de Wet van 10 november 2004, Stb.579
HR, 16-09-2008, nr. S 00505/07
ECLI:NL:HR:2008:BD3654
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
S 00505/07
- LJN
BD3654
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3654
ECLI:NL:HR:2008:BD3654, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3654
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/387
Conclusie 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft terecht het verzoek afgewezen met toepassing van het kennelijk aan art. 418.3 Sv ontleende noodzakelijkheidscriterium. HR herhaalt relevante overwegingen van HR LJN AZ1702 t.a.v. opgeven van getuigen bij appelschriftuur indien is volstaan met een verkort vonnis. Daarmee wordt gelijkgesteld het geval waarin is volstaan met een stempelvonnis. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd houdt niet in dat en waarom hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn – bij de Rb – kennis heeft kunnen nemen van het in 1e aanleg gewezen, in het p-v ttz aangetekende vonnis. Voorts is de kennelijke stelling van de raadsman dat het voor hem zonder kennisneming van het in appel te verstrekken procesdossier niet mogelijk was de desbetreffende getuigen op te roepen, niet nader onderbouwd. Daarom is ’s Hofs oordeel dat zich geen omstandigheid voordoet a.b.i. in HR LJN AZ1702 (rov 3.4.2) onjuist, noch onbegrijpelijk.
Nr. 00505/07
Mr. Knigge
Zitting: 3 juni 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 14 november 2006 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en wegens subsidiair: "mishandeling" veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 1.000,-waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik schets de gang van zaken. Vlak vóór de zitting in eerste aanleg heeft de raadsman van verdachte schriftelijk een verzoek gedaan tot aanhouding. Hij heeft de politierechter daarbij in overweging gegeven om de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris. "Mocht de verdediging na bestudering van het dossier blijken dat de verdediging getuigen wenst te horen, hoeft in dat geval een nieuwe zitting niet afgewacht te worden."(1) Ter terechtzitting, alwaar de raadsman niet, maar verdachte wel is verschenen, is dit verzoek afgewezen. Een andere advocaat van het kantoor van de raadsman heeft op 11 mei 2006 hoger beroep ingesteld. Van de mogelijkheid om bij appèlschriftuur de getuigen op te geven welke de verdachte zou willen horen, is geen gebruik gemaakt. Nadat de processtukken op 27 september 2006 waren toegezonden, verzoekt de verdediging per fax d.d. 13 oktober 2006 de Advocaat-Generaal bij het Hof om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op te roepen.(2) Aan dit verzoek heeft de Advocaat-Generaal geen gevolg gegeven.
5. Het eerste middel klaagt er in de kern over dat de Advocaat-Generaal bij het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in art. 414 lid 2 Sv.
6. Over dit middel kan ik kort zijn: in cassatie kan alleen worden geklaagd over handelingen en beslissingen van de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.(3)
7. Het eerste middel faalt.
8. De in het eerste middel aangestipte klacht wordt met eenzelfde motivering doorgetrokken naar het tweede middel. Door de afwijzende beslissing van de Advocaat-Generaal "te accorderen", heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan het in art. 418 lid 3 Sv opgenomen criterium 'redelijkerwijs' niet noodzakelijk.
9. Het Hof heeft het verzoek afgewezen met als motivering dat "uit de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is kunnen blijken".(4) Voor zover erover wordt geklaagd dat het woord "redelijkerwijs" mist, kan het middel niet slagen. In HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad aangegeven dat tussen redelijkerwijs (niet) noodzakelijk en (niet) noodzakelijk geen verschil zit. Van de hantering van een onjuiste maatstaf is dus geen sprake.
10. Voor zover erover wordt geklaagd dat de verdediging niet in staat was om de getuigen al bij appèlschriftuur op te geven, geldt dat die klacht niet de te hanteren maatstaf raakt, maar de wijze waarop die maatstaf moet worden toegepast. Daarom zal deze klacht betrokken worden bij de bespreking van het derde middel.
11. Het tweede middel faalt.
12. Het derde middel richt zich tegen de begrijpelijkheid van de door het Hof gegeven beslissing. Ik betrek daarbij de klacht uit de toelichting op het tweede middel dat de verdediging in casu niet in staat was om de getuigen reeds bij schriftuur op te geven, omdat zij niet over de stukken van het geding beschikte.
