HR, 27-05-2008, nr. 00365/07
ECLI:NL:HR:2008:BC6794
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-05-2008
- Zaaknummer
00365/07
- LJN
BC6794
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC6794, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6794
ECLI:NL:HR:2008:BC6794, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6794
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2007
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 510 met annotatie van M.J. Borgers
VA 2009/22 met annotatie van J. Silvis
NJ 2008, 510 met annotatie van M.J. Borgers
VA 2009/22 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/233
Conclusie 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Noodweer-exces. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AW3569 en HR LJN BC4459. 1. Huisrecht. 2. Door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Ad 1. Vzv. in het 1e middel wordt geklaagd over ’s Hofs oordeel dat onder 'goed' a.b.i. art. 41 Sr het huisrecht niet kan worden begrepen, faalt het, omdat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR NJ 1998, 662). Ad 2. Blijkens ’s Hofs overwegingen heeft het Hof onderzocht of t.t.v. de confrontatie onderaan de trap (de 2e fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van verdachte in de 2e fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging a.b.i. art. 41.2 Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid - waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen – en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van verdachte. Het Hof is mede o.g.v. door verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
Nr. 00365/07
Mr. Vellinga
Zitting: 11 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 12 juni 2006 wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
hij in de nacht van 26 op 27 september 2004 te Vlijmen, gemeente Heusden, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] tegen het hoofd en lichaam geschopt en/of getrapt en/of gestompt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
5. Deze bewezenverklaring berust op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
1. Het delictproces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord nr. 24-051124 d.d. 14 oktober 2004, pagina 5, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur, en [verbalisant 2], brigadier, en op ambtsbelofte door [verbalisant 3], brigadier, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van de verbalisanten voornoemd:
Op 27 september 2004 omstreeks 1.55 uur werd door de medewerkers van het politieteam Heusden in een plantsoen aan de Spaaklaan te Vlijmen, in de gemeente Heusden, ter hoogte van perceel 17 het stoffelijk overschot aangetroffen van het slachtoffer [slachtoffer]. Het slachtoffer is geboren op [geboortedatum] 1960.
2. Een copie conform proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Noord/Boxtel nr. PL2110/04-245809 d.d. 29 september 2004 (doorgenummerde pagina's 134-140), deel uitmakend van het delictproces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord nr. 24-051124 d.d. 14 oktober 2004, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 29 september 2004 tegenover verbalisant [verbalisant 4] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben ambulancechauffeur. Ik had dienst met verpleegkundige [betrokkene 2] in de nacht van 26 op 27 september 2004. We kregen de melding dat we naar Vlijmen moesten gaan. We zijn de Spaaklaan ingereden. Ter hoogte van perceel 17 of 13 zag ik een persoon half in het gras en half op de stoep liggen. Het bleek dat er geen hartritme was. Verder is naar zijn ademhaling geluisterd en zijn zijn pupillen gecontroleerd. Op dat moment begrepen we dat de man overleden was.
3. Een copie conform proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Noord/Boxtel nr. PL2110/04-245809 d.d. 27 september 2004 (doorgenummerde pagina's 161-168), deel uitmakend van het delictproces-verbaal van de regiopolitie Brabant-Noord nr. 24-051124 d.d. 14 oktober 2004, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier, en [verbalisant 5], agent, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als de op 27 september 2004 tegenover de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
Gisteren (26 september 2004; hof) ben ik met [betrokkene 3] naar het huis van [betrokkene 3] in [plaats] gegaan. We gingen naar bed en gingen slapen. Ineens kreeg ik een knal op mijn gezicht van [slachtoffer] ([slachtoffer]; hof). We zijn aan het slaan gegaan. Hij viel van de trap. Ik ben erachter aan gegaan en heb hem bewerkt. Ik heb zijn gebit uit zijn mond getrapt. Ik heb flink op hem in staan hengsten, omdat ik zeker wist dat hij mij niets kon doen (het hof begrijpt: om zeker te weten dat hij mij niets kon doen). Ik heb hem geslagen en geschopt. Ik heb hem met mijn linker- en rechtervuist op zijn kop geraakt. Ik heb op zijn ribben staan schuppen. Ik heb dit met allebei mijn voeten gedaan. Ik heb hem geschopt alles wat ik kon, omdat ik niet wilde dat hij mij zou overmeesteren. Ik zag dat [slachtoffer] een flink pak slaag van mij gehad had. Alles lag vol bloed. Toen heb ik hem naar buiten gesleept naar een grasveldje voor het huis.
4. Het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Hertogenbosch op 29 september 2004, parketnummer 01/045280-04, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Op een gegeven moment viel [slachtoffer] van de trap af naar beneden. Ik ben ook zo vlug mogelijk van de trap naar beneden gerend. Ik heb met mijn vuisten geslagen en met mijn voeten geschopt waar ik hem maar raken kon. Ik heb dat ook gedaan, terwijl [slachtoffer] op de grond lag.
(...)
6. Alle middelen richten zich tegen de verwerping van het Hof van het beroep op noodweer(exces).
7. Het arrest houdt aangaande dit beroep het volgende in:
"Strafbaarheid van de verdachte
Op de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake zou zijn van noodweerexces.
Daartoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat niet alleen het fysieke aanvallen van de verdachte door [slachtoffer] de tenlastegelegde handelingen van de verdachte rechtvaardigden in de zin van noodweer, maar ook het wederrechtelijk binnendringen door [slachtoffer] in de woning van [betrokkene 3]. Zo al de fysieke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] was beëindigd, nadat deze van de trap was gevallen, noodzaakte de inbreuk door [slachtoffer] op het huisrecht de verdachte nog immer tot verdediging. Bij die noodzakelijke verdediging is de verdachte verder gegaan dan geboden was. Die overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging was evenwel het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Dit verweer miskent dat 'goed' in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object betekent en dat huisvrede hier niet onder valt. Huisvredebreuk, waarbij geen sprake is van vernieling of beschadiging van de woning zoals in het onderhavige geval, is derhalve geen aanranding van enig 'goed', waartegen noodweer gerechtvaardigd is. Nu er voor de verdachte in deze zin geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof in zoverre het beroep op noodweerexces.
Voorts heeft de raadsman gepleit voor ontslag van alle rechtsvervolging op grond van (extensief) noodweerexces.
Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zich - ook afgezien van het voorgaande - onder aan de trap diende te verdedigen tegen de aanval van [slachtoffer]. Voorzover hij daarin te ver is gegaan, is dit gebeurd onder invloed van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt ofwel door die aanval van [slachtoffer] onder aan de trap (noodweerexces) dan wel door de daaraan voorafgaande aanval van [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop (extensief noodweerexces).
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken:
a) sinds kort (ongeveer één week voor de nacht waarin het ten laste gelegde zich heeft afgespeeld) verbleef de verdachte in de woning van [betrokkene 3] met wie hij een relatie was begonnen (verklaring verdachte p. 193, verklaring [betrokkene 3] p. 198);
b) [betrokkene 3] had juist haar relatie met [slachtoffer] beëindigd. In deze relatie was [betrokkene 3] veelvuldig mishandeld door [slachtoffer] en ook na het verbreken van de relatie viel [slachtoffer] [betrokkene 3] lastig. De verdachte was van een en ander op de hoogte (verklaring verdachte p. 161, verklaring [betrokkene 3] p. 198);
c) in de nacht van 26 op 27 september 2004 sliep de verdachte bij [betrokkene 3] in de slaapkamer op de eerste verdieping (verklaring verdachte p. 165);
d) de verdachte is wakker geworden van een klap op zijn hoofd en hoorde [betrokkene 3] zeggen: "Daar heb je hem". De verdachte begreep dat het [slachtoffer] was die de woning was binnengedrongen en hem op zijn gezicht had geslagen, waarna in de slaapkamer tussen beiden een gevecht is ontstaan, dat zich verplaatste naar de overloop (verklaring verdachte p. 165/166);
e) om een onduidelijke reden is [slachtoffer] van de trap af gevallen (verklaring verdachte p. 166);
f) de verdachte is de trap afgegaan en heeft [slachtoffer] die overeind probeerde te komen tegen het hoofd en het lichaam geslagen en geschopt, ook toen [slachtoffer] op de grond lag (verklaring verdachte bij de rechter-commissaris op 29 september 2004, verklaring verdachte p. 166: "Ik heb flink op hem in staan hengsten, omdat ik zeker wist dat hij mij niks kon doen", verklaring verdachte p. 187: "Toen heb ik geslagen en geschopt, maar dit was gewoon met de bedoeling dat hij bleef liggen, zodat hij niets meer kon doen tegen mij en [betrokkene 3]".) Hierbij heeft de verdachte ook nog aan [slachtoffer] gevraagd wat hij met de computer en de telefoon gedaan had (verklaring verdachte p. 166).
g) op enig moment is de verdachte opgehouden met slaan en schoppen en na enige tijd heeft hij [slachtoffer] naar buiten gesleept en op een grasveldje voor de woning van [betrokkene 3] neergelegd (verklaring verdachte p. 167);
h) naar aanleiding van een melding door een buurtbewoner is een ambulance ter plaatse gekomen, waarna het ambulancepersoneel vaststelde dat [slachtoffer] was overleden (proces-verbaal van bevindingen p. 108).
