HR, 18-11-2008, nr. S 01720/07
ECLI:NL:PHR:2008:BF0196
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2008
- Zaaknummer
S 01720/07
- LJN
BF0196
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0196, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0196
ECLI:NL:PHR:2008:BF0196, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0196
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Zaak hangt samen met 01721/07. Conclusie AG houdt in dat bewijsklachten t.a.v. medeplegen en “een gewoonte maken van” i.d.z.v. art. 326a Sr, en klacht t.a.v. (gehele) toewijzing vordering b.p., falen. HR: 81 RO.
18 november 2008
Strafkamer
nr. S 01720/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 12 februari 2007, nummer 21/007146-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 november 2008.
Conclusie 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Zaak hangt samen met 01721/07. Conclusie AG houdt in dat bewijsklachten t.a.v. medeplegen en “een gewoonte maken van” i.d.z.v. art. 326a Sr, en klacht t.a.v. (gehele) toewijzing vordering b.p., falen. HR: 81 RO.
Nr. 01720/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Hof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft de verdachte op 12 februari 2007 ter zake van 1. "medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Mr. S. Burmeister, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.(1)
3.1 Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring.
3.2 Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezen verklaard dat:
"hij of omstreeks de periode van 08 januari 2003 tot en met 20 april 2004 op na te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende hij, verdachte, en of zijn mededader telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
- voedsel en drank en lunchpakketten (bij het/een [A] Hotel te [vestigingsplaats]), in de periode van 12 september 2003 tot en met 19 september 2003 te Hilversum en
- voedsel en/of drank bij hotel restaurant "[B]" in of omstreeks de periode van 13 september 2003 tot en met 14 september 2003 te Baarn;"
3.3 Die bewezenverklaring van kort gezegd flessentrekkerij heeft het Hof blijkens de aanvulling op het verkorte arrest gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en aspirant van politie Gooi en Vechtstreek, opgemaakt proces-verbaal (PL1400/04-007731) (pag. 47 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Als bevoegd persoon doe ik namens de benadeelde, [A] Hotel te [vestigingsplaats], aangifte van flessentrekkerij.
Op 12 september 2003 werd hotelkamer 71 en 73 van het [A] Hotel te [vestigingsplaats] geboekt door [medeverdachte]. Door [medeverdachte] werden de navolgende persoonsgegevens opgegeven: [verdachte en medeverdachte], [a-straat 1] [postcode] [woonplaats]. Er werd een paspoort als identiteitsbewijs door die persoon getoond bij de inschrijving.
Deze familie heeft de kamer daadwerkelijk in die periode betrokken. De boeking was eigenlijk van de 12e tot de 20e september 2003. De overnachtingen werden door haar vooruit betaald met een creditcard van American Express.
Er werd door mij een afspraak gemaakt met [medeverdachte] dat zij iedere avond na het diner de kosten daarvan zou betalen. Uiteindelijk op vrijdag 19 september 2003 bleek dat er niets van de overige kosten was betaald.
Voorts werd door die persoon gebruik gemaakt van hotelfaciliteiten zoals het restaurant, verstrekking van lunchpakketten.
Na een en ander te hebben uitgezocht, bleek dat [medeverdachte] niet kon betalen. Aan collega's gaf zij als reden op geen geld hiervoor te hebben. Er werd afgesproken dat zij de volgende week zou betalen, doch tot op heden zijn de kosten niet afgerekend.
2. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 25 mei 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk agent en aspirant van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-164800) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van oplichting namens Hotel [B] te [vestigingsplaats].
Tussen zaterdag 13 september 2003 en vrijdag 14 mei 2004 verbleef bij ons vermoedelijk [medeverdachte] en [verdachte] (het hof leest: [verdachte]). Zij hebben zich niet gelegitimeerd.
[Medeverdachte en verdachte] hebben tijdens hun verblijf van 1 nacht niks betaald. [Verdachte en medeverdachte] hebben ons gevraagd om de rekening op te sturen. Zij hebben ons het volgende adres opgegeven: [postbusnummer], [postcode] [plaats A].
