HR, 23-12-2008, nr. 01444/07
ECLI:NL:HR:2008:BF0191
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2008
- Zaaknummer
01444/07
- LJN
BF0191
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Fiscaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0191, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0191
ECLI:NL:HR:2008:BF0191, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0191
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2007
- Vindplaatsen
FED 2009/12 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2009/263
Conclusie 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Het middel doet in navolging van het ttz. in h.b. gevoerde verweer een beroep op de arresten van de Derde Kamer van de HR van LJN AV0821, BNB 2006/204, en LJN AV0826, BNB 2006/205. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging genoemde arresten louter betrekking hebben op de bewijslast in de belastingprocedure en dat daaruit niet voortvloeit dat t.z.v. aftrekposten als waarop die arresten het oog hebben, de in art. 47 AWR genoemde en in de art. 68 en 69 AWR gesanctioneerde verplichting tot verstrekking van gegevens niet bestaat. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
Nr. S 01444/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 september 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 augustus 2006 de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 2. "opzettelijk het feit omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, begaan, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" en 3. "medeplegen van valsheid in geschrift" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 45.000, - subsidiair 360 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.J.M.E de Bont, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het middel heeft betrekking op feit 2. Onder 2 is ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
"[A] Beheer B.V. op of omstreeks 14 maart 2001 in de gemeente Eindhoven als degene die ingevolge de belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen) verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, immers heeft [A] Beheer, alstoen aldaar opzettelijk aan de inspecteur der belastingen te Eindhoven als reactie op de brief van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven aan [B] d.d. 20 september 2000, een brief van [C] d.d. 14 maart 2001 doen toekomen met als bijlage een brief van [betrokkene 1] aan [A] Beheer B.V. dd 21 april 1999 (D/03-f) in welke bijlage valselijk en in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat in het jaar 1997 de vordering uit hoofde van borgstelling (welke de [D] Bank te [plaats] had op [A] Beheer B.V. en op verdachte persoonlijk) door die bank voor een bedrag van FL 125.000,= zou zijn overgedragen aan [betrokkene 1], waarna [betrokkene 1] die vordering tegen betaling van FL 125.000 zou hebben overgedragen aan verdachte persoonlijk, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke bovenomschreven strafbare gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
3.2 Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd een verweer heeft verworpen dat geen sprake was van een belang als bedoeld in art. 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat daarom van [A] Beheer B.V. (verder: de rechtspersoon), anders dan is bewezen verklaard, niet kan worden gezegd dat zij verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden etc.
3.3. In dit kader zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:.
(i) Art. 47 (oud) AWR inhoudende :
"1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
(...)
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
(...)"
(ii) Art. 68, tweede lid (oud) AWR voor zover van belang luidende:
"2. Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot
c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking stelt;
(...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
(iii) Art. 69, tweede lid, (oud) AWR, inhoudende :
"2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in art. 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting".
3.4. Het Hof heeft het desbetreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe vooreerst aangevoerd dat het in de aanhef van artikel 68, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen bestanddeel: 'degene die ingevolge de belastingwet verplicht is', niet bewezen kan worden, hetgeen een veroordeling op grond van artikel 69, tweede lid, AWR uitsluit. De raadsman heeft in dit verband gesteld dat artikel 47 AWR, welk artikel in de tenlastelegging wordt genoemd als de grondslag van de verplichting tot het verstrekken van informatie, in casu niet van toepassing is, nu uit recente jurisprudentie van de Belastingkamer van de Hoge Raad (3 februari 2006, 41.329, 41.814, BNB 2006/204 en 205) zou blijken dat verzoeken om informatie van de inspecteur met betrekking tot een buitengewone last, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geen belang betreffen als waarop artikel 47 AWR ziet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid, onder b - voorzover thans van belang - is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur bescheiden waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Het belang van artikel 47 AWR is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag door de inspecteur. Bij brief van 20 september 2000 heeft de inspecteur aan [A] Beheer B.V. om een aantal gegevens gevraagd. [A] Beheer B.V. was daarom ingevolge artikel 47 AWR verplicht om de gevraagde bescheiden ter beschikking te stellen, dusdoende de inspecteur in staat stellend tot een juiste aanslag te komen en aldus handelend in het belang waarop artikel 47 AWR ziet. De door de verdediging genoemde arresten van de Belastingkamer van de Hoge Raad doen hier niet aan af, omdat deze arresten zien op de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid, onder b, voor de bewijslast ten aanzien van aftrekposten, hetgeen in deze strafzaak niet aan de orde is.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de brief van 21 april 1999 niet onjuist was. Het hof verwijst hier naar zijn overwegingen op dit punt bij feit 3."
