HR, 25-11-2008, nr. S 07/10212
ECLI:NL:HR:2008:BF3205, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2008
- Zaaknummer
S 07/10212
- LJN
BF3205
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3205, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑11‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4574
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3205
ECLI:NL:HR:2008:BF3205, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4574, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3205
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Zaak hangt samen met 07/13529. Conclusie AG o.m.: ’s Hofs verwerping van het het standpunt dat de politie de schoonmoeder van verdachte bij het onderzoek heeft ingezet als chantagemiddel is niet onbegrijpelijk zodat het middel dat klaagt over ’s Hof verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijheid van het OM, faalt. HR: 81 RO.
Nr. 07/10212
Mr Jörg
Zitting 23 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker wegens medeplegen van moord en vuurwapenbezit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren. Twee inbeslaggenomen mobiele telefoons zijn verbeurd verklaard en een vuurwapen is onttrokken aan het verkeer.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak 07/13529 in welke zaak ik eveneens vandaag concludeer.
3. Het eerste middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
4. Het bestreden arrest houdt als volgt in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is ten aanzien van parketnummer 01-039118-04 het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de moeder van de medeverdachte [medeverdachte], zijnde de schoonmoeder van verdachte, door de politie als chantagemiddel is ingezet om, zo begrijpt het hof, [medeverdachte] ertoe te bewegen belastend te verklaren over verdachte en voorts om ook verdachte zelf te beïnvloeden. De raadsman doelt daarbij op de bezoeken die [betrokkene] op 27 respectievelijk 29 mei 2004 aan [medeverdachte] respectievelijk [verdachte] op het politiebureau heeft gebracht en waarbij kringgesprekken zouden hebben plaatsgevonden tussen (schoon)moeder, de respectievelijke verdachten en verbalisanten. Dit is zodanig in strijd met een behoorlijke rechtspleging dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Het hof heeft kennisgenomen van een vertaling van het in de Turkse taal (op videoband opgenomen) gesprokene tijdens een bezoek van [betrokkene] aan [medeverdachte] op 27 mei 2005 en een vertaalde uitwerking van een gesprek in de Turkse taal, op videoband, tussen [verdachte] en [betrokkene] op 29 mei 2004. Het hof stelt vast dat het bezoek van de moeder van [medeverdachte] aan [medeverdachte] op 27 mei 2004 niet op initiatief van de politie heeft plaatsgevonden, maar op verzoek van [medeverdachte] (zie pg. 145 APV). Uit de inhoud van het gesprek tussen [medeverdachte] en zijn moeder, waarvan zich een uitwerking in het dossier bevindt, kan worden vastgesteld dat er inderdaad een gesprek heeft plaatsgevonden tussen moeder en [medeverdachte], waarbij verbalisanten in de ruimte aanwezig waren. Op enig moment, terwijl het gesprek tussen moeder en [medeverdachte] al enige tijd gaande was, hebben de verbalisanten, kennelijk in reactie op de stellingen van moeder, uitspraken gedaan over het lopende onderzoek. Hoewel dit wellicht minder gelukkig kan worden genoemd, omdat het onderhoud daar niet voor was bedoeld, rechtvaardigt zulks geenszins de conclusie dat moeder door de politie is ingezet als chantagemiddel in de zin als door de raadsman aangevoerd. Dit geldt in gelijke mate voor het gesprek tussen [verdachte] en de moeder van [medeverdachte], dat op verzoek van de moeder (zie pg. 324 APV) en met instemming van [verdachte] (zie pg. 322 APV) heeft plaatsgevonden. Het hof verwerpt het verweer.
5. Het Hof heeft het door de verdediging ingenomen standpunt dat de politie de schoonmoeder van verzoeker bij het onderzoek heeft ingezet als chantagemiddel verworpen. Die feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het initiatief voor de bezoeken niet van de politie is uitgegaan. Het enkele feit dat de politieambtenaar zich met details over het lopende onderzoek in een gesprek tussen een moeder en een verdachte mengt, leidt nog niet tot de conclusie dat de moeder daarmee als chantagemiddel is ingezet. Voor een verdergaande toets in cassatie is geen plaats en het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
6. Het tweede middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet zou zijn af te leiden dat verzoeker heeft gehandeld met voorbedachten rade.
7. Met betrekking tot de voorbedachte raad heeft het hof in een nadere bewijsoverweging opgenomen;
"Dat verdachte heeft gehandeld in bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte] en met voorbedachte rade leidt het hof met name af uit de volgende omstandigheden.
