs van [betrokkene 1] heeft aangebracht. Ik wijs er in de derde plaats op dat het Hof mede op basis van deze bekennende verklaring onder 14 ten laste van verdachte een soortgelijk op 8 juli 2005 gepleegd feit heeft bewezenverklaard.(7) Over de bewijsmotivering van dit feit wordt in cassatie niet geklaagd.(8) Onder die omstandigheden was het Hof mijns inziens niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren. Van een motiveringsgebrek dat tot cassatie dient te leiden is in elk geval geen sprake, nu het aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel beschouwd geen afbreuk doet.
43. Ten aanzien van de pleegplaats Zuilichem, gemeente Zaltbommel leert een blik achter de papieren muur dat het autobedrijf [E] BV is gevestigd in [vestigingsplaats]. Gelet daarop meen ik dat het motiveringsgebrek op dit punt - waarop de stellers terecht de vinger leggen - niet tot cassatie behoeft te leiden. De Hoge Raad kan de bewijsmotivering op dit punt verbeterd lezen, waardoor de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang wordt geschaad.
44. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
45. Het zesde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 7 en behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, met name niet dat
- het verdachte is geweest die zich op 1 juli 2005 zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1];
- het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1]
- dit rijbewijs is overgelegd en dat
- daarmee samenhangend, niet kan worden afgeleid dat verdachte door het aannemen van een valse naam en hoedanigheid en door een listige kunstgreep het personeel van het autobedrijf werd bewogen tot de afgifte van de auto.
46. Ten laste van verdachte is onder 7 bewezenverklaard, dat:
"hij op 1 juli 2005 te Buitenpost, gemeente Achtkarspelen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst rijbewijs, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit rijbewijs op naam van [betrokkene 1] aan personeel van [A] B.V. heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit en bestaande die vervalsing hierin dat in dit rijbewijs een foto van hem, verdachte, was aangebracht, terwijl het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1];
en dat
hij op 1 juli 2005 te Buitenpost, gemeente Achtkarspelen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, personeel van [A] B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Volkswagen, type Polo met kenteken [AA-00-BB], immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid verzocht een proefrit met voornoemde auto te mogen maken en daartoe een rijbewijs, dat niet op zijn naam stond, overhandigd, waardoor personeel van [A] B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
47. Het Hof heeft als bewijsmiddelen voor feit 7 opgenomen:
"4. Een proces-verbaal met nummer 2005062882-1, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] [map 10, doorgenummerde pagina's 3600 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 juli 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 2]:
Ik ben werkzaam bij [A] gevestigd te [vestigingsplaats].
[A] is eigenaar van een grijze Volkswagen, type Polo. Deze auto heeft normaliter het kenteken [AA-00-BB], maar omdat er vandaag, 1 juli 2005, een potentiële koper een proefrit met genoemde auto wilde maken zijn er groene handelskentekenplaten op de auto gezet: [CC-00-DD].
Vandaag omstreeks 15.30 uur kwam er een onbekende man bij onze zaak die een proefrit wilde maken. Hij zou een proefrit maken van een halfuur en dan weer bij ons terugkomen. De verkoper maakte een kopie van zijn rijbewijs. Na een halfuur kwam de man niet terug. Wij hebben in ons systeem aan de hand van het rijbewijsnummer nagekeken of we erachter konden komen waar deze man vandaan kwam. Het systeem gaf echter aan dat het een ongeldig document betreft.
5. Een proces-verbaal met nummer PLl260/05-070374 van 20 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [map 10, doorgenummerde pagina's 3608 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op 7 februari 2005 te Lelystad deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van zijn rijbewijs.
Op 12 juli 2005 te Rotterdam legitimeerde een manspersoon zich bij een autobedrijf als [betrokkene 1] met gebruikmaking van diens rijbewijs. Deze man wilde een proefrit maken met een Jaguar waarop [betrokkene 3], verkoper van dat autobedrijf een fotokopie van dat rijbewijs maakte en dit in zijn administratie bewaarde. Uit nader onderzoek van de fotokopie bleek dat de foto van dat rijbewijs niet langer die van eigenaar [betrokkene 1] betrof maar die van de klant van het autobedrijf. [betrokkene 3] heeft later tijdens de fotoconfrontatie verklaard dat de man die hij bij de fotoconfrontatie selecteerde dezelfde persoon betrof die zich op 12 juli 2005 als klant legitimeerde als [betrokkene 1]. Het betreft hier de mij ambtshalve bekende: [Verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] en verblijvende [a-straat 1] te [plaats].
6. Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer PLl260/05-070374 van 9 november 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [map 10, doorgenummerde pagina's 3644 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 september 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4].
Ik hoorde de man vragen wat de auto moest kosten zonder inruil. Vervolgens heb ik met [betrokkene 5] overlegd over de prijs en heb ik die prijs aan die man doorgegeven. Toen hoorde ik hem vragen of hij een proefrit met genoemde auto kon maken. Vervolgens heb ik een kopie van zijn rijbewijs gemaakt. De man op de foto van het rijbewijs is honderd procent zeker de man die op vrijdag 1 juli 2005 genoemde auto voor een proefrit heeft meegenomen en niet meer heeft teruggebracht."
48. Dat niet zou blijken dat de onbekende man het (vervalst) rijbewijs heeft overhandigd, kan ik niet volgen. In de aangifte staat dat de verkoper een kopie heeft gemaakt van het (ongeldige) rijbewijs, waaruit het Hof heeft kunnen afleiden dat de onbekende man het heeft overgelegd. De klacht dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onbekende man zich voor [betrokkene 1] uitgaf (en diens rijbewijs gebruikte) is evenwel gegrond. Dit manco brengt mee dat - anders dan het geval is ten aanzien van feit 6 - uit de gebezigde bewijsmiddelen ook niet kan worden afgeleid dat verdachte degene was die zich van het (ongeldige) rijbewijs bediende.
49. Ik heb mij afgevraagd of dit motiveringsgebrek tot cassatie moet leiden. Een blik achter de papieren muur leert dat bij de aangifte een kopie van de kopie van het overhandigde rijbewijs is gevoegd en dat dit rijbewijs op naam staat van [betrokkene 1] (p. 3604 dossier). Met dat ontbrekende stukje bewijs zou het bewijs wel rond zijn geweest. Uit bewijsmiddel 5 volgt dat het niet [betrokkene 1] zelf kan zijn geweest die zich van het rijbewijs bediende terwijl uit de verklaring van getuige [betrokkene 4] volgt dat de foto van de man die dat wél deed op het rijbewijs was aangebracht.(9) Dat die man de verdachte was, is dan weer een conclusie die het Hof heeft kunnen trekken. Hetgeen ik met betrekking tot het vorige middel opmerkte, geldt hier op overeenkomstige wijze. Daar komt dan nog bij dat de getrokken conclusie des te begrijpelijker is wanneer hetgeen het Hof onder 6 heeft bewezenverklaard daarbij in aanmerking wordt genomen. Ik zou het er, zij het niet zonder aarzeling, voor willen houden dat het feit dat de onbekende man zich van het rijbewijs van [betrokkene 1] bediende als gevolg van een kennelijke misslag niet onder de bewijsmiddelen is opgenomen. Er kan in redelijkheid niet aan getwijfeld worden dat het Hof dit gegeven aan zijn bewijsredenering ten grondslag heeft gelegd, zodat met vernietiging en terug- of verwijzing geen redelijke belang is gediend.
50. Ook het zesde middel faalt.
51. Het zevende middel tenslotte klaagt over de bewezenverklaring van feit 8 en behelst gelijksoortige klachten als middel 6.
52. Ten laste van verdachte is onder 8 bewezenverklaard, dat:
"hij op 24 juni 2005 te Dronten, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst rijbewijs, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit rijbewijs, op naam van [betrokkene 1], aan personeel van autobedrijf [B] heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit en bestaande die vervalsing hierin dat in dit rijbewijs een foto van hem, verdachte, was aangebracht, terwijl het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1];
en dat
hij op 24 juni 2005 te Dronten met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, personeel van [B] heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Renault, type Laguna met kenteken [EE-00-FF], immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid verzocht een proefrit met voornoemde auto te mogen maken en daartoe een rijbewijs, dat niet op zijn naam stond, overhandigd, waardoor personeel van [B] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
53. Het Hof heeft als bewijsmiddelen voor feit 8 opgenomen:
"7. Een proces-verbaal met nummer 2005041901-127 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] [map 10, doorgenummerde pagina's 3675 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 juni 2005 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [getuige 1]:
Op 24 juni 2005 was ik als verkoopmedewerker aanwezig in het pand van autobedrijf [B] gevestigd te [vestigingsplaats]. Omstreeks 16.10 uur zag ik een manspersoon de showroom binnenkomen. Hij vertelde mij dat hij op zoek was naar een Renault Laguna met weinig kilometers. Ik vertelde hem dat wij zo'n auto inderdaad hadden staan. Het betreft een personenauto van het merk Renault, type Laguna. Deze auto is voorzien van het kenteken [EE-00-FF]. De man vroeg of hij even met de auto kon proefrijden. De man vertelde mij dat hij zijn rijbewijs bij zich had. Omstreeks 16.40 uur is de man weggereden met de auto. Op het proefritformulier staat dat we de afspraak gemaakt hadden dat hij de auto om 17.15 uur weer terug zou brengen. Dat heeft hij tot op heden niet gedaan.
8. Een proces-verbaal met nummer PLl260/05-070374 van 20 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [map 10, doorgenummerde pagina's 3608 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op 7 februari 2005 te Lelystad deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van zijn rijbewijs.
Op 12 juli 2005 te Rotterdam legitimeerde een manspersoon zich bij een autobedrijf als [betrokkene 1] met gebruikmaking van diens rijbewijs. Deze man wilde een proefrit maken met een Jaguar waarop [betrokkene 3], verkoper van dat autobedrijf een fotokopie van dat rijbewijs maakte en dit in zijn administratie bewaarde. Uit nader onderzoek van de fotokopie bleek dat de foto van dat rijbewijs niet langer die van eigenaar [betrokkene 1] betrof maar die van de klant van het autobedrijf. [Betrokkene 3] heeft later tijdens de fotoconfrontatie verklaard dat de man die hij bij de fotoconfrontatie selecteerde dezelfde persoon betrof die zich op 12 juli 2005 als klant legitimeerde als [betrokkene 1]. Het betreft hier de mij ambtshalve bekende: [Verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] en verblijvende [a-straat 1] te [plaats].
9. Een kopie van een proces-verbaal met nummer 2005041901-1 (D) van 31 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [map 10, doorgenummerde pagina's 3696 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant:
Op 26 oktober 2005 heb ik naar aanleiding van een diefstal van een auto gepleegd op 24 juni 2005 te Dronten een confrontatie gehouden, waarbij de getuige werd geconfronteerd met 11 foto's van personen, waaronder een foto van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]. Het betrof de getuige [getuige 1]. In een eerder verhoor had deze getuige een signalement gegeven van degene die hij als betrokkene bij het misdrijf had gezien.
De foto van de verdachte en enkele foto's van de figuranten verwisselde ik op willekeurige plaatsen op het fototoonbord. De foto van verdachte kwam daarbij op nr. 9. Vervolgens werd de fotoselectie getoond aan de getuige [getuige 1].
Deze verklaarde: "Ik denk hem wel te hebben herkend. Nummer 9"."
54. De bewijsmotivering vertoont hetzelfde gebrek als kleefde aan de bewijsmotivering van feit 7, waarop het vorige middel (middel 6) betrekking had. Ook hier geldt dat een blik achter de papieren muur leert dat de man in kwestie zich bediende van het gestolen en vervalste rijbewijs van [betrokkene 1].(10) Daarom meen ik dat het middel hetzelfde lot beschoren dient te zijn als middel 6.
55. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
56. Alle middelen falen. De middelen 3 tot en met 7 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
57. Teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
58. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 3] (nr. 07/12127) en [medeverdachte 2] (nr. 07/11315), in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
2 Zie recent nog HR 19 februari 2008, NJ 2008, 132.
3 Zie HR 19 mei 2006, NJ 2006, 459 m.nt. N. Keijzer alsmede de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer (punt 2.23).
4 Hof van Justitie EG 9 maart 2006, NJ 2006, 488 m.nt. Mok, rov. 42 en 38.
5 Afgaande op de overgelegde kopie van het Duitse vonnis (p. 9) was [medeverdachte 1] de eerste keer belast met de "zorg" over de eventueel in huis aanwezige personen: "[medeverdachte 1] sollte nach der gemeinsamen Tatplanung dafür zuständig zijn, sich um evtl. im Haus anwesende Personen zu kümmern".
6 Een blik achter de papieren muur bevestigt dit. De handtekening onder de kopie van de bruikleenovereenkomst vertoont overeenkomsten met die op de kopie van het gestolen rijbewijs (bijlagen bij de aangifte van [betrokkene 8], doorgenummerd p. 3401 en p. 3402 in het dossier).
7 Anders dan de stellers van het middel meen ik niet dat de andere bewezenverklaarde feiten (en de daaran ten grondslag gelegde bewijsmiddelen) geheel moeten worden genegeerd, ook als het gaat om de begrijpelijkheid van de gevolgtrekkingen die het Hof uit de per feit gebezigde bewijsmiddelen heeft getrokken.
8 Over de bewijsmotivering van de onder 7 en 8 bewezenverklaarde feiten wordt in de aanstonds te bespreken middelen geklaagd. Daarom heb ik deze feiten hier buiten beschouwing gelaten.
9 Uit het gebruik van het vervalste rijbewijs kan tevens de conclusie worden getrokken dat sprake was van een valse naam en hoedanigheid en van een listige kunstgreep.
10 Zie de bijlage bij de aangifte, p. 3679.
Uitspraak 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Dubbele vervolging? Verdachte is veroordeeld voor de voorbereiding van een roofoverval op een woning in Duitsland. Terwijl verdachte en 3 mededaders op weg waren naar de woning zijn zij gecontroleerd door de Duitse politie, waarna ze van de voorgenomen overval hebben afgezien. Ongeveer 2 weken later is de overval alsnog uitgevoerd door verdachte en 2 van de drie eerdere mededaders. Verdachte is in Duitsland vervolgd en veroordeeld voor die overval. Het Hof heeft met zijn oordeel dat de voorbereidingshandelingen een ander feit is dan het voltooide delict, tot uitdrukking gebracht dat het onder 1 tlg. feit niet kan worden aangemerkt als strekkende ter voorbereiding van de 2 weken later gepleegde overval. Dat oordeel is in het licht van de gang van zaken i.c. onjuist, noch onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer dat sprake zou zijn van een “dubbele vervolging” terecht verworpen. Op ’s Hofs oordeel stuit ook af het betoog dat – gelet op het Duitse vonnis – de voortzetting van de strafvervolging in NL in strijd is met art. 54 SUO. Conclusie AG: deels anders.
10 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/10893
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juli 2007, nummer 23/002281-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek, locatie Ooyerhoek" te Zutphen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens "dubbele strafvervolging" ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. Het tweede middel behelst de klacht dat, gelet op het overgelegde Duitse vonnis van 7 februari 2008, de verdere vervolging van de verdachte "thans in strijd is met artikel 54 van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst" (hierna: SUO). De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.2. Aan de verdachte is onder 1 - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd het op 13 juli 2005 in Nederland ter voorbereiding van een woningoverval te Leer (BRD) tezamen en in vereniging opzettelijk voorhanden hebben van kennelijk tot het begaan van dat misdrijf bestemde bivakmutsen/maskers, tape, boren, schroevendraaiers en tangen alsmede een auto voorzien van niet-bijbehorende kentekenplaten, in welke auto eerdergenoemde voorwerpen lagen en de verdachte en zijn mededaders reden.
2.3. Deze zaak wordt gekenmerkt door het volgende. De vervolging ter zake van feit 1 betreft - kort gezegd - de voorbereiding van een roofoverval op een woning in Duitsland op 13 juli 2005. Terwijl de verdachte en zijn mededaders in een auto naar die woning op weg waren, zijn zij in Duitsland door de politie gecontroleerd, waarna ze van de voorgenomen overval hebben afgezien.
In de nacht van 29 op 30 juli 2005 is de overval alsnog uitgevoerd. Voor die overval is de verdachte in Duitsland vervolgd en inmiddels bij vonnis van 7 februari 2008 veroordeeld.
2.4. Art. 54 SUO (Trb. 1990, 145) luidt:
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
2.5. Het Hof heeft het in het eerste middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 1
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - zakelijk weergegeven -:
Het openbaar ministerie heeft cliënt onder 1 tenlastegelegd de voorbereidingshandelingen op 13 juli 2005 tot het plegen van een overval op een woning te Leer in Duitsland. Voor het voltooide delict, dat heeft plaatsgevonden in de nacht van 29 op 30 juli 2005 te Leer in Duitsland, is de overlevering aan Duitsland door de Nederlandse rechter toegestaan. Cliënt zal voor die overval in Duitsland vervolgd worden. Er wordt dus vanuit gegaan dat het voltooide delict heeft plaatsgevonden. De voorbereidingshandelingen zijn in feite opgegaan in het voltooide delict. Door de voorbereidingshandelingen hier ter zitting te berechten en het voltooide delict op een later tijdstip in Duitsland wordt cliënt onderworpen aan een dubbele strafvervolging met een reële kans op dubbele bestraffing. Gelet hierop ben ik van mening dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat het onder 1 tenlastegelegde op hetzelfde wilsbesluit berust als de voltooide woningoverval die in de nacht van 29 op 30 juli 2005 in Duitsland heeft plaatsgevonden en waarvoor de overlevering van verdachte aan Duitsland door de Nederlandse rechter is toegestaan. De overval in Duitsland betreft derhalve een ander strafbaar feit, zodat niet kan worden gezegd dat de voorbereidingshandeling van 13 juli 2005 - die toen niet tot de geplande overval hebben geleid - opgaan in het voltooide feit ruim veertien dagen later in Duitsland. Anders dan de raadsvrouw betoogt kon het openbaar ministerie derhalve beslissen tot vervolging van de onder 1 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen."
2.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de voorbereidingshandeling van 13 juli 2005 een ander feit is dan het voltooide delict. Daarmee heeft het tot uitdrukking gebracht dat het onder 1 tenlastegelegde feit niet kan worden aangemerkt als strekkende ter voorbereiding van de in de nacht van 29 op 30 juli 2005 gepleegde overval. Dat oordeel geeft in het licht van de hiervoor onder 2.3 geschetste gang van zaken geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer dat sprake zou zijn van "dubbele vervolging" terecht verworpen.
Op 's Hofs oordeel stuit ook af het betoog dat - gelet op het overgelegde, ten aanzien van het voltooide delict gewezen Duitse vonnis - de voortzetting van de strafvervolging in Nederland in strijd is met art. 54 SUO.
2.7. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 7 ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 juli 2005 te Buitenpost, gemeente Achtkarspelen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst rijbewijs, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit rijbewijs op naam van [betrokkene 1] aan personeel van [A] B.V. heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit en bestaande die vervalsing hierin dat in dit rijbewijs een foto van hem, verdachte, was aangebracht, terwijl het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1];
en dat
hij op 1 juli 2005 te Buitenpost, gemeente Achtkarspelen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, personeel van [A] B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Volkswagen, type Polo met kenteken [AA-00-BB], immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid verzocht een proefrit met voornoemde auto te mogen maken en daartoe een rijbewijs, dat niet op zijn naam stond, overhandigd, waardoor personeel van [A] B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben werkzaam bij [A] gevestigd te [vestigingsplaats].
[A] is eigenaar van een grijze Volkswagen, type Polo. Deze auto heeft normaliter het kenteken [AA-00-BB], maar omdat er vandaag, 1 juli 2005, een potentiële koper een proefrit met genoemde auto wilde maken zijn er groene handelskentekenplaten op de auto gezet: [CC-00-DD].
Vandaag omstreeks 15.30 uur kwam er een onbekende man bij onze zaak die een proefrit wilde maken. Hij zou een proefrit maken van een halfuur en dan weer bij ons terugkomen. De verkoper maakte een kopie van zijn rijbewijs. Na een halfuur kwam de man niet terug. Wij hebben in ons systeem aan de hand van het rijbewijsnummer nagekeken of we erachter konden komen waar deze man vandaan kwam. Het systeem gaf echter aan dat het een ongeldig document betreft."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 7 februari 2005 te Lelystad deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van zijn rijbewijs.
Op 12 juli 2005 te Rotterdam legitimeerde een manspersoon zich bij een autobedrijf als [betrokkene 1] met gebruikmaking van diens rijbewijs. Deze man wilde een proefrit maken met een Jaguar waarop [betrokkene 3], verkoper van dat autobedrijf een fotokopie van dat rijbewijs maakte en dit in zijn administratie bewaarde. Uit nader onderzoek van de fotokopie bleek dat de foto van dat rijbewijs niet langer die van eigenaar [betrokkene 1] betrof maar die van de klant van het autobedrijf. [Betrokkene 3] heeft later tijdens de fotoconfrontatie verklaard dat de man die hij bij de fotoconfrontatie selecteerde dezelfde persoon betrof die zich op 12 juli 2005 als klant legitimeerde als [betrokkene 1]. Het betreft hier de mij ambtshalve bekende: [Verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] en verblijvende [a-straat 1] te [plaats]."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik hoorde de man vragen wat de auto moest kosten zonder inruil. Vervolgens heb ik met [betrokkene 5] overlegd over de prijs en heb ik die prijs aan die man doorgegeven. Toen hoorde ik hem vragen of hij een proefrit met genoemde auto kon maken. Vervolgens heb ik een kopie van zijn rijbewijs gemaakt. De man op de foto van het rijbewijs is honderd procent zeker de man die op vrijdag 1 juli 2005 genoemde auto voor een proefrit heeft meegenomen en niet meer heeft teruggebracht."
3.4. Aangezien de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat het de verdachte is geweest die op 1 juli 2005 het op naam van [betrokkene 1] gestelde rijbewijs aan personeel van [A] B.V. heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 8 ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 8 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 juni 2005 te Dronten, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst rijbewijs, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit rijbewijs, op naam van [betrokkene 1], aan personeel van autobedrijf [B] heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit en bestaande die vervalsing hierin dat in dit rijbewijs een foto van hem, verdachte, was aangebracht, terwijl het rijbewijs op naam stond van een ander, te weten [betrokkene 1];
en dat
hij op 24 juni 2005 te Dronten met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een listige kunstgreep, personeel van [B] heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Renault, type Laguna met kenteken [EE-00-FF], immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid verzocht een proefrit met voornoemde auto te mogen maken en daartoe een rijbewijs, dat niet op zijn naam stond, overhandigd, waardoor personeel van [B] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 24 juni 2005 was ik als verkoopmedewerker aanwezig in het pand van autobedrijf [B] gevestigd te [vestigingsplaats]. Omstreeks 16.10 uur zag ik een manspersoon de showroom binnenkomen. Hij vertelde mij dat hij op zoek was naar een Renault Laguna met weinig kilometers. Ik vertelde hem dat wij zo'n auto inderdaad hadden staan. Het betreft een personenauto van het merk Renault, type Laguna. Deze auto is voorzien van het kenteken [EE-00-FF]. De man vroeg of hij even met de auto kon proefrijden. De man vertelde mij dat hij zijn rijbewijs bij zich had. Omstreeks 16.40 uur is de man weggereden met de auto. Op het proefritformulier staat dat we de afspraak gemaakt hadden dat hij de auto om 17.15 uur weer terug zou brengen. Dat heeft hij tot op heden niet gedaan."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 7 februari 2005 te Lelystad deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van zijn rijbewijs.
Op 12 juli 2005 te Rotterdam legitimeerde een manspersoon zich bij een autobedrijf als [betrokkene 1] met gebruikmaking van diens rijbewijs. Deze man wilde een proefrit maken met een Jaguar waarop [betrokkene 3], verkoper van dat autobedrijf een fotokopie van dat rijbewijs maakte en dit in zijn administratie bewaarde. Uit nader onderzoek van de fotokopie bleek dat de foto van dat rijbewijs niet langer die van eigenaar [betrokkene 1] betrof maar die van de klant van het autobedrijf. [Betrokkene 3] heeft later tijdens de fotoconfrontatie verklaard dat de man die hij bij de fotoconfrontatie selecteerde dezelfde persoon betrof die zich op 12 juli 2005 als klant legitimeerde als [betrokkene 1]. Het betreft hier de mij ambtshalve bekende: [Verdachte], geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] en verblijvende [a-straat 1] te [plaats]."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 26 oktober 2005 heb ik naar aanleiding van een diefstal van een auto gepleegd op 24 juni 2005 te Dronten een confrontatie gehouden, waarbij de getuige werd geconfronteerd met 11 foto's van personen, waaronder een foto van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]. Het betrof de getuige [getuige 1]. In een eerder verhoor had deze getuige een signalement gegeven van degene die hij als betrokkene bij het misdrijf had gezien.
De foto van de verdachte en enkele foto's van de figuranten verwisselde ik op willekeurige plaatsen op het fototoonbord. De foto van verdachte kwam daarbij op nr. 9. Vervolgens werd de fotoselectie getoond aan de getuige [getuige 1].
Deze verklaarde: "Ik denk hem wel te hebben herkend. Nummer 9"."
4.4. Aangezien de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat de verdachte op 24 juni 2005 een op naam van [betrokkene 1] gesteld rijbewijs aan personeel van autobedrijf [B] heeft overgelegd, teneinde een auto mee te kunnen nemen voor een proefrit, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.5. Het middel slaagt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 7 en 8 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 februari 2009.