De rekening is opgestuurd, maar er is niet betaald. Ik heb meerdere malen geprobeerd om de rekening van € 404, 23 te innen. Echter het bleek achteraf dat het adres dat [verdachte en medeverdachte] hadden doorgegeven niet correct was.
3. Een geschrift, namelijk een zich bij de stukken bevindende factuur d.d. 14 september 2002 (het hof leest: 2003) van kasteel [B] aan [bedrijf C], [medeverdachte], houdende onder meer posten wegens "Restaurant" en "Breakfast";
4. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 oktober 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 5], hoofdagent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-298429) voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Ik ben assistent financial controller bij het [hotel D] te [vestigingsplaats]. Vanaf 9 oktober 2002 heeft een vrouw, die zich inschreef onder de reserveringsnaam [verdachte], tot 11 oktober 2002 verbleven in het genoemde hotel. De genoemde vrouw heeft bij aankomst in het hotel een creditcard (American Express) als garantie afgegeven. De creditcard is voorzien van een handtekening. Duidelijk zijn de achternaam en de voorletters [verdachte] in deze handtekening te zien. Voordat de vrouw in het genoemde hotel kwam, is er in het hotel een reserveringsbevestiging per fax binnengekomen. Deze bevestiging is gedateerd op dinsdag 8 oktober 2002, voorzien van de bedrijfsnaam [C], corr.adres [postbusnummer], [postcode] [plaats A]. De bevestiging is ondertekend onder de naam [medeverdachte]. Na een factuur verstuurd te hebben op 14 oktober 2002, zijn er diverse aanmaningen verstuurd naar het eerdergenoemde postbusnummer van het genoemde bedrijf [C]. Op die aanmaningen werd niet gereageerd.
(Het hof bezigt deze aangifte omdat het daarin een versterking ziet van de juistheid van de aangifte van Hotel [B].)"
5. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 6], brigadier van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 59e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben sinds 1980 op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [medeverdachte].
U vertelt mij dat er een aangifte van oplichting is gedaan door het [A] hotel te [vestigingsplaats].
Volgens die aangifte hebben wij daar in september 2003 een week gezeten. Wat moet je doen als je geen onderdak hebt? Wat moet je? Ja, wij hebben daar met het hele gezin gezeten. U vraagt mij op wat voor wijze wij daar vertrokken zijn. Ik weet dat niet. Ik weet wel dat er politie bij geweest is om te bemiddelen.
Zo ongeveer van af 2000 ben ik samen met mijn gezin gevlucht uit [plaats B]. Tot aan heden hebben we in diverse hotels overnacht. Het zou best wel eens kunnen dat er niet betaald is. Bij veel hotels hebben wij gedeeltelijk tot driekwart de rekeningen betaald.
6. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 7] en [verbalisant 3], beiden agent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 63 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte], zakelijk weergegeven:
Ik handel zelf wel eens financiële zaken af.
U vraagt mij wat ik ervan vind dat er nooit rekeningen betaald zijn. Ik kan niks anders. Ik krijg maar € 925,-- in de maand. Ik heb geen reden voor het feit dat ik de rekeningen niet betaal. Ik krijg maar € 925,-- in de maand. We moeten maar wat. Dit is een manier om rond te komen. Op deze wijze het land doortrekken, is de enige manier. Ik heb geen geld. We kunnen nergens meer onderdak krijgen. Het is voor mij onmogelijk om fatsoenlijk te leven. U vraagt mij waarom ik dan naar dure hotels/accomodaties ga. Dat weet ik niet. Dat is een verrassing steeds. Mijn vrouw bedenkt dat. U zegt mij dat het zo is dat wij vele mensen benadelen. Ik heb geen keuze. Ik moet wel."
3.4.1 Allereerst behelst het middel de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou volgen dat voor wat betreft de gebeurtenissen in het [A] Hotel in [vestigingsplaats] en [B] sprake is van "een gewoonte maken" van het kopen van goederen als bedoeld in art. 326a Sr. De tweede klacht van het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen (in ieder geval) niet kan worden afgeleid dat verdachte als medepleger van kort gezegd het bewezenverklaarde feit kan worden gezien.