I. [Medeverdachte] en [verdachte] waren kwaad op het slachtoffer en hebben het plan opgevat om het slachtoffer naar een afgelegen plek te lokken. [Medeverdachte] heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft verzocht mee te helpen met het bang maken van het slachtoffer, waarbij flinke klappen zouden kunnen vallen. [Medeverdachte] heeft hiermee ingestemd. Het was voor [medeverdachte] dan ook duidelijk dat het verzoek van [verdachte] een strekking had die zeer wel fors gewelddadig handelen van zowel [verdachte] als [medeverdachte] zou kunnen meebrengen. Uit het tijdsverloop en uit de handelingen die [medeverdachte] en [verdachte] vervolgens hebben verricht (het verkennen van de vluchtroute, het meenemen van mutsen en handschoenen, het plaatsen van de lokbestelling) blijkt dat [medeverdachte] tot aan het moment dat het slachtoffer op de Bessenvlinderlaan arriveerde in dat opzicht reeds bewust en nauw op basis van gemeenschappelijke planvorming met [verdachte] samenwerkte en uitvoeringshandelingen verrichtte.
II. Kort nadat het slachtoffer op de Bessenvlinderlaan aan kwam en zonder dat [medeverdachte] of [verdachte] met hem in gesprek zijn gegaan is het slachtoffer door [verdachte] neergeschoten. [Verdachte] had het vuurwapen dat hij daarvoor gebruikte kennelijk tevoren bij zich gestoken. Uit deze omstandigheden in combinatie met de aard van de bij het slachtoffer aangetroffen verwondingen en de wijze waarop deze verwondingen zijn toegebracht (waarbij het hof er van uit gaat dat [verdachte] eerst op een afstand van enkele passen twee keer op het slachtoffer heeft geschoten, vervolgens naar het slachtoffer is toegelopen en de overige zeven schoten van zeer nabij heeft gelost, waaronder drie schoten in het hoofd van het slachtoffer) volgt dat [verdachte] hierbij niet in een opwelling heeft gehandeld, maar dat zijn daad het gevolg is van een enige tijd te voren genomen besluit en dat [verdachte] in het tijdsverloop tussen het besluit en de uitvoering tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dit levert op kalm beraad en rustig overleg ten aanzien van [verdachte] zoals is bewezen verklaard.
III. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat [verdachte] het vuurwapen bij zich had. Hij wist wel dat [verdachte] een vuurwapen in huis had en heeft hem wel eens met een vuurwapen zien schieten. Voorts onderkende [medeverdachte] het gevaar van het gebruik van vuurwapens. Naar eigen zeggen wist hij dat, als er wapens in het spel zijn, ze gebruikt kunnen worden. Nu [medeverdachte], met deze wetenschap, op het moment dat hij zag dat [verdachte] een vuurwapen op het slachtoffer richtte, zich niet van deze - voor hem nieuwe - situatie heeft gedistantieerd, maar naar het slachtoffer is toegelopen en hem de draagtas uit handen heeft getrokken, is er, gelet ook op de overige omstandigheden genoemd onder I, sprake van een voortgaande samenwerking en uitvoering als vorenomschreven, waarbij verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat het vuurwapen zou worden gebruikt met dodelijke afloop. Verder leidt het hof hieruit af dat [medeverdachte] tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen daarvan heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dit levert op kalm beraad en rustig overleg als bewezenverklaard ten aanzien van [medeverdachte].
Een en ander vindt bevestiging in de omstandigheid dat de schoten in twee series hebben plaatsgevonden en voorts nog in de omstandigheid dat [medeverdachte] zich na het schieten niet om het slachtoffer heeft bekommerd, maar met [verdachte] is gevlucht.
8. Blijkens deze overweging heeft het hof het bewijs dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld in het bijzonder ontleend aan de omstandigheden dat verzoeker:
- zijn plan (zoals door hem aan zijn medeverdachte omschreven als "het bang maken van het slachtoffer waarbij flinke klappen zouden kunnen vallen") van te voren goed heeft voorbereid;
- van te voren een vuurwapen bij zich heeft gestoken;
- direct, zonder met het slachtoffer in gesprek te gaan, het slachtoffer in twee series schoten gericht en van nabij heeft neergeschoten.
9. Het hof heeft aldus geoordeeld dat verzoeker geen moment van plan is geweest het slachtoffer slechts met wat (rake) klappen bang te maken maar dat zijn plan er steeds op gericht is geweest het slachtoffer van het leven te beroven. Het uitgangspunt van het middel dat verzoeker gaandeweg zijn plannen heeft gewijzigd berust derhalve op een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Het oordeel van het Hof dat sprake is van voorbedachte raad getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl dat oordeel ook allerminst onbegrijpelijk is.
10. Het middel kan niet slagen.
11. Het derde middel klaagt er over dat het hof de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] voldoende betrouwbaar heeft geacht om voor het bewijs te bezigen terwijl het hof anderzijds een verzoek tot reconstructie heeft afgewezen vanwege de wisselende verklaringen van [medeverdachte].
12. Op de terechtzitting van 15 maart 2005 heeft de verdediging een verzoek gedaan voor een reconstructie. Dat verzoek is door het hof afgewezen met de volgende motivering:
"Het hof wijst het verzoek tot het houden van een reconstructie af. Het hof acht de noodzaak hiertoe niet aanwezig, gelet op de inhoud van het dossier, met name de wisselende verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] met betrekking tot het gebeuren, in het bijzonder de rol van [medeverdachte] en zijn eventuele mededader, en de proceshouding van verdachte zoals hij die thans inneemt, inhoudende dat hij zegt onschuldig te zijn en zich overigens op zijn zwijgrecht beroept."
13. Na de zitting van 15 maart 2005 heeft er nog een groot aantal zittingen plaatsgevonden en is [medeverdachte] tweemaal door de rechter-commissaris en eenmaal ter zitting van het hof gehoord. Tijdens deze drie verhoren heeft [medeverdachte] consistent verklaard over zijn rol. Ter zitting van het hof van 20 april 2007 heeft hij als volgt verklaard:
"Ik weet dat ik wisselende verklaringen heb afgelegd, waarin ik wisselend mezelf en anderen belast. In het begin wilde ik [verdachte] er helemaal buiten houden. Ik wilde niet dat zijn kinderen zonder vader zouden opgroeien. Pas nadat mijn moeder bij mij op bezoek was geweest, heb ik mijn verklaring veranderd en gezegd dat [verdachte] erbij was. [Verdachte] heeft daarna bij de politie in de recreatieruimte op een stoel gekrast dat ik mijn verklaring moest intrekken. Dat heb ik toen gedaan.
Op de vraag van de voorzitter waarom ik in april 2006 bij de rechter-commissaris heb gezegd dat [verdachte] [slachtoffer] heeft doodgeschoten zeg ik, dat ik altijd het gevoel heb gehad dat ik [verdachte] aan het verraden ben. Ik heb het bij de rechter-commissaris toch weer zo verklaard, omdat ik er genoeg van had. Om eerlijk te zijn dacht ik dat de politie er toch wel achter zou komen dat ik het niet gedaan heb, omdat ze ook al gezegd hadden dat ik de auto en het wapen niet kon herkennen. Toen ik merkte dat de politie er zelf toch niet achter kwam, heb ik mijn verklaring weer herhaald."
14. Het arrest houdt voorts het volgende in:
"Het hof acht, anders dan de raadsman, de voor [verdachte] belastende verklaring van [medeverdachte], voor zover gebezigd tot bewijs, voldoende betrouwbaar om als zodanig te worden gebruikt, omdat deze voldoende steun vindt in de hierna te noemen bewijsmiddelen, nog daargelaten de consistentie in zijn verklaringen ten aanzien van een groot deel van de feitelijke gebeurtenissen rond de dood van [slachtoffer].
15. Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad niet consistent dat het Hof het verzoek voor een reconstructie eerst afwijst onder meer vanwege de wisselende verklaring van [medeverdachte] en vervolgens bij arrest zijn verklaringen voldoende betrouwbaar en consistent acht om tot bewijs te worden gebezigd. Lezing van de stukken van de gehele procedure in hoger beroep leidt al snel tot een ander oordeel. De afwijzing om een reconstructie te houden is gegeven aan het begin van de procedure in hoger beroep. Op dat moment legde [medeverdachte] nog wisselende verklaringen af waarbij geldt dat hij telkens (met terzijde stelling van de opvoering van een onbekende derde schutter) grofweg twee versies van het gebeuren heeft gegeven. Eén versie waarin hijzelf de schutter is geweest en één versie waarin [verdachte] de schutter is geweest. Binnen die versies heeft hij consistent verklaard. In hoger beroep (na de afwijzing van de reconstructie) heeft hij echter meermalen en consistent aangegeven dat de versie waarin hij geschoten heeft niet de juiste is en waarom hij niet langer die verklaring wil handhaven. Tegen die achtergrond is de overweging van het hof dat de verklaringen van [medeverdachte] voldoende betrouwbaar en consistent zijn om voor het bewijs te kunnen bezigen niet onbegrijpelijk noch is uiteindelijk van werkelijke tegenstrijdigheid sprake. Het middel faalt.
16. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve wijs ik er nog op dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Verzoeker die voorlopig is gedetineerd heeft op 8 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de termijn van zestien maanden waarbinnen de Hoge Raad uitspraak zal doen zal worden overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
17. Andere gronden waarop Uw de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 25‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Zaak hangt samen met 07/13529. Conclusie AG o.m.: ’s Hofs verwerping van het het standpunt dat de politie de schoonmoeder van verdachte bij het onderzoek heeft ingezet als chantagemiddel is niet onbegrijpelijk zodat het middel dat klaagt over ’s Hof verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijheid van het OM, faalt. HR: 81 RO.
25 november 2008
Strafkamer
nr. S 07/10212
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 mei 2007, nummer 20/004140-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jorg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 8 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 25 november 2008.