3.5 Het middel stelt dat het Hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip "belang" in art. 47 AWR door te overwegen dat bedoeld belang is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag. Het voert aan dat, gelet op de door de verdediging genoemde arresten van de belastingkamer van de Hoge Raad, de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen etc. in deze zaak geen basis kan vinden in art. 47 AWR (zoals is bewezen verklaard), nu het gaat om elementen van de aangifte waarvoor de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. De steller van het middel wijst erop dat de Hoge Raad in die arresten voor een zodanig geval heeft overwogen:
"Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop art. 47 AWR ziet."
3.6 In beide arresten waarop de raadsman een beroep heeft gedaan ging het om de vraag of de omstandigheid dat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge art. 47 AWR tot gevolg had dat art. 25, zesde lid, (oud) AWR toepasselijk was, dat wil zeggen of die omstandigheid in de belastingprocedure tot een omkering van de bewijslast diende te leiden. In de zaak, gepubliceerd in BNB 2006, 205 m.n. R.L.H. IJzerman heeft het Hoge Raad voor zover van belang overwogen:
"3.1. De klachten strekken onder meer ten betoge dat het Hof ten onrechte artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing heeft geacht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende ondanks een daartoe strekkend verzoek van de Inspecteur nimmer originele bewijsstukken aan hem heeft verstrekt meebrengt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur artikel 26 van de AWR moet toepassen.
3.3. Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot feitelijke omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van aftrekposten die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zouden leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur bepaalde bescheiden ter beschikking te stellen ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen die bescheiden ter beschikking te stellen heeft de Inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de AWR ziet. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 8 maart 1995, nr. 29 885, BNB 1995/246.(...) "
3.7 Het middel focust op die laatste zin, beschouwt deze geïsoleerd van de context waarin deze voorkomt en komt aldus tot de in het middel vervatte conclusie dat op de rechtspersoon niet ingevolge de belastingwet een verplichting rustte, zoals art. 68, tweede lid, aanhef en onder c AWR eist en ook is bewezen verklaard.
3.8 De inspecteur kan bij kennisneming en controle van de aangifte, met het oog op een correcte vaststelling van de aanslag, behoefte hebben aan nadere gegevens of bescheiden, aan de hand waarvan bepaalde posten kunnen worden geverifieerd. De belastingplichtige als de partij die in staat moet worden geacht die gegevens te verschaffen kan dan worden gevraagd die gegevens etc. te verschaffen en is daartoe wettelijk verplicht. Bij het niet-nakomen van die verplichting wordt in het algemeen de bewijslast omgekeerd (art. 26, zesde lid AWR (vanaf 1 januari 2008 art. 26, derde lid).(1)
In beide zaken ging het om de procespositie van partijen in de belastingprocedure en in het bijzonder over de vraag of het niet-nakomen van die verplichting in de toen berechte zaken een omkering van de bewijslast (ten nadele van de belastingplichtige) tot gevolg had. Beslist is dat bedoeld gevolg niet intreedt indien - zoals in die zaken het geval was - het gaat om aftrekposten die de belastingplichtige toch al zou moeten bewijzen.
In die context moet de zin worden gezien waarin wordt gesproken over de afwezigheid van een belang van de inspecteur. Zijn positie kan in die situatie door het niet desgevraagd verschaffen van de gewenste inlichtingen niet verslechteren; een omkering van de bewijslast is dan niet aangewezen.
Aan de orde was dus uitsluitend de processuele of bestuursrechtelijke sanctie op het niet-nakomen van bedoelde verplichting in de belastingprocedure(2), welke sanctie moet worden onderscheiden van de fiscaal-strafrechtelijke sanctie.(3) In bepaalde situaties zoals in die arresten aan de orde waren, is voor eerstgenoemde sanctie geen plaats.
3.9 Uit die uitspraken kan naar mijn mening echter niet worden afgeleid dat er in een geval als in die arresten berecht, in het geheel geen - strafrechtelijk gesanctioneerde - verplichting bestaat om aan een verzoek van de inspecteur te voldoen, laat staan dat het opzettelijk verschaffen van valse of vervalste bescheiden naar aanleiding van een zodanig verzoek niet strafbaar zou zijn op grond van art. 68, tweede lid onder c in verbinding met art. 69, tweede lid, AWR.