3.4.2 Uit de als bewijsmiddelen 5 en 6 gebezigde verklaringen van verdachte volgt onder meer dat het gezin van verdachte vanaf 2000 geen vaste woon- en verblijfplaats meer had en geregeld in hotels over heel Nederland overnacht. Volgens verdachte zijn de financiële middelen van het gezin dermate beperkt dat het op voormelde wijze het land doortrekken de enige manier is om rond te komen, waarbij hij wijst op zijn uitkering van € 925,-- per maand. Verder heeft hij verklaard dat het best wel eens zou kunnen dat diverse hotelrekeningen in het geheel niet zijn betaald en dat in ieder geval in veel hotels de rekening maar gedeeltelijk werd betaald. Verdachte ziet volgens zijn eigen verklaring voor het gezin geen andere keuze dan door het niet betalen van rekeningen mensen te benadelen.
3.4.3 De bewijsmiddelen houden specifiek voor wat betreft het verblijf bij [A] te [vestigingsplaats] in dat verdachtes echtgenote - [medeverdachte] - daar voor haar gezin twee hotelkamers heeft gereserveerd voor de periode van 12 tot 20 september 2003 en dat deze kamers door haar vooruit zijn betaald met een creditcard. Bij aankomst in het hotel is door een medewerkster van voormeld hotel met haar de afspraak gemaakt dat zij iedere avond de kosten van het diner zou betalen. Op 19 september bleek uiteindelijk dat [medeverdachte] zich niet aan die afspraak had gehouden en geen enkele rekening betreffende het avondeten had afgerekend. Verder bleek die dag dat ook de overige gemaakte kosten in het restaurant, alsmede de verstrekte lunchpakketten niet waren betaald en dat [medeverdachte] deze ook niet bij vertrek heeft betaald. Verdachtes echtgenote heeft daarbij als reden aangegeven geen geld hiervoor te hebben, waarna - volgens verdachte na bemiddeling door de politie - werd afgesproken dat zij de week erop alsnog de uitstaande kosten zou voldoen. Op de dag van de aangifte, 5 februari 2004, stond die rekening nog steeds open.
3.4.4 Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, voor zover hier van belang, voor wat betreft het verblijf in Hotel [B] het volgende. Volgens de door Hotel [B] te [vestigingsplaats] gedane aangifte, bewijsmiddel 2, heeft op 13 september 2003 vermoedelijk - een legitimatie is niet overgelegd - een echtpaar [medeverdachte en verdachte] (het hof leest dit als: [medeverdachte en verdachte]) voor één nacht ingecheckt in voormeld hotel. Gevraagd werd de rekening van dit verblijf (€ 404,23) op te sturen naar het adres [postbusnummer], [postcode] te [plaats A]. Dit adres bleek uiteindelijk niet juist te zijn. Verder heeft het Hof onder meer tot het bewijs gebruikt een aangifte van een ander hotel - dat niet op de tenlastelegging is vermeld - te weten die van het [hotel D] te [vestigingsplaats] (bewijsmiddel 4). Deze aangifte heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk als steunbewijs gebezigd omdat de aan dit hotel gestuurde reserveringsbevestiging, ondertekend met [medeverdachte], voorzien was van de bedrijfsnaam [C] - het bedrijf van verdachtes vrouw - en daarbij ook het correspondentieadres [postbusnummer], [postcode] [plaats A] was vermeld (op de naar deze postbus gestuurde factuur en op aanmaningen werd vervolgens niet gereageerd). Verder werd bij aankomst in dit hotel een creditcard op naam van [medeverdachte] overgelegd.
Bij het voorgaande komt nog dat de door Hotel "[B]" naar genoemd adres verstuurde factuur is gesteld op naam van verdachtes echtgenote (bewijsmiddel 5). Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat die naam toch wel, tegelijkertijd met het correspondentieadres voor het opsturen van de factuur, is opgegeven. Door de verdediging is in dit kader niet aangevoerd dat iemand anders zich van personalia en bedrijfsnaam van verdachtes echtgenote zou bedienen. Anders dan het middel wil, heeft het Hof uit de gebruikte bewijsmiddelen in onderling verband gezien, waaronder in het bijzonder bewijsmiddel 2, kunnen afleiden dat verdachte samen met zijn vrouw in "[B]" heeft verbleven en daar goederen heeft afgenomen.
3.5.1 Voor de goede orde bespreek ik hier eerst de klacht erop neerkomende dat verdachte voor wat betreft de gebeurtenissen bij zowel het [A] te [vestigingsplaats] als ook Kasteel [B] niet als medepleger van flessentrekkerij kan worden aangemerkt, nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij goederen heeft afgenomen, noch dat hij bekend was met het afnemen van die goederen, laat staan met het oogmerk niet voor die goederen te betalen.
3.5.2 Voor een veroordeling wegens medeplegen is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf een uitvoeringshandeling heeft verricht. Het kan zijn dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte, die geen uitvoeringshandeling heeft verricht, en zijn mededader in zodanig bewuste en nauwe samenwerking hebben gehandeld dat van medeplegen sprake is, bijvoorbeeld in een situatie waarin het min of meer toevallig is wie daadwerkelijk de uitvoeringshandelingen verricht. Ook los daarvan kunnen de aard en intensiteit van de samenwerking, die mede kan worden gekleurd door het gezamenlijke doel en belang bij het feit, een eventueel beperkte bijdrage aan concrete uitvoeringshandelingen of zelfs het ontbreken van een zodanige bijdrage als het ware compenseren.(2)
3.5.3 Zoals reeds eerder is opgemerkt heeft verdachte verklaard dat in veel hotels waarin het gezin vanaf 2000 heeft verbleven slechts een gedeelte van de rekening is betaald, omdat verdachte en zijn medeverdachte simpelweg structureel de middelen daartoe niet hadden. Volgens verdachte was die leefwijze de enige manier voor het gezin om het hoofd boven water te houden, gelet op zijn maandelijkse uitkering van € 925,-.
Verder heeft hij verklaard dat hij zich - ondanks dat gebrek aan middelen - telkens door zijn vrouw liet verrassen met reserveringen in dure hotels/accommodaties. Vervolgens werd door het gezin in die hotels gedineerd en gedronken, werden in het [A] lunchpakketten besteld en afgenomen en heeft het echtpaar in [B] van het restaurant gebruik gemaakt en genoten van een, niet bij de kamerprijs inbegrepen, ontbijt.
In dit kader kan worden gewezen op HR NJ 1957, 462. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het enkele feit dat de echtgenote van de desbetreffende verdachte schriftelijk de bestellingen had gedaan niet in de weg stond aan een bewezenverklaring van het tezamen en in vereniging plegen van flessentrekkerij, nu de verdachte wist dat hij, noch zijn vrouw in staat zouden zijn de met zijn medeweten bij een postorderbedrijf gedane bestellingen volledig te voldoen, de bestelde goederen door het echtpaar als koper werden behouden en vervolgens òf door hen werden gebruikt òf door verdachte ten eigen bate werden verkocht.
Ook in deze zaak staat de enkele omstandigheid dat, voor zover het het verblijf in het [A] hotel betreft, de afspraken met betrekking tot de betaling van de overige kosten niet met verdachte maar met zijn echtgenote zijn gemaakt, niet aan een bewezenverklaring van medeplegen van flessentrekkerij in de weg. Verdachte wist immers dat volledige betaling van de in dit hotel bestelde en afgenomen goederen niet in de lijn der verwachting lag, maar heeft desondanks de door zijn vrouw geregelde "verrassingen" geaccepteerd.
Ten aanzien van het verblijf in Hotel Kasteel [B] komt daar voor wat betreft verdachtes betrokkenheid nog bij dat uit de aangifte van dit hotel volgt dat het echtpaar [medeverdachte en verdachte] heeft gevraagd de rekening voor hun verblijf (waaronder restaurant- en ontbijtkosten) op te sturen naar een, naar uiteindelijk bleek, niet correct adres.
3.5.4 Hoewel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachtes vrouw veelal het voortouw heeft genomen, volgt daaruit dus ook dat verdachte haar op geen enkel moment een halt heeft toegeroepen, maar juist met haar handelwijze heeft ingestemd en meeprofiteerde van haar "verrassingen".
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de daaruit blijkende gegevens aangaande het levenspatroon van het gezin vanaf het jaar 2000, volgt dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn echtgenote. Tot een nadere motivering van de bewezenverklaring op dit punt was het Hof niet gehouden.
3.6.1 Resteert de klacht dat de bewezenverklaarde gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als een gewoonte maken van het kopen van goederen als bedoeld in art. 326a Sr.
3.6.2 In dit kader kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1998, NJ 1998, 423. In die zaak was ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij een beroep of gewoonte had gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Feitelijk had verdachte op drie verschillende tijdstippen in de periode van 31 december 1992 tot en met 22 januari 1993 bestellingen gedaan betreffende drank en meubels, welke goederen hij in ontvangst heeft genomen maar - volgens een vooropgezet plan - niet heeft betaald. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest, voor zover hier van belang, dat:
"Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, indien dit kopen herhaaldelijk is geschied binnen een periode van ruim drie weken, tussen die handelingen een zodanig verband bestaat dat sprake is van een door een pluraliteit van handelen gevormde "gewoonte" van het kopen van goederen op de wijze als in de tenlastelegging en bewezenverklaring omschreven. Door aldus te oordelen heeft het Hof geen blijk gegeven van miskenning van het woord "gewoonte", dat in de tenlastelegging kennelijk is gebezigd in de zin, die daaraan toekomt in art. 326a Sr. Het Hof heeft hetgeen is tenlastegelegd en bewezenverklaard klaarblijkelijk aldus verstaan en ook kunnen verstaan dat dit een pluraliteit van handelingen inhoudt die als een gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren."
3.6.3 In onderhavige zaak hebben verdachte en zijn mededader zich in een korte periode (van ongeveer een week) schuldig gemaakt aan de hun met betrekking tot het [A] en Kasteel [B] verweten gedragingen. In beide hotels zijn door het gezin etenswaren en drank besteld en afgenomen, kennelijk zonder dat verdachte en zijn echtgenote voorafgaande aan die koop de intentie hadden daarvoor te betalen, wat zij uiteindelijk ook niet hebben gedaan. Voor wat betreft het [A] hotel gaat het daarbij om dagelijkse aankopen van etenswaren, waaronder lunchpakketten, en drank gedurende bijna een week. Daar komt bij dat voor wat betreft dat verblijf de afspraak was gemaakt dat de kosten voor het diner telkens na het nuttigen ervan zouden worden betaald, aan welke afspraak volgens de door dit hotel gedane aangifte geen enkele keer door het echtpaar bleek te zijn voldaan.
3.6.4 Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat tussen voornoemde handelingen een zodanig verband bestaat dat sprake is van een door een pluraliteit van handelen gevormde "gewoonte" van het kopen van goederen op de wijze als in de tenlastelegging en bewezenverklaring omschreven. Door aldus te oordelen heeft het Hof geen blijk gegeven van miskenning van het woord "gewoonte", dat in de tenlastelegging is gebezigd in de zin, die daaraan toekomt in art. 326a Sr. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
3.7 Voor de goede orde merk ik nog het volgende op. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het Hof het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als "flessentrekkerij meermalen gepleegd" mist het, gelet op de hiervoor onder 1 vermelde kwalificatie, feitelijke grondslag, zodat wat naar aanleiding daarvan is aangevoerd, buiten beschouwing kan blijven. Wellicht dat, naar uit de toelichting op het middel zou kunnen worden afgeleid, deze verkeerde lezing van het bestreden arrest aanleiding heeft gegeven tot het misverstand dat met betrekking tot ieder hotel apart zou moeten worden bezien of ten aanzien van de daar gedane bestellingen kan worden gesproken van een gewoonte.
3.8 Het middel faalt.
4.1 In het tweede middel wordt aangevoerd dat de vordering van [A] ten onrechte (in zijn geheel) is toegewezen, althans dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de schade al was vergoed en de BTW niet voor toewijzing in aanmerking kwam, althans dat de toewijzing van de vordering in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd.
4.2 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces, op 18 november 2004 ingevuld en voorzien van bijlagen door [getuige 4] namens [A] [vestigingsplaats].
Volgens dit formulier wenste [A] zich te voegen in het strafproces tegen verdachte ter zake van een openstaande factuur betreffende in het hotel gemaakte overige kosten, inclusief de gemaakte incassokosten(3) en wettelijke rente. De vordering bedroeg in totaal € 977,41.
4.3 De raadsvrouw van verdachte heeft, voor zover hier van belang, ter terechtzitting aangevoerd:
[A] is betaald. (...) Voor feit 1 dient derhalve vrijspraak te volgen. (...)
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen komt de gevorderde BTW niet voor vergoeding in aanmerking."
4.4 Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof bedoelde vordering toegewezen en daartoe het volgende overwogen:
"De vordering van de benadeelde partij [A], T.a.v. [getuige 1](4)
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 977,41 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is."
4.5 Voor zover in de schriftuur wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet heeft geantwoord op het verweer dat de schade al zou zijn vergoed, geldt dat bedoeld verweer is gevoerd in het kader van een betoog strekkende tot vrijspraak. Het Hof heeft echter ondanks het aangevoerde, het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging bewezen verklaard. Dat betekent dat de overigens op geen enkele wijze onderbouwde stelling van de raadsvrouwe - aangenomen dat deze niet alleen betrekking heeft op de in het kader van het strafbare feit irrelevante kamerhuur (die overigens inderdaad is voldaan), maar ook op de overige kosten - in de gemotiveerde bewezenverklaring haar weerlegging vindt.
4.6 Dan tot slot de klacht met betrekking tot de toewijzing van de vordering inclusief BTW.
Het Hof heeft op de stelling van de raadsvrouw dat het bedrag aan BTW niet tot de schade behoort, niet geantwoord. Ook deze stelling is op geen enkele wijze toegelicht. Het lijkt mij dat het Hof op dit, op geen enkele wijze nader onderbouwde, "verweer" niet uitdrukkelijk hoefde te antwoorden. Het had ook slechts kunnen worden verworpen.
Weliswaar dient bij de bepaling van de hoogte van het schadevergoedingsbedrag volgens civielrechtelijke maatstaven rekening te worden gehouden met bepaalde belastingvoordelen (dan wel nadelen),(5) maar daarvan is hier, naar het mij voorkomt, geen sprake. In ieder geval is niet duidelijk welk voordeel de raadsvrouwe op het oog had en heeft zij daarover niets gesteld. [A] heeft de BTW in rekening gebracht aan verdachte, welk bedrag aan BTW zij dient af te dragen aan de Belastingdienst.(6) Waarom dat anders zou zijn indien de verdachte alsnog het door hem verschuldigde aan [A] zou betalen, is niet duidelijk. Onder het schadebedrag is de verschuldigde BTW begrepen. Dat is zelfs zo als de Staat aanspraak heeft op schadevergoeding. In een geval waarin schade was toegebracht aan een aan de Staat toebehorende steiger, kwam de rekening van de aannemer inclusief BTW voor vergoeding in aanmerking, hoewel de aannemer van de reparatie die BTW zal afdragen aan de Staat.(7)
4.7 Ook het tweede middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hang samen met die tegen [medeverdachte] (nr. 01721/07), waarin ik vandaag ook concludeer.
2 Zie NLR aantek. 29 bij art. 47 en de daar genoemde jurisprudentie.
3 Buitengerechtelijke kosten die ook voor vergoeding in aanmerking komen (art. 6:96, lid 2 onder c BW).
4 Op 5 februari 2004 is namens [A] aangifte door [getuige 1].
5 Vgl. HR NJ 1995, 531.
6 Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de door het incassobureau berekende BTW.
7 HR NJ 1974, 352.
Dat de vordering voor wat betreft de BTW in een andere zaak anders is behandeld, zoals in het middel nog wordt opgemerkt, is in deze zaak uiteraard niet relevant.