HR, 02-12-2008, nr. 01800/07
ECLI:NL:PHR:2008:BF5056
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-2008
- Zaaknummer
01800/07
- LJN
BF5056
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF5056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF5056
ECLI:NL:PHR:2008:BF5056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF5056
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2008
Inhoudsindicatie
(Putatief) noodweer(exces). HR: 81 RO.
2 december 2008
Strafkamer
nr. 01800/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 januari 2007, nummer 21/006539-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst, en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2008.
Conclusie 02‑12‑2008
Inhoudsindicatie
(Putatief) noodweer(exces). HR: 81 RO.
Nr. 01800/07
Mr. Knigge
Zitting: 30 september 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem op 18 januari 2007 (kennelijk) vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde en voor meer subsidiair "Poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over een discrepantie tussen het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 4 januari 2007 en het daarvan naderhand opgemaakte volledige proces-verbaal.
5. Het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 4 januari 2007 houdt in, voor zover hier van belang:
"De voorzitter stelt vervolgens de advocaat-generaal, de raadsman en de verdachte in de gelegenheid commentaar te geven op de zojuist bekeken opnamen.
De verdachte verklaart als volgt - zakelijk weergegeven -:
(in dit verkort proces-verbaal is de inhoud van de verklaring niet opgenomen)
De raadsman voert alsnog aan - zakelijk weergegeven -:
(in dit verkort proces-verbaal is de inhoud van de verklaring niet opgenomen)
De getuige [betrokkene 1] wordt nader gehoord (...)."
Het volledige proces-verbaal van de terechtzitting van 4 januari 2007 houdt in, voor zover hier van belang:
"De voorzitter stelt vervolgens de advocaat-generaal, de raadsman en de verdachte in de gelegenheid commentaar te geven op de zojuist bekeken opnamen.
De verdachte verklaart als volgt -zakelijk weergegeven-:
We hebben nu allemaal de beelden gezien. Ik heb verder geen opmerkingen.
Het is duidelijk te zien dat ik de schoppende beweging heb gemaakt. Ik had niets te maken met het buitenzetten van [betrokkene 1]. Ik wilde op een gegeven moment naar buiten lopen. Toen was er met [betrokkene 1] aan de voorkant van alles aan de hand. Hij kon niet meer naar binnen.
Ik kon toen ik buiten kwam nergens meer naar toe. Toen kwam [betrokkene 1] er aan rennen en heeft hij mij geslagen met zijn mobiele telefoon. U vraagt mij of ik zeker weet dat [betrokkene 1] mij met zijn mobiele telefoon heeft geslagen. Het moet haast wel dat ik door [betrokkene 1] van achteren ben geslagen. Als u zegt dat dat anders is dan "zeker weten", dan moet ik u gelijk geven.
Na die trappende beweging in de richting van [betrokkene 1] ben ik teruggestapt, heb ik gekeken en ben ik weggegaan. De politie te paard kwam er namelijk bij en er ontstond en situatie waar je maar beter niet bij kon blijven staan. Ik ken de portiers en kom regelmatig in "[A]". Zij kennen mij alleen als [verdachte]. Ik heb bedrijfsleider bij "[A]" willen worden. Ik zit immers al in de horeca. Portier wilde ik niet worden. Ik zie er niet eens uit als een portier. Ik heb zeven weken vastgezeten. Daarna heb ik de portiers nog wel gesproken over deze zaak.
De getuige [betrokkene 1] wordt nader gehoord (...)."
6. Het middel loopt stuk op HR 19 juni 2007, LJN BA3627. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat indien een verkort proces verbaal is aangevuld, dat aangevulde proces-verbaal de kenbron is van hetgeen is voorgevallen en dat dan aan het aanvankelijk opgemaakte verkort proces-verbaal geen zelfstandige betekenis meer toekomt. Van een situatie als waarvan sprake was in het door de steller van het middel genoemde arrest HR 6 februari 2001, NJ 2001, 220 is derhalve geen sprake.
7. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
8. Het tweede middel klaagt over 's Hofs verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces).
9. Het arrest houdt aangaande dit beroep het volgende in:
"Beroep op noodweer
De raadsman heeft aangevoerd dat er in de gegeven situatie sprake was van (putatief) noodweer, dan wel noodweer-exces.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Indien een beroep op een strafuitsluitingsgrond wordt gedaan, dient vooreerst op grond van dat verweer onderzocht te worden of de voorwaarden voor aanvaarding van die strafuitsluitingsgrond, in deze een beroep op (putatief) noodweer dan wel noodweer-exces, zijn vervuld. Dit houdt in dat in dit geval sprake moet zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof acht onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte, die dacht door aangever op zijn hoofd geslagen te worden, ter noodzakelijke verdediging moest handelen, zoals hij heeft gedaan. Dit door de verdediging bepleite standpunt is in tegenspraak met de door het hof ter zitting bekeken camerabeelden, die op het moment dat verdachte aangever in het gezicht schopt, geen chaotische situatie tonen, terwijl aangever weerloos op de grond ligt. Deze situatie rechtvaardigt geenszins het buitenproportionele geweld dat verdachte op aangever uitoefende. Zo verdachte al mocht uitgaan van de veronderstelling dat hij door aangever op zijn hoofd was geslagen, dan nog is zijn handelen zo buiten verhouding geweest, dat dit bezwaarlijk kan worden gezien als een verdediging in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep op putatief noodweer wordt daarom verworpen. Op grond hiervan faalt ook het beroep op (putatief) noodweerexces."