De verplichting, bedoeld in art. 47 AWR rust op een ieder. Het verzoek moet wel betrekking hebben op, voor zover hier van belang, boeken en bescheiden etc. waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van de betrokkene. De mogelijke invloed op de aanslag is dus op zichzelf voldoende, zij het dat verder de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt zal moeten voldoen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur.(4) Of, in de woorden van de regering bij de behandeling van wetsvoorstel 21 287:
"Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van de kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Het is daarbij aan de inspecteur om, binnen de grenzen der redelijkheid, te bepalen of en in hoeverre hij van zijn bevoegdheden gebruik maakt." (5)
Gelet op het voorgaande heeft het Hof mijns inziens terecht geoordeeld, dat het belang dat art. 47 beschermt is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag door de inspecteur.
3.10 Het middel faalt.
4. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad de zaak niet meer zal kunnen afdoen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ten tijde van de uitspraak op het cassatieberoep zal zijn overschreden. Dat zal moeten leiden tot strafvermindering.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bovendien wordt van de belanghebbende een zwaardere vorm van bewijs verlangd. Hij zal niet kunnen volstaan met het aannemelijk maken dat de belastingaanslag onjuist is, doch hij zal de onjuistheid van de aanslag overtuigend moeten aantonen. Zie Mr. L.A de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Kluwer, 7e druk blz. 273. Noot van L.H.R. IJzerman onder HR 3 februari 2006, BNB 2006, 205. Die verzwaring ontloopt de betrokkene dus als gevolg van genoemd arrest van de Hoge Raad.
2 Dat was ook zo in het in bedoelde arresten genoemde HR BNB 1995, 246, waarin de HR nog anders besliste.
3 Vgl. bijvoorbeeld R.M.P.G. Niessen-Cobben, Wegwijs in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, Amersfoort, zesde druk, blz. 216-217. L.A. de Blieck c.s , a.w. blz. 119.
4 Niessen-Cobben, a.w. blz. 205.
5 Kamerstukken II, 1988-1989, 21 287, nr. 3 blz. 21. Daarbij zij aangetekend dat het oordeel van de inspecteur over de grenzen van de redelijkheid kan worden getoetst door de rechter.
Uitspraak 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Het middel doet in navolging van het ttz. in h.b. gevoerde verweer een beroep op de arresten van de Derde Kamer van de HR van LJN AV0821, BNB 2006/204, en LJN AV0826, BNB 2006/205. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging genoemde arresten louter betrekking hebben op de bewijslast in de belastingprocedure en dat daaruit niet voortvloeit dat t.z.v. aftrekposten als waarop die arresten het oog hebben, de in art. 47 AWR genoemde en in de art. 68 en 69 AWR gesanctioneerde verplichting tot verstrekking van gegevens niet bestaat. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
23 december 2008
Strafkamer
nr. 01444/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2006, nummer 20/009127-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het middel
2.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"[A] Beheer B.V. op of omstreeks 14 maart 2001 in de gemeente Eindhoven als degene die ingevolge de belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen) verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, immers heeft [A] Beheer B.V. alstoen aldaar opzettelijk aan de inspecteur der belastingen te Eindhoven als reactie op de brief van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven aan [B] d.d. 20 september 2000, een brief van [C] d.d. 14 maart 2001 doen toekomen met als bijlage een brief van [betrokkene 1] aan [A] Beheer B.V. d.d. 21 april 1999 (D/03-f), in welke bijlage valselijk en in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat in het jaar 1997 de vordering uit hoofde van de borgstelling (welke de [D] Bank te [plaats] had op [A] Beheer B.V. en op verdachte persoonlijk) door die bank voor een bedrag van FL 125.000,= zou zijn overgedragen aan [betrokkene 1], waarna [betrokkene 1] die vordering tegen betaling van FL 125.000 zou hebben overgedragen aan verdachte persoonlijk, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke bovenomschreven strafbare gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven."