Het hof onderscheidt in de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken twee fasen, waarbij de eerste fase heeft bestaan uit het gevecht tussen de verdachte en [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop en de tweede fase heeft behelst hetgeen zich heeft afgespeeld toen [slachtoffer] onder aan de trap lag.
Het hof is van oordeel dat de verdachte ten tijde van de eerste fase zich op grond van het gestelde onder d) in een noodweersituatie kan hebben bevonden. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer], waartegen de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. De verdachte is hierbij naar het oordeel van het hof niet verder gegaan dan geboden was.
Nu echter het letsel dat tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid - zoals het hof hiervoor heeft overwogen - door de verdachte niet in deze fase is toegebracht, disculpeert dit de verdachte niet ten aanzien van de door het hof bewezen verklaarde doodslag.
Met betrekking tot de tweede fase heeft de verdachte ter zitting van de rechtbank verklaard dat [slachtoffer] onder aan de trap steeds op hem af bleef komen, maar het hof acht dat niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft deze stelling eerst ter zitting van de rechtbank ingenomen. Daarvóór heeft hij bij de politie verklaard dat [slachtoffer] overeind wilde komen en dat hij (verdachte) het verhaal toen efkes af moest maken (p. 177), dat [slachtoffer] probeerde op te staan, toen gebukt stond, bezig was op te staan en toen al vrij rechtstond en dat hij (verdachte) toen hij beneden kwam gelijk weer volop aan de gang is gegaan (p. 187). Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 29 september 2004 verklaard dat hij [slachtoffer] ook heeft geschopt en geslagen toen hij op de grond lag, omdat hij wilde dat [slachtoffer] op de grond bleef liggen en niet op zou staan.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het slaan en schoppen van [slachtoffer] door de verdachte in de tweede fase, tengevolge waarvan [slachtoffer] de dood heeft gevonden, was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een direct dreigend gevaar daarvoor. Nu verdachte zich toen derhalve niet in een noodweersituatie bevond, kan er in die zin geen sprake zijn van noodweerexces. Het hof verwerpt in zoverre het verweer.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan evenwel ook sprake zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedragingen de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar deze gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de voorafgaande, reeds beëindigde, aanranding. Het hof begrijpt dat de raadsman hierop ziet met het beroep op extensief noodweerexces.
In dit kader heeft de verdachte aangevoerd dat hij ten tijde van het slaan en schoppen van [slachtoffer] toen deze onder aan de trap lag, ten prooi was aan angst en woede. De angst kwam volgens de verdachte voort uit de oorspronkelijke aanranding door [slachtoffer] (de hiervoor bedoelde eerste fase). De daarbij ontstane angst duurde nog voort op het moment dat [slachtoffer] van de trap was gevallen en onder aan de trap op de grond lag.
Naar het oordeel van het hof getuigen de gedragingen van de verdachte en zijn beweegredenen daarvoor, zoals weergegeven onder f), veeleer van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij de verdachte dan van hevige angst. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat woede hem tot zijn handelen onder aan de trap heeft gebracht, acht het hof het invoelbaar dat die emotie bij de verdachte is ontstaan als gevolg van [slachtoffer]s onverhoedse aanval op de slapende verdachte. Ook is niet onaannemelijk dat die woede werd gevoed door de wetenschap bij de verdachte dat [slachtoffer] zich eerder ook al gewelddadig had getoond in de richting van [betrokkene 3] en haar na het verbreken van de relatie was blijven lastig vallen. Het hof acht evenwel - gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen aangaande de zekere rationaliteit en doelgerichtheid van verdachtes handelen - niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Ook in zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."
8. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de verdachte door het (latere) slachtoffer is aangevallen, terwijl hij en zijn vriendin 's nachts lagen te slapen in de slaapkamer van haar woning waar het (latere) slachtoffer was binnengedrongen en voorts hierdoor dat het (latere) slachtoffer nadat hij de verdachte had geslagen niet meteen is gevlucht en/of zich niet meteen door de verdachte heeft laten verjagen maar er een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte en het (latere) slachtoffer. Deze nachtelijke aanval op een plaats waar men zich bij uitstek veilig mag wanen, is naar de ervaring leert uit zijn aard zo overrompelend, beangstigend en bedreigend dat het voor de hand ligt dat iemand die de indringer en aanvaller aanvat om de aanval af te weren en daarbij te ver gaat, in noodweerexces handelt. Van wie kan in zo'n situatie immers nog worden verwacht dat hij het hoofd koel houdt en de aanvaller niet meer dan ter verdediging noodzakelijk is slaat, schopt of wat dan ook. Dit betekent dat in de verwerping van een beroep op noodweerexces tot uitdrukking moet komen waarom dit verweer desondanks wordt verworpen. Aan de verwerping van het beroep op noodweerexces moeten in een dergelijk geval dus hoge eisen worden gesteld.(1)
Kenmerkend voor de onderhavige zaak is voorts dat de bewezenverklaarde doodslag de verdachte op grond van - kort gezegd - gebrekkige agressiehuishouding naar het oordeel van het Hof niet geheel kan worden toegerekend. Dat bergt het gevaar in zich dat het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging eerder wordt geweten aan die gebrekkige agressiehuishouding dan aan de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, ook al zou bij een geheel toerekeningsvatbare verdachte de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging wel aan die gemoedsbeweging worden toegeschreven. Dat zou in mijn ogen niet juist zijn. Pas wanneer niet aannemelijk is dat de gemiddelde burger - daaronder valt niet alleen de koelbloedige maar ook de niet buitengewoon angstige of buitengewoon snel geprikkelde burger - door de aanval tot een hevige gemoedsbeweging is gebracht, is er plaats voor de vraag of bedoelde gemoedsbeweging valt toe te schrijven aan verdachtes gebrekkige geestvermogens. Zou het anders zijn dan zou een beroep op noodweerexces gedaan door iemand met een gebrekkige agressieregulatie eerder worden afgewezen dan een degelijke beroep van iemand van wie een dergelijke beperking der geestvermogens niet is vastgesteld. Dat zou zich moeilijk laten rijmen met de aan de art. 37 e.v. Sr ten grondslag liggende gedachte dat een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens tot vermindering of uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Ik kom hier onder nr. 34 op terug.
9. Het eerste middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces) op de grond dat het huisrecht niet kan worden begrepen onder "goed" in de zin van art. 41 Sr.
10. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof, aansluiting zoekende bij HR 14 april 1998, NJ 1998, 662 m.nt. 't Hart,(2) er aan is voorbijgegaan dat de huisvredebreuk gepleegd door het (latere) slachtoffer gepaard ging met fysiek geweld door de indringer.
11. Voor wat betreft de verwerping van het beroep op noodweer gaat het middel er aldus aan voorbij dat HR 14 april 1998, NJ 1998, 662 m.nt. 't Hart meebrengt dat de basis van het beroep op noodweer niet kan worden gezocht in de schending van het huisrecht, ook al gaat deze gepaard met fysiek geweld. Het fysiek geweld zal in en dergelijke situatie tot handelen in noodweer kunnen leiden, schending van het huisrecht niet. Dat laatste heeft het Hof niet miskend. Het Hof heeft het beroep op noodweer, gebaseerd op het door het (latere) slachtoffer jegens de verdachte op de bovenverdieping uitgeoefende geweld, immers aanvaard. Voor wat betreft het beroep op noodweerexces geldt hetgeen ik hierna uiteenzet ten aanzien van de tweede klacht.
12. Ten tweede klaagt het middel dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces niet heeft meegewogen dat de aanval van het (latere) slachtoffer op verdachte in zijn slaapkamer ook daarom zo'n overweldigende indruk op de verdachte heeft gemaakt omdat deze aanval gepaard ging met schending van het huisrecht.