10. Het middel klaagt erover dat het Hof in het midden heeft gelaten of de feiten en omstandigheden die aan het verweer ten grondslag liggen al dan niet aannemelijk zijn. Inderdaad heeft het Hof door te overwegen "Zo verdachte al mocht uitgaan van de veronderstelling dat hij door aangever op zijn hoofd was geslagen" in het midden gelaten of die veronderstelling (1) juist was, (2) berustte op een de verdachte al dan niet toe te rekenen misverstand dan wel (3) achteraf verzonnen was. Daarmee is echter niets mis. Het Hof heeft het verweer namelijk verworpen op een grond die alle drie varianten dekt, dus ook de variant dat de verdachte terecht veronderstelde dat aangever hem op het hoofd had geslagen.
11. In de toelichting op het middel wordt nog een tweede klacht geformuleerd. Het Hof zou ten aanzien van het beroep op (putatief) noodweerexces een onjuiste maatstaf hebben aangelegd. Dat het optreden van verdachte buitenproportioneel was, sluit aldus de steller van het middel niet uit dat dit optreden het gevolg was van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de (vermeende) eerdere aanranding door het latere slachtoffer. Deze toestand kan immers kan voortduren als de noodweersituatie (het slaan op het hoofd van verdachte) reeds is afgelopen.(1)
12. Ik meen dat deze klacht berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. In die overwegingen ligt als het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof besloten dat verdachte niet handelde uit verdedigingsnoodzaak. Dat impliceert dat ook van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging geen sprake was.
13. Het tweede middel faalt ook.
14. Het derde middel klaagt over de motivering van de toekenning van de schadevergoeding aan de benadeelde partij [betrokkene 1]. Die zou ontoereikend zijn. Dit "mede gezien de gevoerde verweren".
15. Ik meen dat ik dit schot hagel langs mij heen mag laten gaan. Ik beperk mij tot de in de toelichting op het middel verwoorde klacht dat het Hof voor wat de immateriële schade betreft zonder motivering voorbij is gegaan aan het beroep op de eigen schuld van het slachtoffer, die mee zou brengen dat de billijkheid zich verzet tegen een toekenning van immateriële schade. Door de steller van het middel wordt een beroep gedaan op HR 27 maart 1984, NJ 1984, 551. In die zaak was de kostenpost zonder nadere motivering geheel toegewezen, terwijl de verdediging had gewezen op de eigen schuld van het slachtoffer.
16. In de bespreking van de vordering van de benadeelde partij is inderdaad niet met zoveel woorden ingegaan op het beroep op eigen schuld. Toch kan niet gezegd worden dat het Hof aan het verweer voorbij is gegaan. De vordering van de benadeelde partij bestond onder meer uit een post van € 2.500, - aan immateriële schade. Het Hof heeft deze post gematigd tot een bedrag van € 1.000,-. Daarbij overwoog het Hof dat de vordering voor het overige niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor voeging in het strafproces.
17. Voorts geldt dat het arrest voldoende gegevens bevat die duidelijk maken waarom het Hof het beroep op eigen schuld in zoverre heeft gepasseerd dat het een gedeeltelijke toewijzing van de vordering aangewezen achtte. Het Hof heeft bij zijn verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) weliswaar niets vastgesteld over het eerdere gedrag van het latere slachtoffer [betrokkene 1], zodat in cassatie moet worden uitgegaan van hetgeen daarover door de verdediging is aangevoerd. [betrokkene 1] zou zich agressief gedragen hebben, bedreigingen hebben geuit en geweld hebben toegepast. Deze gedragingen hebben echter volgens het Hof niet het daarop volgende buitenproportionele geweld van verdachte - dat niet als een vorm van verdediging kan worden aangemerkt - kunnen rechtvaardigen. Daarin ligt besloten waarom de eventuele eigen schuld van het slachtoffer naar het oordeel van het Hof niet aan een gedeeltelijke toewijzing van de vordering in de staat.(2)
18. Het derde middel faalt eveneens.
19. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691 m.nt. 't Hart, o.m. herhaald in HR 4 maart 2008, LJN BC3762.
2 Vgl. HR 26 oktober 2004, LJN AR2108.