2.3. Het Hof heeft een in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe vooreerst aangevoerd dat het in de aanhef van artikel 68, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen bestanddeel: 'degene die ingevolge de belastingwet verplicht is', niet bewezen kan worden, hetgeen een veroordeling op grond van artikel 69, tweede lid, AWR uitsluit. De raadsman heeft in dit verband gesteld dat artikel 47 AWR, welk artikel in de tenlastelegging wordt genoemd als de grondslag van de verplichting tot het verstrekken van informatie, in casu niet van toepassing is, nu uit recente jurisprudentie van de Belastingkamer van de Hoge Raad (3 februari 2006, 41.329, 41.814, BNB 2006/204 en 205) zou blijken dat verzoeken om informatie van de inspecteur met betrekking tot een buitengewone last, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geen belang betreffen als waarop artikel 47 AWR ziet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid onder b - voorzover thans van belang - is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur bescheiden waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Het belang van artikel 47 AWR is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag door de inspecteur. Bij brief van 20 september 2000 heeft de inspecteur aan [A] Beheer B.V. om een aantal gegevens gevraagd. [A] Beheer B.V. was daarom ingevolge artikel 47 AWR verplicht om de gevraagde bescheiden ter beschikking te stellen, dusdoende de inspecteur in staat stellend tot een juiste aanslag te komen en aldus handelend in het belang waarop artikel 47 AWR ziet. De door de verdediging genoemde arresten van de Belastingkamer van de Hoge Raad doen hier niet aan af, omdat deze arresten zien op de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid, onder b, voor de bewijslast ten aanzien van aftrekposten, hetgeen in deze strafzaak niet aan de orde is."
2.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 47, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):
"Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen."
- Art. 68, tweede lid, AWR:
"Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:
(...)
c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;
(...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
- Art. 69, tweede lid, AWR:
"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting."
2.5. Het middel doet in navolging van het verweer een beroep op de arresten van de Derde Kamer van de Hoge Raad van 3 februari 2006, LJN AV0821, BNB 2006/204, en LJN AV0826, BNB 2006/205, waarin werd overwogen:
"Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot feitelijke omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van aftrekposten die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zouden leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur bepaalde bescheiden ter beschikking te stellen ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen die bescheiden ter beschikking te stellen heeft de Inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de AWR ziet."
2.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging genoemde arresten louter betrekking hebben op de bewijslast in de belastingprocedure en dat daaruit niet voortvloeit dat ter zake van aftrekposten als waarop die arresten het oog hebben, de in art. 47 AWR genoemde en in de art 68 en 69 AWR gesanctioneerde verplichting tot verstrekking van gegevens niet bestaat. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
2.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 11 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. Aan de verdachte is onder meer een geldboete van € 45.000,- opgelegd. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 42.750,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 342 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2008.
Beroepschrift 16‑08‑2007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
TWEEDE KAMER
Kenmerk HR : 01444/07
de dato : 16 augustus 2007
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, meervoudige kamer voor strafzaken d.d. 29 augustus 2007, parketnummer 20/009127-05 gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 27 april 2005
in de strafzaak van:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats],
te dezen vertegenwoordigd door:
mr.dr. G.J.M.E. de Bont
advocaat-belastingkundige te Breda en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gevolmachtigd
Edelhoogachtbaar College,
geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats], aan de [a-straat][1], te dezen vertegenwoordigd door zijn advocaat mr.dr. G.J.M.E. de Bont, kantoorhoudend te Breda, die hij tot indiening van deze schriftuur bepaaldelijk heeft gemachtigd;
dat hij ter zake van de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten in eerste aanleg bij vonnis van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 27 april 2005 (parketnummer 01/089003-02) is veroordeeld tot:
- —
een geldboete van € 50.000, subsidiair 380 dagen hechtenis, en
- —
een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
dat hij bij arrest van 29 augustus 2006 gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (parketnummer 0901704501) in hoger beroep op de gronden als in dat arrest is omschreven, ter zake van het onder ten laste gelegde, is veroordeeld tot:
- —
een geldboete van € 45.000, subsidiair 360 dagen hechtenis.
- —
een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
dat hij bij akte ter griffie op 11 september 2006 cassatie heeft doen aantekenen tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, zulks aangezien hij dit arrest onjuist acht en hij de beslissing(en) van het Hof daarom moeilijk kan aanvaarden;
dat zijn advocaten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de verdediging hebben gevoerd aan de hand van uitvoerige pleitnota's, die zijn overgelegd, zodat deze zich zullen bevinden in het dossier, waarvan door Uw Raad wordt kennisgenomen;
dat rekwirant tot cassatie de inhoud van deze pleitnota's, waarin ook de nodige vindplaatsen in literatuur en rechtspraak zijn opgenomen voorzover betrekking hebbend op de hierna te formuleren cassatiemiddelen, in deze cassatieschriftuur uitdrukkelijk wenst te insereren;
draagt voor de navolgende middel van cassatie:
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 47, 68, tweede lid en 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), doordien het Hof heeft geoordeeld dat — ondanks de rechtsoverwegingen van de Belastingkamer van Uw Raad in de arresten van 3 februari 2006, (nrs. 41.329 en 41.814, BNB 2006/204 en 205) — sprake was van een belang in de zin van artikel 47 AWR en rekwirant derhalve verplicht was om de door de inspecteur gevraagde gegevens ter beschikking te stellen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijke beslissing niet vermogen te dragen. Deswege dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
1.0. Toelichting
1.1
Rekwirant is veroordeeld voor het onjuist informeren van de inspecteur der Belastingen. Ingevolge artikel 68, tweede lid en artikel 69, tweede lid AWR is een delictsbestanddeel dat de belastingplichtige ‘verplicht’ was de verlangde informatie aan de belastingdienst ter beschikking te stellen. Een dergelijke verplichting is slechts aan te wijzen indien artikel 47 AWR van toepassing is en zich derhalve een belang heeft aangediend ingevolge deze wettelijke bepaling. De wettelijke bepaling waaruit het voorgaande blijkt, zijn hierna gemakshalve opgenomen:
Artikel 69, tweede lid AWR luidt (voor zover voor deze zaak van belang) als volgt:
‘Degene die opzettelijk (…) het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft (…).’