13. In het hiervoor genoemde arrest (NJ 2007, 626) oordeelde de Hoge Raad dat onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk zal kunnen worden gevergd dat hij getuigen bij appèlschriftuur opgeeft. De consequentie van het zich voordoen van een dergelijke 'overmachtssituatie' is niet, dat het verdedigingscriterium toepassing moet vinden. Wel zal de rechter de omstandigheden die aan de overmacht ten grondslag liggen in zijn afwegingen dienen te betrekken. "Dat kan dan betekenen", aldus de Hoge Raad, "dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het 'verdedigingsbelang' zou worden bereikt."
14. Van een overmachtssituatie als hiervoor bedoeld zal, zo oordeelde de Hoge Raad, "in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg volstaan is met een verkort arrest en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appèlschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is." Met dit geval zal, zo komt mij voor, gelijkgesteld moeten worden het geval waarin aanvankelijk volstaan is met het opmaken van een stempelvonnis op voet van art. 378a lid 1 Sv en de nadien op voet van art. 378 lid 2 Sv gedane (door het instellen van hoger beroep noodzakelijk geworden) aantekening in het proces-verbaal van de zitting niet binnen de hiervoor bedoelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.(5) Ik merk daarbij op dat de Hoge Raad kennelijk niet beoogd heeft in meergenoemd arrest een limitatieve opsomming te geven van de gevallen waarin een tijdige opgave van de verdachte niet kan worden gevergd.
15. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich niet een "doorgehaald" stempelvonnis (vgl. art. 378a lid 5 Sv). Mede gelet op het feit dat het hoger beroep in dit geval twee dagen na de uitspraak is ingesteld (vgl. art. 378a lid 1 Sv), is het echter wel waarschijnlijk dat eerst een stempelvonnis is opgemaakt dat, nadat alsnog aantekening in het proces-verbaal van de zitting had plaatsgevonden, uit het dossier is verwijderd. Dat is een vorm van "doorhalen" die niet op de wet berust, maar in de praktijk naar ik heb begrepen wel veelvuldig voorkomt.
16. Belangrijker is dat uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (met daarin de aantekening van het mondeling vonnis) niet valt op te maken wanneer het is opgemaakt. Uit de stukken van het geding kan ook niet blijken dat de raadsman van de verdachte (of de verdachte zelf) zich tot de griffie van de Rechtbank heeft gewend met het verzoek om inzage in, dan wel om een afschrift van, dat proces-verbaal (art. 378 lid 3 Sv), laat staan dat daaruit kan blijken dat zulks binnen de in art. 410 Sv bedoelde termijn is geschied. Die stand van zaken roept een aantal samenhangende vragen op.
17. De eerste vraag is of voor de vraag of sprake is van een geval van overmacht als hiervoor bedoeld van belang is of de reden dat de getuigen niet bij appèlschriftuur zijn opgegeven gelegen was in het feit dat nog geen uitgewerkt vonnis (of aantekening mondeling vonnis) beschikbaar was. Is voldoende dat achteraf wordt vastgesteld dat het uitgewerkte vonnis niet tijdig beschikbaar was of dient aannemelijk te zijn dat de inspanningen van de verdediging er wél op gericht waren om de getuigen al bij schriftuur op te geven? In het verlengde daarvan ligt een tweede vraag. Als vaststaat dat het uitgewerkte vonnis niet tijdig beschikbaar was, mag of moet de rechter dan bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium in zijn overwegingen betrekken of en in hoeverre de verdediging zich heeft ingespannen om de getuigen in elk geval zo spoedig mogelijk nadat het uitgewerkte vonnis afkwam, op te geven?
18. Een derde vraag heeft betrekking op de stelplicht van de verdediging en de onderzoeksplicht van de rechter. Mag van de verdediging verlangd worden dat zij een beroep doet op bijzondere (overmacht opleverende) omstandigheden indien zij wenst dat de rechter daarmee bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium rekening houdt? Of dient de rechter ambtshalve na te gaan of zich dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan? Een vierde vraag hangt daarmee nauw samen. Welke rol speelt de mogelijke (maar in cassatie niet vaststaande) aanwezigheid van bijzondere (overmacht opleverende) omstandigheden bij de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium begrijpelijk is?
19. Deze algemeen geformuleerde vragen geven het kader aan waarin de beoordeling van het middel in deze zaak moet worden geplaatst. In het navolgende concentreer ik mij op dat middel. Een uitputtende beantwoording van deze vragen in abstracto blijft achterwege.
20. De twee getuigen waarop het bij fax gedane verzoek van de raadsman betrekking had, waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden buurjongens van de verdachte met wie de verdachte "een leuke avond" bij de studentenvereniging Quintus in Leiden had doorgebracht. Bij het vertrek uit de sociëteit onstond een woordenwisseling met andere studenten, die uitliep op het tenlastegelegde feit.
21. Met betrekking tot het gedane verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof het volgende in:
"De voorzitter doet mededeling van een faxbericht van de raadsman d.d. 13 oktober 2006, inhoudende het verzoek tot het horen van twee getuigen. De verdachte zegt deze getuigen te willen horen nu zij bij het gebeurde aanwezig waren en derhalve uit eigen waarneming hierover kunnen verklaren.
Desgevraagd door de voorzitter licht de raadsman dit verzoek toe als volgt - zakelijk weergegeven -:
Ik heb dit verzoek middels een fax gedaan zodra ik het dossier begin oktober had ontvangen. Ik wou dit niet al bij appèlakte doen. Aangezien ik op dat moment zonder dossier nog niet wist welke getuigen ik wilde horen zou dit verzoek dan veel te ruim geformuleerd moeten worden. Ik heb cliënt niet ter terechtzitting in eerste aanleg bijgestaan. Het klopt wel dat ik al op 8 mei 2006, dus daags voor de zitting in eerste aanleg, een open terugwijzingsverzoek heb gedaan bij de rechtbank. Nu doe ik wederom een open terugwijzingsverzoek naar de rechter-commissaris omdat ik niet kan en niet wil uitsluiten dat er naar aanleiding van het horen van de in voornoemde fax genoemde getuigen nog nadere verzoeken kunnen ontstaan.
U vraagt mij waarom nu ineens de noodzaak tot het horen van getuigen bestaat terwijl verdachte in eerste aanleg heeft bekend. Ik ben ook niet van oordeel dat mijn verzoek dient te worden getoetst aan het noodzaakscriterium; nu ik om reeds naar voren gebrachte redenen mijn verzoek niet bij appèlakte heb gedaan acht ik een toetsing aan het verdedigingsbelang hier van toepassing. Ik acht het horen van de in de fax genoemde getuigen van belang nu de verklaringen van de aangever en zijn vriend [betrokkene 3] op cruciale punten van elkaar verschillen. De twee getuigen kunnen verklaren dat mijn cliënt uit noodweer heeft gehandeld. Dit was in eerste aanleg beter naar voren gekomen indien hij destijds ter terechtzitting was bijgestaan door een raadsman.
U houdt mij voor dat de verdachte zelf bij de politie heeft verklaard dat de verdachte niet meer goed weet waarom hij de aangever een kopstoot heeft gegeven en dat hij denkt dat het is omdat hij tegen hem heeft gescholden. Het klopt dat mijn cliënt dat heeft gezegd. Ik ben dan ook van oordeel dat er hier sprake is van excessief of extensief noodweer. Ik wil graag de getuigen horen om dit verweer handen en voeten te kunnen geven.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat zijns inziens het verzoek van de raadsman dient te worden getoetst aan het noodzaakscriterium en voorts dat hij bezwaar heeft tegen aanhouding van behandeling van de zaak.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek afwijst nu uit de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is kunnen blijken."
22. Ik stel vast dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep niet blijkt dat door de verdediging is aangevoerd dat de aantekening mondeling vonnis niet tijdig beschikbaar was en dat dat de reden was waarom de getuigen niet bij appèlschriftuur konden worden opgegeven. Een en ander kan dus, mede gelet op het onder de punten 15 en 16 naar voren gebrachte, in cassatie niet als vaststaand worden aangenomen.
23. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat wél is aangevoerd dat de raadsman niet over het dossier beschikte. Dat namelijk is wat anders. Ik merk daarbij op dat ook in cassatie niet is aangevoerd dat het ontbreken van de aantekening mondeling vonnis eraan in de weg stond dat de getuigen bij appèlschriftuur werden opgegeven. Aangevoerd wordt onder meer dat de raadsman vóór de zitting van de Politierechter geen kennis van het dossier had kunnen nemen. De moeilijkheid zat zogezien niet in het niet tijdig gereed zijn van de aantekening mondeling vonnis, maar in het feit dat verzoeker voor 27 september 2006 (toen de raadsman het dossier van het Hof ontving) "nimmer in het bezit is geweest van enige op de zaak betrekking hebbende stukken".
24. Dat de verdediging niet over het dossier beschikte, lijkt mij een omstandigheid die voor rekening van de verdachte dient te komen. Als juist is dat de verdachte, zoals in de schriftuur met een beroep op een aan de Rechtbank gericht schrijven van de raadsman van 8 mei 2006 wordt aangevoerd, zich pas op het allerlaatste moment tot een advocaat heeft gewend, is daaraan te wijten dat de raadsman niet vóór de zitting in eerste aanleg over het dossier beschikte. Vervolgens heeft de raadsman ook niet de stappen ondernomen die geëigend zijn om zo snel mogelijk in het bezit te komen van het dossier. Een tot de Rechtbank gericht verzoek om toezending van de stukken is door hem niet gedaan. In plaats daarvan wendde de raadsman zich tot het Hof. Aangezien de stukken eerst door de Rechtbank naar het Hof dienen te worden gezonden, kan het inderdaad wel even duren vóór het Hof aan een dergelijk verzoek kan voldoen. De raadsman had dat van te voren kunnen en moeten bedenken.(6)
25. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het feit dat de raadsman niet over het dossier beschikte in casu geen bijzondere omstandigheid oplevert die maken dat van de verdediging niet gevergd kan worden dat het verzoek om getuigen te horen bij appèlschriftuur wordt gedaan, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Ik meen voorts dat niet van het Hof verlangd kan worden dat het, nu daaromtrent door de raadsman niets was aangevoerd, uit eigen beweging naging of een eventuele niet tijdige beschikbaarheid van de aantekening mondeling vonnis voor de verdediging een beletsel heeft gevormd om de getuigen bij appèlschriftuur op te geven.(7)
26. Voor het overige meen ik dat niet gezegd kan worden dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek onvoldoende oog heeft gehad voor het verdedigingsbelang. Het Hof heeft de raadsman uitvoerig ondervraagd naar de redenen van het verzoek en heeft vervolgens de afwijzing van het verzoek gebaseerd op de ontoereikende onderbouwing ervan. Daarbij zal het Hof zwaar hebben laten wegen dat de raadsman niet kon aangeven wat de twee getuigen zouden kunnen verklaren, terwijl het voor de verdediging toch, nu het om buurjongens van de verdachte ging, een kleine moeite moet zijn geweest om daar achter te komen. Om meer dan een fishing expedition naar een uit de koker van de raadsman ontsproten beroep op noodweer (de verdachte verklaarde zelf ter zitting niet te weten waarom hij een kopstoot had gegeven(8)) lijkt het niet te zijn gegaan.
27. Ik acht, gelet op het bovenstaande, de afwijzing van het verzoek om de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen dan ook niet onbegrijpelijk. In het door de steller van het middel aangehaalde HR 2 november 2004, LJN AQ0679 was, anders dan in de onderhavige zaak, het verzoek om een getuige a décharge te horen wel goed onderbouwd, onder meer met een schriftelijke verklaring van die getuige a décharge.
28. Ook het derde middel faalt.
29. Alle middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Bijlage 1 van de schriftuur.
2 Bijlage 4 van de schriftuur.
3 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p.17.
4 Beslissing gegeven ter terechtzitting op 31 oktober 2006 en, nu de raadsman het verzoek (subsidiair) bij pleidooi heeft herhaald, ook in het arrest d.d. 14 november 2006.
5 Een verschil met het verkorte vonnis is dat het mondelinge vonnis geacht wordt een compleet vonnis te zijn dat in zijn geheel wordt uitgesproken. In theorie is de inhoud van dat vonnis dus op het moment van de uitspraak aan de aanwezige verdachte bekend geworden. Het realiteitsgehalte van deze theorie is echter te beperkt om daarin een relevant verschil te zien.
6 Ook als het de raadsman erom te doen was om zo snel mogelijk de beschikking te krijgen over de aantekening van het mondeling vonnis was hij bij het Hof aan het verkeerde adres. Zie art. 378 lid 3 Sv.
7 Daartoe was in het onderhavige geval ook niet een bijzondere aanleiding. De twee getuigen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) waren niet door de politie gehoord, terwijl de verdachte bij de Politierechter geen beroep heeft gedaan op hetgeen zij zouden kunnen verklaren. Ook een beroep op noodweer is aldaar door de verdachte niet gedaan. Veel ter zake dienends kon de aantekening mondeling vonnis zogezien niet bevatten.
8 Ter zitting verklaart verdachte: "Ik heb [slachtoffer] een kopstoot in het gezicht gegeven. Ik weet niet waarom. Hij deed me niets. Ik had echter het gevoel dat ik nog steeds werd aangevallen. Het gebeurde allemaal in een nauwe ruimte. [Slachtoffer] stond even terug. Om weg te gaan moest ik echter langs hem heen. Of hij kwam op mij af, ik weet het niet meer. (...) Ik heb mijn excuses aangeboden aan [slachtoffer], ik heb spijt van de kopstoot die ik hem heb gegeven.(...) [Slachtoffer] kwam achteruitlopen. Ik had drie stappen gezet, toen stond hij daar, of hij kwam op me aflopen. Ik weet het niet meer. U vraagt mij waarop ik nu pas met dit verweer kom. Ik heb daar simpelweg tijdens het afleggen van een verklaring bij de politie niet aan gedacht. Ik was toen nog dronken. In eerste aanleg wilde ik wachten tot ik bijstand zou krijgen van een raadsman."
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft terecht het verzoek afgewezen met toepassing van het kennelijk aan art. 418.3 Sv ontleende noodzakelijkheidscriterium. HR herhaalt relevante overwegingen van HR LJN AZ1702 t.a.v. opgeven van getuigen bij appelschriftuur indien is volstaan met een verkort vonnis. Daarmee wordt gelijkgesteld het geval waarin is volstaan met een stempelvonnis. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd houdt niet in dat en waarom hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn – bij de Rb – kennis heeft kunnen nemen van het in 1e aanleg gewezen, in het p-v ttz aangetekende vonnis. Voorts is de kennelijke stelling van de raadsman dat het voor hem zonder kennisneming van het in appel te verstrekken procesdossier niet mogelijk was de desbetreffende getuigen op te roepen, niet nader onderbouwd. Daarom is ’s Hofs oordeel dat zich geen omstandigheid voordoet a.b.i. in HR LJN AZ1702 (rov 3.4.2) onjuist, noch onbegrijpelijk.
16 september 2008
Strafkamer
nr. S 00505/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 14 november 2006, nummer 22/002819-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 mei 2006 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van duizend euro, subsidiair vijftien dagen hechtenis, waarvan vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen klagen over de afwijzing door het Hof van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) De verdachte heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 11 mei 2006 hoger beroep ingesteld.
(ii) De Griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 27 september 2006 afschriften van de processtukken in de onderhavige zaak verzonden naar de raadsman van de verdachte.
(iii) Bij schrijven van 13 oktober 2006, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, heeft de raadsman van de verdachte verzocht in hoger beroep de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op te roepen. Bij schrijven van diezelfde datum heeft de raadsman van de verdachte een kopie van dat verzoek verzonden aan de Voorzitter van het Hof.
(iv) De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft geen gevolg gegeven aan voornoemd verzoek.
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2006 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter doet mededeling van een faxbericht van de raadsman d.d. 13 oktober 2006, inhoudende het verzoek tot het horen van twee getuigen.
De verdachte zegt deze getuigen te willen horen nu zij bij het gebeurde aanwezig waren en derhalve uit eigen waarneming hierover kunnen verklaren.
Desgevraagd door de voorzitter licht de raadsman dit verzoek toe als volgt - zakelijk weergegeven -:
Ik heb dit verzoek middels een fax gedaan zodra ik het dossier begin oktober had ontvangen. Ik wou dit niet al bij appèlakte doen. Aangezien ik op dat moment zonder dossier nog niet wist welke getuigen ik wilde horen zou dit verzoek dan veel te ruim geformuleerd moeten worden. Ik heb cliënt niet ter terechtzitting in eerste aanleg bijgestaan. Het klopt wel dat ik al op 8 mei 2006, dus daags voor de zitting in eerste aanleg, een open terugwijzingsverzoek heb gedaan bij de rechtbank. Nu doe ik wederom een open terugwijzingsverzoek naar de rechter-commissaris omdat ik niet kan en niet wil uitsluiten dat er naar aanleiding van het horen van de in voornoemde fax genoemde getuigen nog nadere verzoeken kunnen ontstaan.
U vraagt mij waarom nu ineens de noodzaak tot het horen van getuigen bestaat terwijl verdachte in eerste aanleg heeft bekend. Ik ben ook niet van oordeel dat mijn verzoek dient te worden getoetst aan het noodzaak-criterium; nu ik om reeds naar voren gebrachte redenen mijn verzoek niet bij appèlakte heb gedaan acht ik een toetsing aan het verdedigingsbelang hier van toepassing. Ik acht het horen van de in de fax genoemde getuigen van belang nu de verklaringen van de aangever en zijn vriend [betrokkene 3] op cruciale punten van elkaar verschillen. De twee getuigen kunnen verklaren dat mijn cliënt uit noodweer heeft gehandeld. Dit was in eerste aanleg beter naar voren gekomen indien hij destijds ter terechtzitting was bijgestaan door een raadsman.
U houdt mij voor dat de verdachte zelf bij de politie heeft verklaard dat de verdachte niet meer goed weet waarom hij de aangever een kopstoot heeft gegeven en dat hij denkt dat het is omdat hij tegen hem heeft gescholden. Het klopt dat mijn cliënt dat heeft gezegd. Ik ben dan ook van oordeel dat er hier sprake is van excessief of extensief noodweer. Ik wil graag de getuigen horen om dit verweer handen en voeten te kunnen geven.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat zijns inziens het verzoek van de raadsman dient te worden getoetst aan het noodzaakscriterium en voorts dat hij bezwaar heeft tegen aanhouding van behandeling van de zaak.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek afwijst nu uit de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is kunnen blijken.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt - zakelijk weergegeven -:
(...)
Subsidiair herhaal ik mijn verzoek tot het horen van getuigen."
3.3.2. De bestreden einduitspraak houdt onder het hoofd "beslissing op nog openstaande verzoeken" het volgende in:
"Met betrekking tot het bij pleidooi - herhaalde - verzoek van de raadsman om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te doen horen overweegt het hof als volgt. Het hof wijst dit voor de tweede keer gedane verzoek af op dezelfde grond als waarop het hof ter terechtzitting in hoger beroep eenzelfde gedaan verzoek heeft afgewezen nu het hof ook thans de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is gebleken."
3.4. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen doen steunen op de grond dat de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is gebleken. Gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven procesgang heeft het Hof terecht die - klaarblijkelijk aan art. 418, derde lid, Sv ontleende - maatstaf gehanteerd.
3.5.1. Voor zover de middelen klagen dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek niet heeft betrokken de omstandigheid dat de verdachte eerst op 27 september 2006 in het bezit is gesteld van het dossier, zodat het voor hem niet mogelijk is geweest bij appelschriftuur getuigen op te geven, geldt het volgende.
3.5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, rov. 3.4.2, beschouwingen gewijd
aan de uitleg van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv. In dat arrest is onder meer uiteengezet dat onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk zal kunnen worden gevergd dat hij getuigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft en dat daarvan in de regel sprake is indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. Daarmee kan worden gelijkgesteld het geval waarin aanvankelijk op de voet van art. 378a, eerste lid, Sv is volstaan is met het opmaken van een zogenoemd stempelvonnis en waarin de eerst nadien op de voet van art. 378, tweede lid, Sv gedane aantekening van het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting niet tijdig voor de verdachte beschikbaar is.
3.5.3. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd houdt niet in dat en waarom hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn - bij de Rechtbank - heeft kunnen kennisnemen van het in eerste aanleg gewezen, op de voet van art. 378, tweede lid, Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende vonnis. Voorts is de kennelijke stelling van de raadsman dat het voor hem zonder kennisneming van het in hoger beroep te verstekken procesdossier niet mogelijk was de desbetreffende getuigen op te roepen, niet nader onderbouwd. Daarom geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat zich geen omstandigheden voordoen als hiervoor onder 3.5.2 bedoeld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.6. In zoverre falen de middelen.
3.7. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de
bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 september 2008.
Beroepschrift 27‑06‑2007
Zitting: | onbekend | Toevoeging onder nummer: | 4GG3751 |
Griffienummer: | 00505/07 | ||
parketnummer: | 22/002819-06 |
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur van cassatie
inzake:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, woonachtig te [woonplaats] aan de [adres], [postcode], te dezer zake domicilie kiezende aan het Amstelveld 7, 1017 JD Amsterdam, requirant van cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 14 november 2006 onder22/002819-06.
Edelhoogachtbaar College,
Mr D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan het Amstelveld 7, 1017 JD Amsterdam, door requirant bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer bij deze voor te stellen de navolgende middelen van cassatie:
Middel I
Redelijkerwijs noodzakelijk in artikel 414 lid 2 WvSv
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 410 dan wel 414 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) geschonden nu het Gerechtshof akkoord is gegaan met de weigering van de advocaat - generaal verschillende getuigen op te roepen op grond van artikel 414 lid 2 WvSv. Dan wel heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage haar beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Op 09 mei 2006 vond behandeling van de zaak in eerste aanleg plaats. Zeer kort voor deze zitting heeft verzoeker zich tot een advocaat van zijn keuze gewend en deze verzocht hem bij te staan. Aangezien door tijdsgebrek het dossier niet opgevraagd, noch bestudeert kon worden en de agenda van de door verzoeker gekozen advocaat aanwezigheid ter zitting niet toestond, is ervoor gekozen de politierechter schriftelijk om aanhouding (en open terugverwijzing naar de rechter-commissaris) van de zaak te verzoeken. Als bijlage 2 treft u dit schriftelijke verzoek.
Op 09 mei 2006 heeft de zitting ondanks het gedane verzoek doorgang gevonden. Verzoeker werd veroordeeld en namens hem werd op 11 mei 2006 appel ingesteld tegen dit vonnis. Op 16 mei 2006 werd aan het Gerechtshof 's‑Gravenhage een stelbrief gestuurd met daarin het verzoek om een afschrift van de stukken. Eén en ander met het oog op het formuleren van onderzoekswensen.
Op 16 mei 2006 wordt door het Gerechtshof aangekondigd dat de stukken doorgaans vier weken voor de zitting verzonden worden (bijlage 3). Op 27 september 2006 worden vervolgens de stukken ontvangen (bijlage 4). Waarna het dossier bestudeerd wordt, verzoeker met zijn raadsman overleg heeft en op 13 oktober 2006 aan advocaat-generaal J. van Krieken verzocht wordt een tweetal getuigen op te roepen (bijlage 1).
Het verzoek deze getuigen te horen wordt afgewezen op grond van het noodzakelijkheidscriterium. Ter zitting wordt deze beslissing door het Gerechtshof geaccordeerd. Wat betreft verzoeker hebben de advocaat - generaal en het Gerechtshof 's‑Gravenhage daarmee een verkeerde maatstaf toegepast.
Nu verzoeker voor 27 september 2006 nimmer in het bezit is geweest van enige op de zaak betrekking hebbende stukken is het hem niet mogelijk geweest, conform artikel 410 WvSv, bij appelschriftuur getuigen op te roepen. Door artikel 414 lid 2 WvSv zeer strikt uit te leggen miskende de advocaat - generaal de bedoeling die de wetgever gehad heeft met de wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering in het kader van de stroomlijning van het hoger beroep.1.
Blijkens de wetsgeschiedenis is de gedachte achter invoering van artikel 414 lid 2 WvSv geweest:
‘Op deze wijze wordt bevorderd dat de verdachte die in appel komt, zo vroeg mogelijk getuigen opgeeft. Mede daardoor kan worden bevorderd dat het aantal getuigen dat uiteindelijk ter terechtzitting gehoord wordt, kan worden beperkt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de rechterlijke oordeelsvorming.2.
In zijn reactie op kritische vragen van de D66-fractie zegt de Minister van Justitie:
‘Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend.3.
Doorslaggevend is voor de Minister kennelijk de bekendheid van de verdediging met de stukken. Wanneer daarvan sprake is, is het strenge criterium van artikel 414 lid 2 WvSv wenselijk. Uw raad zegt daarover:
‘Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.4.
In het onderhavige geval is van bekendheid met de stukken (voor 27 september 2006) echter geen sprake. Toepassing van het (strikte) noodzakelijkheidscriterium is door de wetgever in deze situatie dan ook niet beoogd. Dat blijkt ook uit de Nota naar aanleiding van het verslag in de Eerste Kamer. Wanneer de termijn van artikel 263 WvSv ter sprake komt zegt de minister:
‘Aan het nog verder naar voren halen van de termijn voor het opgeven van getuigen zijn nadelen verbonden. Het procesdossier is zo ver voor de terechtzitting dikwijls nog niet gereed. De verdachte verkeert in dat geval niet altijd in de positie, een volledige lijst van getuigen op te geven, of zal zekerheidshalve zo veel mogelijk getuigen opgeven.5.
Een parallel is te trekken naar de situatie waarin verzoeker zich bevond. Ook hij was niet binnen de in artikel 410 WvSv gestelde termijn in het bezit van een dossier, verzoeker verkeerde derhalve niet in de positie getuigen op te geven.
Nu verzoeker door het ontbreken van stukken niet in de gelegenheid geweest is gevolg te geven aan het bepaalde in artikel 410 WvSv en deze omstandigheid niet aan hem aangerekend kan worden, heeft de advocaat - generaal door zijn zeer strikte uitleg van het noodzaakscriterium een onjuiste uitleg geven aan het bepaalde in artikel 414 lid 2 WvSv. Dat artikel bepaalt immers dat het horen van de getuigen ‘redelijkerwijs’ niet noodzakelijk te achten moet zijn.
De uiteg van het woord ‘redelijkerwijs’ in dit artikellid moet in de onderhavige casus voor verzoeker positief uitpakken en leiden tot de beslissing de verzochte getuigen te (laten) horen. De advocaat - generaal heeft een onjuiste uitleg aan dit begrip gegeven, het Gerechtshof geeft (door de beslissing te accorderen, althans niet alsnog de getuigen te horen) eveneens blijk van een onjuiste uitleg van de term ‘redelijkerwijs’ zoals gebezigd in artikel 414 lid 2 WvSv.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Middel II
Redelijkerwijs noodzakelijk in artikel 418 lid 3 WvSv
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 410 dan wel 418 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) geschonden nu het Gerechtshof het ter zitting herhaalde verzoek verschillende getuigen te horen op grond van artikel 418 lid 3 WvSv heeft afgewezen. Dan wel heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage haar beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Zie middel II
Voorts is ter zitting van het Gerechtshof 's‑Gravenhage op 31 oktober 2006 door verzoeker het verzoek getuigen te horen herhaald. Het Gerechtshof heeft dit verzoek op grond van het bepaalde in artikel 418 lid 3 WvSv afgewezen.
Ook artikel 418 lid 3 WvSv spreekt van ‘redelijkerwijs’ niet noodzakelijk. Nu het Gerechtshof op de hoogte is geweest van de zo-even geschetste gang van zaken met betrekking tot het verkrijgen van het dossier door verzoeker, is door het Gerechtshof een onjuiste uitleg gegeven aan dit begrip.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Middel III
Noodweer en noodzakelijkheid
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder is artikel 418 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) dan wel artikel 6 EVRM geschonden nu het Gerechtshof het ter zitting herhaalde verzoek verschillende getuigen te horen op grond van het noodzakelijkheidscriterium heeft afgewezen. Dan wel heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage haar beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard uit noodweer gehandeld te hebben bij het geven van een kopstoot aan aangever. Ten einde dit verweer te onderbouwen heeft verzoeker ter terechtzitting een tekening gemaakt van de situatie ter plaatse. Blijkens de door verzoeker gemaakte tekening en de door hem afgelegde verklaring voelde verzoeker zich in het nauw gedreven door het handelen van een onbekend gebleven persoon en aangever. Verzoeker vecht kortstondig met een onbekend gebleven persoon. Wanneer zij uit elkaar gehaald worden door omstanders en verzoeker wil vluchten, komt hij aangever [aangever] tegen. Deze maakt het verzoeker onmogelijk te vluchten uit de nauwe passage die vanaf de straat leidt naar studentenvereniging Quintus. Door dat handelen van aangever heeft verzoeker de indruk gekregen zich niet aan de wederrechtelijke aanranding van zijn lijf te kunnen onttrekken.
Aangezien er voor verzoeker geen mogelijkheid is geweest te vluchten, heeft hij de persoon die hem de vlucht onmogelijk maakte middels een kopstoot ‘uit de weg geruimd’.
Deze lezing van de gebeurtenissen van die nacht strijd niet op voorhand met de lezing die aangever [aangever] en getuige [getuige] geven. [aangever] verklaart verklaard dat er een opstootje is, dat de vechtende jongens uit elkaar gehaald worden en dat verzoeker vervolgens op hem afloopt en hem een kopstoot geeft. Ook [getuige] heeft het over een opstootje. Hij geeft aan dat [aangever] zich met het opstootje bemoeide en dat hij vervolgens een kopstoot kreeg.
Nu de lezing van verzoeker niet op voorhand strijd met de verklaringen van aangever en één getuige is het noodzakelijk de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Het oordeel van het Gerechtshof dat van die noodzakelijkheid niet is gebleken is onbegrijpelijk.
Ter nadere onderbouwing van dat standpunt verwijs ik naar het arrest van uw Raad van 02 november 2004:
‘3.8
's Hofs oordeel is echter, bezien tegen de achtergrond van art. 6, eerste en derde lid onder d, EVRM en van de bijzondere omstandigheden van het geval, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het gaat hier om getuigen die […] de lezing van de verdachte, die niet zonder meer wordt weerlegd door het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, zouden kunnen bevestigen en nader verklaren, terwijl de juistheid van die lezing aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde strafbare feiten in de weg zou kunnen staan. Het Hof heeft de lezing van de verdachte klaarblijkelijk, zij het zonder nadere redengeving, ongeloofwaardig bevonden. Het is onder die omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof, alsof het de verklaringen van de desbetreffende getuigen op voorhand niet betrouwbaar achtte, heeft geoordeeld dat de noodzaak tot het (doen) horen van die getuigen, zoals door de verdediging was verzocht, niet was gebleken. In zoverre treft het middel doel.’
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Amsterdam, 27 juni 2007
D.E. Wiersum
Gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2007
Hoge Raad 19 juni 2007, r.o. 3.4.2 (LJN AZ1702)’