13. Verdachtes raadsman heeft in zijn pleitnota (p. 10,11), waar hij spreekt van een zo overweldigende inbreuk dat wij ons er geen voorstelling van kunnen maken, omstandig uiteengezet dat het binnendringen in de woning een rol van betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan van het door de aanval op verdachte, die op bed lag te slapen, veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
14. Nu het Hof de eerste fase van het gebeuren louter beschrijft als de aanval van het (latere) slachtoffer op de verdachte en daarbij met voorbijgaan van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet rept van de omstandigheden waaronder dit plaatsvond, in het bijzonder niet dat de aanval op de verdachte plaats vond in een woning terwijl de verdachte lag te slapen, heeft het Hof de verwerping van het beroep op noodweerexces in het licht van de hoge eisen die daaraan in een geval als het onderhavige moeten worden gesteld onvoldoende gemotiveerd. Het Hof spreekt bij de beantwoording van de vraag of verdachtes angst kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr immers in het geheel niet van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd als hiervoor aangehaald, bij de beoordeling van die vraag ten aanzien van verdachtes woede louter van een "onverhoedse aanval".
15. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt voorgesteld het huisrecht onder "goed" als bedoeld in art. 41 Sr te begrijpen, merk ik op dat de Hoge Raad onder verwijzing naar art. 3:2 BW heeft geoordeeld dat onder "goed" voor menselijke beheersing vatbare objecten moeten worden verstaan (HR 14 april 1998, NJ 1998, 662), de wetgeving sindsdien niet is veranderd en er derhalve voor de in de toelichting op het middel voorgestane opvatting in de wet geen aanknopingspunt is te vinden.
16. Het middel slaagt ten dele.
17. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof het beroep op noodweer(exces) heeft verworpen op gronden die dit niet kunnen dragen, nu het Hof het feitelijke gebeuren in twee afzonderlijk te beoordelen fasen heeft opgesplitst.
18. Uit de bewijsmiddelen en de bespreking van het beroep op noodweer blijkt dat zich een vechtpartij heeft voorgedaan in de slaapkamer en op de gang op de bovenverdieping, en dat op een gegeven moment het (latere) slachtoffer van de trap is gevallen. Verdachte is vervolgens ook naar beneden gegaan en heeft daar het (latere) slachtoffer geslagen en geschopt. Het Hof heeft hierin twee te onderscheiden fasen in de gebeurtenissen gezien, de ene fase bestaande in hetgeen zich boven heeft afgespeeld, de tweede fase bestaande in de gebeurtenissen beneden, welke fasen voor wat betreft het beroep op noodweer(exces) volgens het Hof afzonderlijk beschouwd dienen te worden.
19. In aanmerking genomen dat in de door het Hof vastgestelde feiten ligt opgesloten dat de vechtpartij tussen de verdachte en het slachtoffer op de bovenverdieping eindigde doordat het (latere) slachtoffer van de trap viel en de verdachte het (latere) slachtoffer pas kon slaan en schoppen toen hij ook naar beneden was gegaan, geeft dat oordeel voor wat betreft de verwerping van het beroep op noodweer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet met betrekking tot het bepaalde in art. 41 Sr, en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor het beroep op noodweerexces ligt dat anders. Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces hierin bestaande dat de verdachte onder aan de trap te ver is gegaan door een hevige gemoedsbeweging door de eerdere aanval van het (latere) slachtoffer op de verdachte in verdachtes slaapkamer en op de bovenverdieping van de woning veroorzaakt, heeft het Hof echter niet geabstraheerd van hetgeen in de eerste fase van het gebeuren is geschied en heeft het Hof aan de splitsing in twee fasen geen gevolgen verbonden. Voor zover het middel op een andere lezing van de overwegingen van het Hof berust, mist het feitelijke grondslag.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces voor zover hierin bestaande dat de verdachte onder aan de trap te ver is gegaan door een hevige gemoedsbeweging door de eerdere aanval van het (latere) slachtoffer op de verdachte in verdachtes slaapkamer en op de bovenverdieping van de woning veroorzaakt.
22. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het Hof bij zijn verwerping van dit verweer de schending van verdachtes huisrecht geheel buiten beschouwing heeft gelaten. Deze kwestie is reeds bij de bespreking van het eerste middel aan de orde geweest Daarom volsta ik er mee te verwijzen naar hetgeen ik hiervoor onder nr. 14 heb opgemerkt.
23. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de verdachte moeilijk kan worden tegengeworpen dat sprake was van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid.
24. Uit de omstandigheid dat de verdachte ondanks zijn angst en/of woede in staat was met een zekere rationaliteit en doelgerichtheid te handelen als tot uitdrukking komend in punt f van de feitelijke vaststelling door het Hof, heeft het Hof opgemaakt dat verdachtes handelen onder aan de trap niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr. Op dezelfde grond komt het Hof tot hetzelfde oordeel ten aanzien van verdachtes woede.
25. In HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343 werd overwogen dat uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Dat de verdachte heeft gehandeld met een zekere rationaliteit en doelgerichtheid voor zover daaruit spreekt van agressieve gevoelens jegens het (latere) slachtoffer los van die welke door de aanval zijn opgewekt, hoeft dus niet aan het aannemen van noodweerexces in de weg te staan. Dat zal pas het geval zijn wanneer die reeds bestaande agressieve gevoelens en niet de aanval door het slachtoffer op de verdachte een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging.
26. Naar het oordeel van het Hof getuigen de gedragingen van de verdachte, hierin bestaande (a) dat hij flink op het (latere) slachtoffer in is gaan hengsten omdat hij deze wist dat deze hem niets kon doen, (b) dat hij heeft geslagen met de bedoeling dat het (latere) slachtoffer gewoon bleef liggen opdat het (latere) slachtoffer [betrokkene 3] en hem niets meer kon doen en (c) de verdachte ook nog heeft gevraagd wat hij met de computer en de telefoon gedaan had van een zodanige mate van doelgericht en rationeel handelen dat niet aannemelijk is dat verdachtes angst c.q. woede zo hevig was dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr. Het Hof ziet dus kennelijk niet de aanval door het (latere) slachtoffer op verdachte in de slaapkamer als doorslaggevende factor voor de aanwezigheid ten tijde van de vechtpartij onderaan de trap van de door het Hof op zich wel aannemelijk geachte gevoelens van door die aanval veroorzaakte angst en woede bij de verdachte, maar kennelijk andere factoren.
27. Voor zover het Hof uit verdachtes uitlating dat hij heeft geslagen met de bedoeling dat het (latere) slachtoffer gewoon bleef liggen opdat het (latere) slachtoffer [betrokkene 3] en hem niets meer kon doen, opmaakt dat de daaruit sprekende rationaliteit en doelgerichtheid meebrengt dat verdachtes angst en woede ten tijde van het slaan en schoppen van het (latere) slachtoffer onder aan de trap niet in overwegende mate zijn voortgekomen uit de aanval in de slaapkamer acht ik het oordeel van het Hof niet begrijpelijk. Angst en woede zijn typisch verdedigingsmechanismen waarmee de mens (en niet de mens alleen) is uitgerust om (dreigend) gevaar te bezweren.(3) Wordt in angst en/of woede niet rationeel en/of doelgericht gehandeld dan doen die verdedigingsmechanismen hun werk niet goed. Rationeel en/of doelgericht handelen lijkt mij dan ook allesbehalve in tegenspraak met de aannemelijkheid van een zodanig hevige angst en/of woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr.
28. De uitlating van de verdachte dat hij flink op het (latere) slachtoffer in is gaan hengsten omdat hij wist dat dit hem niets kon doen vat het Hof, zoals in bewijsmiddel 3 staat vermeld aldus op dat de verdachte flink op het (latere) slachtoffer heeft staan hengsten om zeker te weten dat het (latere) slachtoffer hem niets meer kon doen. Daarmee komt deze uitlating op hetzelfde neer als de hiervoor onder nr. 27 besproken uitlating en geldt daarvoor dus hetzelfde als voor die uitlating.
29. Voor het geval deze uitlating in weerwil van hetgeen onder de bewijsmiddelen is vermeld aldus zou moeten worden begrepen dat de verdachte zijn kans schoon zag om het (latere) slachtoffer in elkaar te slaan, en daarom niet aannemelijk is dat de door de aanval in de slaapkamer opgeroepen angst en/of woede van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, geldt het volgende. Bij gebreke van enige nadere motivering geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting hierin bestaande dat het Hof er aan is voorbijgegaan dat aan het aannemen van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet in de weg staat dat niet geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging dan wel is het oordeel van het Hof in het licht van die regel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat reeds bestaande animositeit tussen de verdachte en het (latere) slachtoffer bij de heftigheid van verdachtes reactie op de aanval enige rol heeft gespeeld staat er niet zonder meer aan in de weg dat de door die aanval veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor verdachtes gedragingen. Mede gelet op de hoge eisen die in een geval als het onderhavige aan de verwerping van een beroep op noodweer(exces) moeten worden gesteld (zie nr. 8) heeft het Hof in zijn motivering onvoldoende tot uitdrukking gebracht hoe het tot zijn oordeel heeft kunnen komen ondanks het feit dat het hier gaat om een uitgesproken onverhoedse aanval op de verdachte in een woning, dus op een plaats waar hij zich bij uitstek veilig mocht wanen, en dat nog wel in de nachtelijke uren terwijl de verdachte lag te slapen. Daar komt nog bij dat het (latere) slachtoffer met de verdachte in gevecht is geraakt, dus zich kennelijk niet onmiddellijk heeft laten verjagen.
30. De rationaliteit en doelgerichtheid die spreekt uit het vragen naar de computer en de telefoon heeft het Hof mogelijk hierin gezien dat de verdachte nu ook de kans schoon zag om opheldering te krijgen over wat de verdachte met de computer en de telefoon had gedaan. Aldus verstaan geldt hetgeen ik hiervoor onder nr. 29 heb opgemerkt met betrekking tot het gebruik maken van de mogelijkheid het (latere) slachtoffer in elkaar te slaan ook voor deze uitlating. Mogelijk heeft het Hof de uit die vragen sprekende rationaliteit en doelgerichtheid aldus opgevat dat de verdachte er tot op zekere hoogte zijn verstand nog bij had. Dan zou het Hof hebben geoordeeld dat dit in de weg staat aan de aannemelijkheid van zodanige angst en/of woede dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr. Dat oordeel zou bij gebreke van nadere motivering mijns inziens eveneens getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zou het oordeel van het Hof onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn. Iemand hoeft immers niet blind van angst en/of woede te zijn om te kunnen spreken van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr.
31. Het middel slaagt.
32. Het vierde middel ten slotte klaagt erover dat het Hof bij de vraag of verdachte handelde in noodweerexces, de persoonlijkheid van verdachte buiten beschouwing heeft gelaten.
33. In het kader van het beroep op noodweerexces wordt in de pleitnota (p. 12) gewezen op de beperkte psychische draagkracht van de verdachte zoals deze blijkt uit het over verdachtes geestvermogens uitgebrachte rapport van de psycholoog Rempt. Mede op grond van dit rapport komt het Hof tot het oordeel dat de bewezenverklaarde doodslag de verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Waarom het Hof in weerwil van de uitdrukkelijke verwijzing in de pleitnota naar de uit dat rapport blijkende beperkte geestvermogens van de verdachte aan die beperkte geestvermogens in het kader van verdachtes beroep op noodweerexces zonder meer voorbij is gegaan motiveert het Hof niet. In zoverre is het beroep op noodweerexces onvoldoende met redenen omkleed. Zonder motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de tot op zekere hoogte gebrekkige geestvermogens van de verdachte in het geheel niet betrokken zouden kunnen worden in het oordeel naar de aannemelijkheid van de in art. 41 lid 2 Sr bedoelde hevige gemoedsbeweging.
34. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat de gebrekkigheid van verdachtes geestvermogens een doorslaggevende rol zou moeten spelen bij de vraag naar de aannemelijkheid van de in art. 41 lid 2 Sr bedoelde hevige gemoedsbeweging, maar wel dat het een factor is die niet helemaal buiten beschouwing kan blijven.(4) Machielse ziet met name bij de oorspronkelijke drie affecten uit het ORO, angst (zoals in het onderhavige geval), vrees of radeloosheid, plaats voor persoonlijke gevoeligheden in de emotionele sfeer. "Alleen wanneer de emotie waarop verdachte zich beroept volstrekt oninvoelbaar is, en a.h.w. pathologische vormen aanneemt komt art. 41 lid 2 Sr voor toepassing niet in aanmerking. In dat geval is de hevige gemoedsbeweging niet "door de aanranding veroorzaakt", men stapt dan over op het gebied van art. 37."(5) Mogelijk heeft het Hof in die zin geoordeeld. Dat had het Hof dan echter gelet op het uitdrukkelijke beroep op verdachtes beperkte geestvermogens ter onderbouwing van het beroep op noodweerexces en de wettelijke verplichting de verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond te motiveren (art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv) wel tot uitdrukking moeten brengen.
35. Het middel slaagt.
36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ik stuitte nog op HR 27 mei 2003, NJ 2003, 512, ook een geval van doodslag op de indringer in een woning, dat voor de verdachte vele malen beter afliep dan het onderhavige geval omdat diens beroep op noodweer hoewel hij zich met het oog op een mogelijke aanval van een geladen vuurwapen had voorzien werd gehonoreerd. Anders dan in het onderhavige geval had de indringer daar een mes.
2 Met de term "goed" in art. 41 Sr worden voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten bedoeld.
3 Zie bijvoorbeeld George Mandler, "Aggression", in AccessScience@McGraw-Hill, http://www.accessscience.com, DOI 10.1036/1097-8542.014700.
4 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 312 acht een zekere redelijkheidstoetsing mogelijk of noodzakelijk bij mensen die extreem nerveus of schrikachtig zijn.
5 A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. Amsterdam 1986, p. 684.
Uitspraak 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Noodweer-exces. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AW3569 en HR LJN BC4459. 1. Huisrecht. 2. Door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Ad 1. Vzv. in het 1e middel wordt geklaagd over ’s Hofs oordeel dat onder 'goed' a.b.i. art. 41 Sr het huisrecht niet kan worden begrepen, faalt het, omdat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR NJ 1998, 662). Ad 2. Blijkens ’s Hofs overwegingen heeft het Hof onderzocht of t.t.v. de confrontatie onderaan de trap (de 2e fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van verdachte in de 2e fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging a.b.i. art. 41.2 Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid - waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen – en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van verdachte. Het Hof is mede o.g.v. door verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
27 mei 2008
Strafkamer
nr. 00365/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juni 2006, nummer 20/008593-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, van 24 maart 2005 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen keren zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2.1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de nacht van 26 op 27 september 2004 te Vlijmen, gemeente Heusden, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] tegen het hoofd en lichaam geschopt en/of getrapt en/of gestompt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 27 september 2004 omstreeks 1.55 uur werd door de medewerkers van het politieteam Heusden in een plantsoen aan de Spaaklaan te Vlijmen, in de gemeente Heusden, ter hoogte van perceel 17 het stoffelijk overschot aangetroffen van het slachtoffer [slachtoffer]. Het slachtoffer is geboren op [geboortedatum] 1960."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben ambulancechauffeur. Ik had dienst met verpleegkundige [betrokkene 2] in de nacht van 26 op 27 september 2004. We kregen de melding dat we naar Vlijmen moesten gaan. We zijn de Spaaklaan ingereden. Ter hoogte van perceel 17 of 13 zag ik een persoon half in het gras en half op de stoep liggen. Het bleek dat er geen hartritme was. Verder is naar zijn ademhaling geluisterd en zijn zijn pupillen gecontroleerd. Op dat moment begrepen we dat de man overleden was."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Gisteren (26 september 2004; hof) ben ik met [betrokkene 3] naar het huis van [betrokkene 3] in [plaats] gegaan. We gingen naar bed en gingen slapen. Ineens kreeg ik een knal op mijn gezicht van [slachtoffer] ([slachtoffer]; hof). We zijn aan het slaan gegaan. Hij viel van de trap. Ik ben erachter aan gegaan en heb hem bewerkt. Ik heb zijn gebit uit zijn mond getrapt. Ik heb flink op hem in staan hengsten, omdat ik zeker wist dat hij mij niets kon doen (het hof begrijpt: om zeker te weten dat hij mij niets kon doen). Ik heb hem geslagen en geschopt. Ik heb hem met mijn linker- en rechtervuist op zijn kop geraakt. Ik heb op zijn ribben staan schuppen. Ik heb dit met allebei mijn voeten gedaan. Ik heb hem geschopt alles wat ik kon, omdat ik niet wilde dat hij mij zou overmeesteren. Ik zag dat [slachtoffer] een flink pak slaag van mij gehad had. Alles lag vol bloed. Toen heb ik hem naar buiten gesleept naar een grasveldje voor het huis."
d. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op een gegeven moment viel [slachtoffer] van de trap af naar beneden. Ik ben ook zo vlug mogelijk van de trap naar beneden gerend. Ik heb met mijn vuisten geslagen en met mijn voeten geschopt waar ik hem maar raken kon. Ik heb dat ook gedaan, terwijl [slachtoffer] op de grond lag."
e. een sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door H.A. Tromp, voor zover inhoudende:
"Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1960, is het navolgende gebleken:
B1. Breuken van de grote hoorns van het strottenhoofd beiderzijds met bloeduitstorting rondom en bloeduitstortingen in de halsspieren.
B2. Vele ribbreuken links en rechts zijwaarts en aan de achterzijde met bloeduitstorting rond de breuken,
asymmetrie van de borstkas en een geringe hoeveelheid bloed in de borstholten.
B3. Vele perforaties van de borstvliezen; aan de zijkant van de rechterborstkas verplaatsing van gebroken ribben met een gat in de borstwand van ca. 5 bij 2 cm.
B5. Perforaties van de longen beiderzijds met grotendeels samenvallen van de longen.
Er waren uitgebreide letsels aan de borstkas (B2 en B3). Deze letsels zijn bij leven ontstaan, waren het gevolg van de inwerking van heftig uitwendig mechanisch stomp geweld en toonden samenhang met de uitwendige letsels A1 (op de rug, aan de zijkant van de borstkas links en rechts en op de bovenarm links gebieden met bloeduitstortingen; hof). Ten gevolge van de letsels aan de borstkas waren beide longen geperforeerd en grotendeels samengevallen (B5). Hierdoor wordt het vrijwel onmogelijk zuurstof op te nemen in het bloed, hetgeen het overlijden op zichzelf volledig verklaart.
Daarnaast was er sprake van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals (B1), hetgeen ernstige ademhalingsbelemmering kan opleveren. Zeker in samenhang met de ademhalingsbelemmering door de uitgebreide letsels van het borstkasstelsel kan ook dit de dood ten gevolge hebben.
De gevolgen van genoemde letsels verklaren derhalve zowel op zichzelf als in combinatie het overlijden volledig.
Conclusie
Bij [slachtoffer] is de dood ingetreden door ernstige letsels aan hals en borstkas, waarbij deze letsels zowel in combinatie als ieder op zichzelf het overlijden volledig kunnen verklaren."
f. de verklaring van de getuige-deskundige H.A. Tromp, ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Het borstletsel was zodanig uitgebreid dat dit niet alleen is ontstaan ten gevolge van de val van de trap. Het slachtoffer had ook aan de achterkant ribbreuken, zelfs meer dan tien breuken, waarbij sommige ribben op meerdere plaatsen gebroken waren. De longen waren op meerdere plaatsen geperforeerd. Ik heb nooit meegemaakt dat dit soort ribbenletsel is ontstaan tengevolge van een val van de trap, dan wel de val tegen een trapleuning.
Gelet op het uitgebreide letsel aan de hals kan dit niet het gevolg zijn geweest van een simpele val van de trap."
3.2.3. De raadsman heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota een beroep gedaan op noodweerexces en daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
"Ik kom dan toe aan de verwerping door de rechtbank van wat de officier van justitie noemt het extensief noodweerexces. De officier van justitie verwerpt het extensieve noodweerexces omdat de aard van de emotie die cliënt beneden zou hebben bevat er niet een is die kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De officier van justitie zegt dus eigenlijk dat cliënt zich heeft laten leiden door een verkeerde gemoedsbeweging die weliswaar het gevolg is van de eerdere aanranding, maar die niet verschoonbaar is. Ik moet helaas constateren dat hetgeen door de verdediging in eerste aanleg als strafuitsluitende verweren naar voren is gebracht, voor de rechtbank geen aanleiding behoefde te zijn om daar gemotiveerd op in te gaan, noch uit de constatering van de raadsman in eerste aanleg dat aan de hand van het dossier hij concludeert dat de ribben zijn gebroken door de val van de trap en de confrontatie met de trapleuning. Grofweg gezegd, verenigt de rechtbank zich met het standpunt van de officier van justitie en noemt expliciet woede als een emotie die niet van dien aard is dat zij kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de oorspronkelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. De rechtbank zegt dan ook nog eens uitdrukkelijk dat het niet de angst was die tot uitdrukking komt in de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen.
Ik moet u zeggen grote moeite te hebben met het gepsychologiseer omtrent de aard van de emotie. Ik denk dat het wel duidelijk is dat cliënt geen persoon is die gemakkelijk de aard van de in hem opkomende emoties kan omschrijven, zo hij hier zich al duidelijk bewust van is. Woede lijkt aldus een verwerpelijke emotie, in tegenstelling tot angst. Alsof die emoties allemaal haarscherp zijn te onderscheiden.
(...)
Ik meen op grond van het dossier te mogen vaststellen dat het slachtoffer [slachtoffer] massief wederrechtelijk is opgetreden. Wij kunnen dit wel beperken tot de aanvankelijke agressie van hem jegens mijn cliënt, maar dit is een onterechte beperking van de massieve aantasting van lijf, eerbaarheid en goed door binnen te dringen in het huis, waarvan hem nog zeer kort tevoren was aangezegd dat niet meer te doen. Zijn eerdere binnendringen was toen nog beperkt tot gelegenheden dat er niemand aanwezig was, maar nu was hij niet slechts binnengedrongen in het huis, maar zelfs in het als meest privé gevonden vertrek van het huis, de slaapkamer, waarin cliënt met zijn pas gevonden relatie ligt te slapen. Dit is een zo overweldigende inbreuk, waar wij ons nauwelijks een voorstelling van kunnen maken. Als daarenboven cliënt in de meest private situatie ook nog eens gewelddadig wordt bejegend, dan kan het niet anders zijn dan dat dit een geweldige reactie oproept. [Slachtoffer] slaat cliënt hard op zijn slaap/oog en duikt vervolgens op bed, bovenop cliënt om een worsteling aan te gaan. Dan roept zijn vriendin [betrokkene 3]: 'Dat is 'm'. Maar van cliënt heeft zich een overweldigende emotie meester gemaakt. Als de officier van justitie dan betoogt 'hij moest plat, hij mocht niet meer overeind komen, zodat ik de politie kon bellen' getuigt niet van razernij maar eerder van rationaliteit, dan ben ik van oordeel dat de officier van justitie zich onvoldoende heeft ingeleefd in de overweldigende inbreuk die op dat moment door [slachtoffer] wordt gepleegd. Het is dan niet meer haarfijn te onderscheiden dat in begin er angst was, paniek en wellicht daarna ook woede.
Maar mag iemand ook woede hebben als in het meest private domein wordt binnengedrongen, hij klappen krijgt en [slachtoffer] boven op hem duikt. Het zou zelfs merkwaardig genoemd mogen worden als op een gegeven moment die woede niet naar buiten zou zijn gekomen.
In bed krijgt hij [slachtoffer] op een gegeven moment van zich af en al worstelend komen ze aan het voeteneind van het bed, waar hij weer even de onderliggende partij wordt, doordat hij achterover op bed wordt geduwd. Vervolgens schiet [slachtoffer] de hal in waar cliënt zijn vriendin weet en hij schiet er achteraan. In die hal ontstaan wederom schermutselingen. Die hal is zo klein dat op een gegeven moment [slachtoffer] van de trap aftuimelt.
Bij het vervolg moet naar mijn mening tenminste nog een tweetal factoren worden ingecalculeerd namelijk ten eerste dat in de afgelopen week cliënt steeds is gevoed met negatieve informatie over [slachtoffer]. Hij is degene die stelselmatig zijn vriendin [betrokkene 3] heeft mishandeld en gegijzeld en die nog bij voortduring inbreuk maakte op haar leven door ongevraagd haar huis binnen te komen. We zien tenminste zeven meldingen in het BTS systeem en we lezen in het dossier dat de buren zo gewend waren aan die gewelddadigheden en ruzies dat zij op aanbellen van [betrokkene 3] niet meer reageerden. Ook haar neef laat het afweten als ze in paniek bij hem aan de deur komt. Met andere woorden, cliënt krijgt een nieuwe vriendin en wordt die nacht in hevige mate geconfronteerd met haar verleden, met welk verleden hij in die afgelopen week negatief is gevoed. Er zullen bij cliënt zeker gevoelens zijn opgekomen haar tegen die geschetste boosdoener te moeten beschermen en met zijn kwaadaardigheid werd hij die nacht geconfronteerd.
Een tweede aspect is de persoonlijkheid van cliënt die natuurlijk met zijn optreden niet kan worden weggecijferd. Ik zou menen dat dat specifiek menselijke, zijn eigen geaardheid, niet kan worden weggedacht uit zijn optreden om zodoende gemakkelijk het uiterlijk waarneembare te kunnen categoriseren. Daarmee wordt de essentie aan ons strafrecht onttrokken namelijk dat het individueel bepaald is. Cliënt beschikt, aldus het pro justitia rapport van de gerechtelijk deskundige, Rempt, over een beperkte psychische draagkracht. Hij beschikt over beperkt verstandelijke vermogens en die gebrekkige constellatie van de persoonlijkheid bepaalt zijn kern en dus ook zijn optreden in de samenleving. Antw. 4b rapp. Rempt: "Door deze stoornis heeft betrokkene weinig adequate afwegingen meer kunnen maken."
Gelet op die achtergrond mogen we juist constateren dat hij zichzelf na een aanvankelijk turbulente periode met justitiële contacten prima heeft hersteld.
Dan wordt hij in de nacht van 26 op 27 september 2004 bij zijn nieuwe vriendin geconfronteerd met een massieve wederrechtelijke aanranding die weliswaar gemakshalve wordt beperkt tot de wederrechtelijke aanranding in bed, klappen en dat [slachtoffer] boven op hem dook, maar dat is een beperking die geen recht doet aan de veel omvangrijke inbreuk, namelijk die van lijf, eerbaarheid en goed onder welk laatste naar ik meen het huisrecht moet worden begrepen.
Ik weet niet wat er zou zijn gebeurd als cliënt enkel en alleen door angst zou zijn overweldigd. Maar stel nu eens dat cliënt, gelet op de verhalen van [betrokkene 3] over haar ex-partner, waarmee hij is gevoed, uit voorzorg op zijn nachtkastje een mes had gelegd en dat mes onmiddellijk had gebruikt nadat [slachtoffer] hem in bed had aangevallen en daarmee [slachtoffer] dodelijk had verwond, dan hadden we hier niet gezeten. Het beroep op noodweer was dan evident geweest.
Cliënt is niet slechts overweldigd geraakt door angst en paniek, maar heeft alles in het werk gesteld de inbreukmaker naar buiten te werken. De weg is omslachtig, omdat de weg naar buiten verloopt via de huiskamer. Zolang [slachtoffer] in die woning verblijft, maakt hij inbreuk, is er sprake van een wederrechtelijke aantasting. Die wederrechtelijke aantasting is, zoals gezegd, niet beperkt tot het door hem jegens cliënt uitgeoefende geweld, maar de aantasting betreft wel degelijk ook het huis binnendringen. We lezen in het dossier dat cliënt wel duizend keer heeft geroepen: 'Eruit, eruit'. In de heftige gemoedsbeweging waarin hij verkeerde, heeft cliënt niet kunnen bevroeden dat die [slachtoffer] door zijn enorme dronkenschap daartoe niet allengs in staat was.
Met andere woorden, de beperking door de rechtbank van de noodweersituatie tot de eerste fase is naar mijn mening een onterechte beperking, want de inbreuk duurde voort. Vervolgens zegt de rechtbank het niet aannemelijk te achten dat de gemoedstoestand van angst nog voortduurde op het moment dat [slachtoffer] van de trap af was gevallen en op de grond lag. Van enig gevaar was toen, aldus de rechtbank, geen sprake meer. Ik heb omstandig betoogd dat dat gevaar er nog steeds was, omdat [slachtoffer] nog steeds gold als de in het huis binnen gedrongene, [slachtoffer] richtte zich steeds opnieuw op en cliënt heeft bij herhaling verklaard dat hij niet meer wilde dat [slachtoffer] hem of [betrokkene 3] nog zou aanvallen. Of de hevige gemoedstoestand alleen angst is geweest, of dat er ook woede heeft gespeeld, is eigenlijk niet zo relevant. Woede is onder die omstandigheden een terechte menselijke gemoedstoestand. Het is een oneigenlijke manier van psychologiseren alsof gemoedstoestanden met een waterscheiding zijn af te bakenen en dat die gemoedstoestanden niet door elkaar heen lopen. Uit mijn betoog volgt dat ik mij niet kan verenigen met de weerlegging van de rechtbank van het extensieve noodweerexces, omdat woede niet van dien aard is dat zij kan worden aangemerkt als onmiddellijk gevolg van een door de oorspronkelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
Het is op grond van noodweer, noodweerexces c.q. extensieve noodweer dat ik uw Hof verzoek cliënt te ontslaan van rechtsvervolging."
3.2.4. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
"Op de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake zou zijn van noodweerexces.
Daartoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat niet alleen het fysieke aanvallen van de verdachte door [slachtoffer] de tenlastegelegde handelingen van de verdachte rechtvaardigden in de zin van noodweer, maar ook het wederrechtelijk binnendringen door [slachtoffer] in de woning van [betrokkene 3]. Zo al de fysieke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] was beëindigd, nadat deze van de trap was gevallen, noodzaakte de inbreuk door [slachtoffer] op het huisrecht de verdachte nog immer tot verdediging. Bij die noodzakelijke verdediging is de verdachte verder gegaan dan geboden was. Die overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging was evenwel het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Dit verweer miskent dat 'goed' in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object betekent en dat huisvrede hier niet onder valt. Huisvredebreuk, waarbij geen sprake is van vernieling of beschadiging van de woning zoals in het onderhavige geval, is derhalve geen aanranding van enig 'goed', waartegen noodweer gerechtvaardigd is. Nu er voor de verdachte in deze zin geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof in zoverre het beroep op noodweerexces.
Voorts heeft de raadsman gepleit voor ontslag van alle rechtsvervolging op grond van (extensief) noodweerexces.
Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zich - ook afgezien van het voorgaande - onder aan de trap diende te verdedigen tegen de aanval van [slachtoffer]. Voorzover hij daarin te ver is gegaan, is dit gebeurd onder invloed van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt ofwel door die aanval van [slachtoffer] onder aan de trap (noodweerexces) dan wel door de daaraan voorafgaande aanval van [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop (extensief noodweerexces).
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken:
a) sinds kort (ongeveer één week voor de nacht waarin het ten laste gelegde zich heeft afgespeeld) verbleef de verdachte in de woning van [betrokkene 3] met wie hij een relatie was begonnen (verklaring verdachte p. 193, verklaring [betrokkene 3] p. 198);
b) [betrokkene 3] had juist haar relatie met [slachtoffer] beëindigd. In deze relatie was [betrokkene 3] veelvuldig mishandeld door [slachtoffer] en ook na het verbreken van de relatie viel [slachtoffer] [betrokkene 3] lastig. De verdachte was van een en ander op de hoogte (verklaring verdachte p. 161, verklaring [betrokkene 3] p. 198);
c) in de nacht van 26 op 27 september 2004 sliep de verdachte bij [betrokkene 3] in de slaapkamer op de eerste verdieping (verklaring verdachte p. 165);
d) de verdachte is wakker geworden van een klap op zijn hoofd en hoorde [betrokkene 3] zeggen: "Daar heb je hem". De verdachte begreep dat het [slachtoffer] was die de woning was binnengedrongen en hem op zijn gezicht had geslagen, waarna in de slaapkamer tussen beiden een gevecht is ontstaan, dat zich verplaatste naar de overloop (verklaring verdachte p. 165/166);
e) om een onduidelijke reden is [slachtoffer] van de trap af gevallen (verklaring verdachte p. 166);
f) de verdachte is de trap afgegaan en heeft [slachtoffer] die overeind probeerde te komen tegen het hoofd en het lichaam geslagen en geschopt, ook toen [slachtoffer] op de grond lag (verklaring verdachte bij de rechter-commissaris op 29 september 2004, verklaring verdachte p. 166: "Ik heb flink op hem in staan hengsten, omdat ik zeker wist dat hij mij niks kon doen", verklaring verdachte p. 187: "Toen heb ik geslagen en geschopt, maar dit was gewoon met de bedoeling dat hij bleef liggen, zodat hij niets meer kon doen tegen mij en [betrokkene 3]".) Hierbij heeft de verdachte ook nog aan [slachtoffer] gevraagd wat hij met de computer en de telefoon gedaan had (verklaring verdachte p. 166).
g) op enig moment is de verdachte opgehouden met slaan en schoppen en na enige tijd heeft hij [slachtoffer] naar buiten gesleept en op een grasveldje voor de woning van [betrokkene 3] neergelegd (verklaring verdachte p. 167);
h) naar aanleiding van een melding door een buurtbewoner is een ambulance ter plaatse gekomen, waarna het ambulancepersoneel vaststelde dat [slachtoffer] was overleden (proces-verbaal van bevindingen p. 108).
Het hof onderscheidt in de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken twee fasen, waarbij de eerste fase heeft bestaan uit het gevecht tussen de verdachte en [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop en de tweede fase heeft behelst hetgeen zich heeft afgespeeld toen [slachtoffer] onder aan de trap lag.
Het hof is van oordeel dat de verdachte ten tijde van de eerste fase zich op grond van het gestelde onder d) in een noodweersituatie kan hebben bevonden. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer], waartegen de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. De verdachte is hierbij naar het oordeel van het hof niet verder gegaan dan geboden was.
Nu echter het letsel dat tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid - zoals het hof hiervoor heeft overwogen - door de verdachte niet in deze fase is toegebracht, disculpeert dit de verdachte niet ten aanzien van de door het hof bewezen verklaarde doodslag.
Met betrekking tot de tweede fase heeft de verdachte ter zitting van de rechtbank verklaard dat [slachtoffer] onder aan de trap steeds op hem af bleef komen, maar het hof acht dat niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft deze stelling eerst ter zitting van de rechtbank ingenomen. Daarvóór heeft hij bij de politie verklaard dat [slachtoffer] overeind wilde komen en dat hij (verdachte) het verhaal toen efkes af moest maken (p. 177), dat [slachtoffer] probeerde op te staan, toen gebukt stond, bezig was op te staan en toen al vrij rechtstond en dat hij (verdachte) toen hij beneden kwam gelijk weer volop aan de gang is gegaan (p. 187). Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 29 september 2004 verklaard dat hij [slachtoffer] ook heeft geschopt en geslagen toen hij op de grond lag, omdat hij wilde dat [slachtoffer] op de grond bleef liggen en niet op zou staan.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het slaan en schoppen van [slachtoffer] door de verdachte in de tweede fase, tengevolge waarvan [slachtoffer] de dood heeft gevonden, was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een direct dreigend gevaar daarvoor. Nu verdachte zich toen derhalve niet in een noodweersituatie bevond, kan er in die zin geen sprake zijn van noodweerexces. Het hof verwerpt in zoverre het verweer.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan evenwel ook sprake zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedragingen de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar deze gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de voorafgaande, reeds beëindigde, aanranding. Het hof begrijpt dat de raadsman hierop ziet met het beroep op extensief noodweerexces.
In dit kader heeft de verdachte aangevoerd dat hij ten tijde van het slaan en schoppen van [slachtoffer] toen deze onder aan de trap lag, ten prooi was aan angst en woede. De angst kwam volgens de verdachte voort uit de oorspronkelijke aanranding door [slachtoffer] (de hiervoor bedoelde eerste fase). De daarbij ontstane angst duurde nog voort op het moment dat [slachtoffer] van de trap was gevallen en onder aan de trap op de grond lag.
Naar het oordeel van het hof getuigen de gedragingen van de verdachte en zijn beweegredenen daarvoor, zoals weergegeven onder f), veeleer van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij de verdachte dan van hevige angst. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat woede hem tot zijn handelen onder aan de trap heeft gebracht, acht het hof het invoelbaar dat die emotie bij de verdachte is ontstaan als gevolg van [slachtoffer]s onverhoedse aanval op de slapende verdachte. Ook is niet onaannemelijk dat die woede werd gevoed door de wetenschap bij de verdachte dat [slachtoffer] zich eerder ook al gewelddadig had getoond in de richting van [betrokkene 3] en haar na het verbreken van de relatie was blijven lastig vallen. Het hof acht evenwel - gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen aangaande de zekere rationaliteit en doelgerichtheid van verdachtes handelen - niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Ook in zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."
3.3. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343).
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC4459).
3.4.1. Voor zover in het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat onder 'goed' als bedoeld in art. 41 Sr het huisrecht niet kan worden begrepen, faalt het, omdat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998, 662).
3.4.2. Zowel in het eerste als in het derde middel wordt tegen de overwegingen van het Hof ingebracht dat in weerwil van hetgeen uitdrukkelijk is aangevoerd, geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het slachtoffer met schending van het huisrecht in de nachtelijke uren een woning is binnengedrongen. Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat het slachtoffer in de woning waarin de verdachte verbleef, is binnengedrongen. Van die feitelijke vaststelling is het Hof uitgegaan bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces. Het Hof verwijst ook expliciet naar die omstandigheid, waar wordt overwogen dat de verdachte zich in de eerste fase van de confrontatie in een noodweersituatie kan hebben bevonden en toen niet de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Voor zover de middelen hieraan voorbij zien, missen zij feitelijke grondslag. Hetgeen op dit punt door de verdediging is aangevoerd, noopte het Hof evenmin tot een nadere motivering. In zoverre falen deze middelen.
3.4.3. Het derde middel behelst voorts de klacht dat onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat handelen vanuit een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden, omdat het handelen van de verdachte veeleer getuigt van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid. Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof onderzocht of ten tijde van de confrontatie onderaan de trap (de tweede fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van de verdachte in de tweede fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid - waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat de verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen - en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van de verdachte. Het Hof is mede op grond van door de verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het derde middel faalt ook in zoverre.
3.4.4. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces voorbij is gegaan aan het onderdeel van het verweer dat ook rekening moest worden gehouden met de persoonlijkheid van de verdachte.
Het Hof is echter blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen uitvoerig ingegaan op het door de verdediging gedane beroep op noodweerexces. Hetgeen door de verdediging in dit verband is aangevoerd met betrekking tot de persoonlijkheid van de verdachte, noopte het Hof niet tot een nadere motivering, zodat het middel faalt.
3.4.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 mei 2008.
Beroepschrift 13‑06‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer | : | 00365/07 |
SCHRIFTUUR | : | houdende middelen van cassatie in de zaak van: |
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 12 juni 2006, parketnummer 00365/07, ten deze bijgestaan door zijn raadsman mr P.W. van der Kruijs, advocaat en procureur te 's‑Hertogenbosch aan de Prins Bernhardstraat 1 (postbus 11033, 5200 EA), die hierbij verklaart door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 41 WvSr, en 358, 359 en 415 WvSv doordien het Hof het beroep op noodweer c.q. (extensief) noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het arrest van het Hof is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Het hof overweegt naar aanleiding van noodweerexces-verweer:
‘Daartoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat niet alleen het fysieke aanvallen van de verdachte door [slachtoffer] de ten laste gelegde handelingen van de verdachte rechtvaardigden in de zin van noodweer, maar ook het wederrechtelijk binnendringen door [slachtoffer] in de woning van [betrokkene 3]. Zo al de fysieke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] was beëindigd, nadat deze van de trap was gevallen, noodzaakte de inbreuk door [slachtoffer] op het huisrecht de verdachte nog immer tot verdediging. Bij die noodzakelijke verdediging is de verdachte verder gegaan dan gewoon was. Die overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging was evenwel het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Dit verweer miskent dat ‘goed’ in art. 41, eerste lid van het WvSr een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object betekent en dat huisvrede hier niet onder valt. Huisvredebreuk, waarbij geen sprake is van vernieling of beschadiging van de woning zoals in het onderhavige geval, is derhalve geen aanranding van enig goed, waartegen noodweer gerechtvaardigd is. Nu er voor de verdachte in deze zin geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof in zoverre het beroep op noodweerexces.’
Het hof refereert in de verwerping van het verweer impliciet aan het arrest van uw raad van 14 april 1998, NJ 1998, 662.
Ten eerste miskent het hof dat de inbreuk op de huisvrede gepaard ging met fysiek geweld. Door de verdediging is bij herhaling gesproken over de massiviteit van de wederrechtelijke aanranding. Indien de wederrechtelijke aanranding wordt teruggebracht naar het fysieke geweld, dan mist het hof de essentie. Het gaat om een wederrechtelijke insluiping, dan wel binnentreden met een valse sleutel tijdens de nachtelijke uren tot aan de slaapkamer waar verdachte lag te slapen tezamen met zijn geliefde en die vervolgens op bed wordt aangevallen. De ernst van de wederrechtelijke aanranding wordt niet bepaald door het door [slachtoffer] uitgeoefende geweld, maar juist door de geschetste omstandigheden waaronder het geweld plaats vond. Juist die omstandigheden die in belangrijke mate bepalend zijn voor de hevige gemoedsbeweging worden door het hof blijkens genoemde overweging geëlimineerd.
De weerlegging door het hof op genoemde wijze is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ten tweede miskent het hof door de eliminatie van de grove inbreuk op de huisvrede, dat juist die grove inbreuk een andere factor kan zijn die heeft bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging (zie HR 13 juni 2006, NJ 2006, 343).
Ten derde miskent het hof door de aangebrachte beperking van goed tot voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten dat er eveneens goederen zijn die zozeer tot de primaire levensvoorwaarden kunnen worden gerekend dat die eveneens dienen te worden gerekend onder de term goed in artikel 41, lid 1 WvSr. Bij een schending van bijvoorbeeld het auteursrecht laat zich niet snel denken dat een verdediging daartegen met geweld als een noodzakelijke verdediging gerechtvaardigd is. Het huisrecht dat tot de belangwekkendste rechtsgoederen wordt gerekend en in casu in aanzienlijke mate is geschonden, is zozeer verbonden met de in artikel 41 Sr genoemde rechtsgoederen dat niet begrijpelijk is dat schending ervan in zijn algemeenheid niet onder art. 41 Sr zou kunnen worden gebracht.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 41 WvSr en 358, 359 en 450 WvSv doordien het hof het beroep op (extensief) noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het arrest van het hof is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Het hof overweegt:
‘Voorts heeft de raadsman gepleit voor ontslag van alle rechtsvervolging op grond van (extensief) noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zich —ook afgezien van het voorgaande— onder aan de trap diende te verdedigen tegen de aanval van [slachtoffer]. Voor zover hij daarin te ver is gegaan, is dit gebeurd onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt ofwel door de aanval van [slachtoffer] onder aan de trap (noodweerexces), dan wel door de daaraan voorafgaande aanval van [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop (extensief noodweerexces).’
Vervolgens somt het hof de feitelijke gang van zaken op.
Vervolgens overweegt het hof: ‘het hof onderscheidt in de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken twee fasen, waarbij de eerste fase heeft bestaan uit het gevecht tussen de verdachte en [slachtoffer] in de slaapkamer en op de overloop en de tweede fase heeft behelst hetgeen zich heeft afgespeeld toen [slachtoffer] onder aan de trap lag’.
Het hof concludeert vervolgens dat in de eerste fase sprake is van noodweer en dat verdacht hierbij naar het oordeel van het hof niet verder is gegaan dan was geboden.
Ten aanzien van de tweede fase overweegt het hof:
‘Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het slaan en schoppen van [slachtoffer] door verdachte in de tweede fase, ten gevolge waarvan [slachtoffer] de dood heeft gevonden, was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachte's lijf tegen een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding of een direct dreigend gevaar daarvoor. Nu verdachte zich toen derhalve niet in een noodweersituatie bevond, kan er in die zin geen sprake zijn van noodweerexces. Het hof verwerpt in zoverre het verweer.’
De door het hof gebezigde redenering is een beproefde methode, Het feitelijke gebeuren dat een aaneengesloten hoeveelheid momenten bevat wordt in tweeën geknipt, waardoor vervolgens ten aanzien van de tweede fase wordt gesteld dat de noodweersituatie niet meer aanwezig was en derhalve verdachte ook geen beroep toekomt op noodweerexces. Het hof miskent daarmee dat de feitelijke situatie niet daadwerkelijk twee fasen kent maar een volledig aaneengesloten fase is waarin geen moment is te herkennen van een daadwerkelijke breuk in de ontmoeting/incident die als toen heeft plaats gevonden. Het gevecht begint in de slaapkamer, gaat verder op de overloop, vervolgens tuimelt het slachtoffer van de trap naar beneden waar verdachte direct achteraan stormt. Aldus is verdachte in een hevige gemoedsbeweging geraakt waardoor het door hem beneden aan de trap uitgeoefende geweld zwaarder was dan noodzakelijk, maar bedoeld om het slachtoffer ‘plat’ te krijgen opdat hij hem en/of [betrokkene 3] niet meer kon aanvallen, c.q. het in de toekomst ook wel uit zijn hoofd zou laten.
Wat daarvan ook zij, het zijn aaneengesloten handelingen van verdachte die door het hof worden miskend door die aaneengesloten handelwijze in twee fasen te knippen en vervolgens hem een beroep op noodweerexces te ontzeggen. Mitsdien kan de motivering door het hof de verwerping niet dragen.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 41 WvSr en 358, 359 en 450 WvSv doordien het hof het beroep op extensief noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het arrest van het hof is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Tenslotte bespreekt het hof het door de verdediging gedane beroep op extensief noodweerexces. Verdachte heeft verklaard dat hij ten prooi was aan gevoelens van angst en woede.
Het hof overweegt hieromtrent:
‘De angst kwam volgens de verdachte voort uit de oorspronkelijke aanranding door [slachtoffer] (de hiervoor bedoelde eerste fase). De daarbij ontstane angst duurde nog voort op het moment dat [slachtoffer] van de trap was gevallen en onderaan de trap op de grond lag. Naar het oordeel van het hof getuigen de gedragingen van verdachte en zijn beweegredenen daarvoor, zoals weergegeven onder f, (de verdachte is de trap afgegaan en heeft [slachtoffer] die overeind probeerde te komen tegen het hoofd en het lichaam geslagen en geschopt, ook toen [slachtoffer] op de grond lag (verklaring verdachte bij de rechter-commissaris op 29 september 2004, verklaring verdachte p. 166: ‘Ik heb flink op hem in staan hengsten, omdat ik zeker wist dat hij mij niks kon doen’, verklaring verdachte p. 187: ‘Toen heb ik geslagen en geschopt, maar dit was gewoon met de bedoeling dat hij bleef liggen, zodat hij niets meer kon doen tegen mij en [betrokkene 3]’.) Hierbij heeft de verdachte ook nog aan [slachtoffer] gevraagd wat hij met de computer en de telefoon gedaan had (verklaring verdachte p. 166 PK), veeleer van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij de verdachte dan van hevige angst. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte's handelen het onmiddellijke vervolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, lid 2 van het WvSr. In zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.’
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat woede hem tot handelen onder aan de trap heeft gebracht, acht het hof het invoelbaar dat die emotie bij de verdachte is ontstaan als gevolg van [slachtoffer]s onverhoedse aanval op de slapende verdachte. Ook is niet onaannemelijk dat die woede werd gevoed door de wetenschap bij de verdachte dat [slachtoffer] zich eerder ook al gewelddadig had getoond in de richting van [betrokkene 3] en haar na het verbreken van de relatie was blijven lastig vallen. Het hof acht evenwel —gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen aangaande de zekere rationaliteit en doelgerichtheid van verdachte's handelen— niet aannemelijk geworden dat verdachte's handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het WvSr. Ook in zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Het hof hakt thans de gevoelens van verdachte in tweeën waarbij het hof volledig buiten beschouwing laat dat de woede in belangrijke mate zal zijn bepaald door de massiviteit van de wederrechtelijke aanranding, inclusief die van de nachtelijke wederrechtelijke inbreuk op de huisvrede. Het is juist deze inbreuk die hevige gevoelens van woede zo invoelbaar maken. Doordat het hof in aanvang al de beschreven huisvredebreuk heeft geëlimineerd en die inbreuk vervolgens buiten beschouwing laat als het gaat om de invoelbare woedebepalende elementen, miskent het hof hiermede het specifieke karakter van (extensief) noodweerexces. Dit maakt de verwerping van het beroep op extensief noodweerexces onbegrijpelijk en mitsdien de verwerping niet naar de eisen der wet gemotiveerd.
Tevens kan moeilijk aan verdachte worden tegengeworpen dat sprake was van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid hetgeen slechts duidt dat er nog sprake was van een zekere gecontroleerdheid. Zou er sprake zijn geweest van volledig ongecontroleerde woedeuitbarsting, dan komt deze emotie in de sfeer van de pathologie en komt om die reden niet in aanmerking voor toepassing van artikel 41 lid 2 (zie H.J.M. Machielsen, Noodweer in het strafrecht, 1987, p. 684).
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 41 WvSr en 358, 359 en 450 WvSv doordien het hof het beroep op (extensief) noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het arrest van het hof is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Door de verdediging is bij pleidooi min of meer uitvoerig stil gestaan bij de persoonlijkheid van verdachte die mede bepalend is geweest voor zijn hevige gemoedsbeweging.
Op pagina 12 van de pleitnota wordt het voorstaande als volgt toegelicht:
‘Een tweede aspect is de persoonlijkheid van cliënt die natuurlijk met zijn optreden niet kan worden weggecijferd. Ik zou menen dat specifiek menselijke, zijn eigen geaardheid, niet kan worden weggedacht uit zijn optreden om zodoende gemakkelijk het uiterlijk waarneembare te kunnen categoriseren. Daarmee wordt de essentie aan ons strafrecht onttrokken, namelijk dat het individueel bepaald is. Cliënt beschikt, aldus het pro-justitia rapport van de gerechtelijk deskundige, Rempt, over een beperkte psychische draagkracht. Hij beschikt over beperkt verstandelijke vermogens en die gebrekkige constellatie van de persoonlijkheid bepaalt zijn kern en dus ook zijn optreden in de samenleving.
Antwoord 4 b (uit bedoeld rapport, PK): ‘Door deze stoornis heeft betrokkene weinig adequate afwegingen meer kunnen maken’.’
Om reden dat genoemde persoonlijkheid van verdachte van (wezenlijke) invloed moet zijn geweest op de gemoedsbeweging veroorzaakt door de massieve wederrechtelijke aanranding en dit aspect uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van het verweer van de verdediging, had het hof dit bij de bespreking van de verweren en de verwerping ervan niet onbesproken mogen laten.
Dit klemt temeer gelet op het specifieke karakter van (extensief) noodweerexces.
Mitsdien is de verwerping van het verweer onvoldoende gemotiveerd.
's‑Hertogenbosch, 13 juni 2007
P.W. van der Kruijs,
gemachtigde