Artikel 68, tweede lid, aanhef en onder c AWR luidt:
‘Degene die ingevolge de belastingwet verplicht (onderstreping GdB) is tot: (…)
- c.
het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt; (…)’
Artikel 47, eerste lid AWR luidt:
Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
- a.
de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang (onderstreping GdB) kunnen zijn;
- b.
de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan — zulks ter keuze van de inspecteur waarvan de raadpleging van belang (onderstreping GdB) kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
1.2
Het Hof overweegt onderaan pagina 8 (en bovenaan pagina 9) van het arrest dat het belang van artikel 47 AWR ‘is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag door de inspecteur.’ Daarmee heeft het Hof echter een onjuiste invulling gegeven aan dit onderdeel van artikel 47 AWR.
1.3
Op grond van de (vaste) genoemde jurisprudentie van de Belastingkamer van 3 februari 2006 van Uw Raad, geldt artikel 47 AWR niet voor vragen aan belastingplichtigen indien de inspecteur onderzoek doet naar aftrekposten dan wel elementen in de aangiften waarvoor de bewijslast bij de belastingplichtigen ligt. Uw Raad overwoog:
‘Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet.’
Zonder het belang van artikel 47 AWR vloeit uit artikel 47 AWR geen verplichting voort als bedoeld in artikel 68, tweede lid AWR en kan dit delictsbestanddeel niet worden bewezen.
1.4
Rekwirant wordt verweten in de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1997 ‘een te hoog, althans onjuist, bedrag aan buitengewone lasten en/of een te laag, althans onjuist, belastbaar bedrag, (te hebben) opgegeven (…)’. De verzoeken om informatie van de inspecteur betreffen dus een buitengewone last. Zulks is ook ten overstaan van het Hof bepleit. Een buitengewone last kan worden aangemerkt als een aftrekpost dan wel een element in de aangifte waarvoor de bewijslast bij de belastingplichtige ligt.
Nu het Hof dienaangaande geen feiten heeft vastgesteld, dient daarvan veronderstellenderwijs te worden uitgegaan. Uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt dat dergelijke verzoeken om informatie geen belang betreffen als waarop artikel 47 AWR ziet. Het Hof heeft mitsdien een onjuiste uitleg gegeven van het belang als waarop artikel 47 AWR ziet.
1.5
Als artikel 47 AWR niet van toepassing is, ontvalt de basis aan het onder 2 ten laste gelegde feit. Het Openbaar Ministerie heeft artikel 47 AWR als de grondslag genoemd van de verplichting tot het verstrekken van informatie, en ook het Hof heeft dit aangenomen. Deze basis is echter ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad niet meer aanwezig. Dit heeft dan onmiddellijk tot gevolg dat rekwirant nimmer ingevolge de belastingwet verplicht is geweest informatie te verschaffen.
Aan de voorwaarde in de aanhef van artikel 68, tweede lid AWR (‘degene die ingevolge de belastingwet verplicht is’) wordt niet voldaan. Daardoor kan evenmin een veroordeling volgen op grond van artikel 69, tweede lid AWR. Deswege had het Hof ter zake van dit feit vrijspraak dienen uit te spreken.
1.6
Het oordeel van het Hof berust aldus op een onjuiste rechtstoepassing. Het arrest dient te worden vernietigd.
OP VOORMELDE GRONDEN:
moge ik namens rekwirant concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof. Rekwirant wil zijn cassatieberoep nog gaarne doen bepleiten.
mr.dr. G.J.M.E. de Bont
advocaat-belastingkundige
daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd