HR, 22-04-2008, nr. 02955/06
ECLI:NL:HR:2008:BB7087
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-2008
- Zaaknummer
02955/06
- LJN
BB7087
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB7087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7087
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AX5782
ECLI:NL:HR:2008:BB7087, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7087
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AX5782, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2007
- Wetingang
art. 302 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2008, 375 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2008, 375 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2008/200
Conclusie 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling tijdens voetbalwedstrijd. Sport- en spelsituatie en strafrechtelijke aansprakelijkheid. 1. Voorop moet worden gesteld dat de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, geen zelfstandige factor bij de beoordeling van het ten laste gelegde opzet is, in die zin dat die omstandigheid tot een beoordeling a.d.h.v. andere maatstaven zou dienen te leiden, dan indien het gaat om een gedraging die buiten zo'n situatie is verricht. Dit uitgangspunt heeft het Hof niet miskend waar immers het Hof niet ervan uitgaat "dat gedragingen op het voetbalveld - zoals i.c. - als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten". 2. Het Hof heeft geoordeeld dat de "actie" van verdachte, waardoor aan X zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel oplevert. Mede op grond daarvan is het Hof uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat "gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie van verdachte derhalve niet anders [kan] worden geoordeeld dan dat verdachte met de onderhavige gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen/heeft aanvaard". Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. 3. Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, in een geval als i.c. wel van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling (vgl. HR 10 september 1996, DD 97.004). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter in de regel niet voor gedragingen die los staan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.
Nr. 02955/06
Mr Machielse
Zitting 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 29 mei 2006 voor "zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Mr. M. Wernsen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel valt uiteen in vier verschillende klachten:
(i) allereerst zou het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, nu niet blijkt dat de gedraging van verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm zodanig was dat het niet anders kan dan dat verdachte de eventuele gevolgen (zwaar lichamelijk letsel) heeft aanvaard;
(ii) de inhoud van de bewijsmiddelen is in strijd met de bewezenverklaring, nu in het derde bewijsmiddel wordt gesproken van roekeloos en onbehoorlijk, hetgeen duidt op "schuld" (culpa) en niet op opzet (dolus);
(iii) de bewijsoverweging van het hof aangaande het voorwaardelijk opzet is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu het hof heeft nagelaten wat het bedoelt met de woorden "als zodanig";
(iv) de bewijsoverweging is voorts onvolledig en onjuist, nu niet is ingegaan op bepaalde onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, waardoor het voorschrift van art. 359, tweede lid, Sv is geschonden.
De klachten moeten mede gelezen worden in het licht van de daaraan voorafgaande algemene inleiding en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat:
"hij, op 17 december 2004 te Rotterdam, aan [N. K.] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gecompliceerde (open) beenbreuk en een slagaderlijke bloeding en zenuwletsel en blijvende littekens, heeft toegebracht, door opzettelijk met zijn, verdachtes, gestrekte been tegen het been van die [K.] te springen en te trappen."
3.3. Als bewijsmiddelen heeft het hof de volgende stukken gebezigd:
"1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Rotterdam-Rijnmond, District 4 Centrum, nr. 2004453743-1 (pagina's 10 t/m 12), d.d. 20 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 20 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [N. K.]:
Hierbij wil ik aangifte doen van zware mishandeling. Deze mishandeling heeft op 17 december 2004 plaatsgevonden op het voetbalveld van voetbalvereniging Sparta te Rotterdam. Afgelopen vrijdag 17 december 2004 speelde ik met Go Ahead Eagles een competitiewedstrijd uit tegen Sparta. In de 83e minuut van de wedstrijd had ik de bal. Ik bevond mij toen op onze speelhelft. Ik wilde de bal naar voren schoppen. Vlak nadat ik de bal naar voren had geschopt, voelde ik dat een speler van Sparta tegen mijn rechteronderbeen had aangeschopt. Ik voelde direct na de schop een hevige pijn. Ik voelde meteen dat er iets behoorlijk mis was, ik voelde namelijk dat mijn rechteronderbeen loshing. Ik ben vervolgens die avond vervoerd naar ziekenhuis Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam.
Aan niemand werd het recht of toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een geschrift, zijnde een medische verklaring d.d. 25 maart 2005 (pagina 17), opgemaakt en ondertekend door de forensische arts L.C. Los. Deze medische verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
S = aanvraag info, O = objectieve bevindingen,
E = bijkomende gegevens, P = genezingsduur
S Info chirurg EMC over opname 18-10-04 t/m 07-02-05.
O Gecompliceerde beenbreuk van het onderbeen rechts met wond aan het onderbeen. Op de dag van opname werd operatief een pen in het scheenbeen geplaatst.
Ivm sterke zwelling van de spieren werd een spiercompartiment geopend. Twee dagen later was er weer sprake van sterke zwelling van het been. Opnieuw werden nu 2 spiercompartimenten operatief geopend. Bij de breuk bleek er een slagaderlijke bloeding te zijn die gestelpt werd. Tevens werd de wond opnieuw gereinigd. Hierna kon de voet en enkel niet meer opwaarts geheven worden en was er tevens verminderd gevoel aan de rugzijde van de voet (later bleek dit te berusten op zenuwletsel). De wond groeide langzaam dicht maar op 06-01 bleek er veel dood weefsel te zijn in de wond, dit werd operatief verwijderd. Op 25-01 werd een huidstransplantatie verricht.
E Nabehandeling in revalidatiecentrum is opgestart.
P +/- 6 maanden tot een jaar, mogelijk nog langer, blijvend zenuwletsel.
3. Het proces-verbaal van verhoor van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 3, d.d. 15 maart 2005 (pagina's 25 t/m 27), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 april 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [de scheidsrechter]:
Op 17 december 2004 was ik als scheidsrechter werkzaam tijdens de voetbalwedstrijd tussen Go Ahead Eagles en Sparta. Tijdens deze wedstrijd raakte een speler van Go Ahead Eagles ernstig geblesseerd door toedoen van een speler van de tegenpartij. Omstreeks de 82e minuut is [vd B.] van Sparta in het strafschopgebied van Go Ahead Eagles op de grond gevallen. Ik gaf aan alle spelers het teken van doorspelen. Ik stond toen de bal naar [N. K.] werd doorgespeeld ongeveer vier meter bij hem vandaan. Op het moment dat de Sparta-speler [verdachte] ongeveer anderhalve meter bij [N. K.] verwijderd was, zag ik dat [verdachte] onbehoorlijk aanzette. Ik vond dat hij buitensporige inzet pleegde. Deze buitensporige inzet werd gekenmerkt door de snelheid, lichaamshouding van de Sparta speler. Dit is de eerste fase van de overtreding waardoor [K.] uiteindelijk geblesseerd raakte. Tijdens de tweede fase van deze situatie vond ik dat de speler van Sparta zich roekeloos gedroeg. Op dat moment werd duidelijk dat hij met een gestrekt been inzette op ongeveer een halve meter hoogte.
Ik zag dus dat hij een sliding ging maken op een hoogte van een halve meter. Volgens de spelregels van het voetbalspel is het uitvoeren van een sliding op een hoogte van een halve meter roekeloos en onbehoorlijk. Nadat [K.] en [verdachte] lichamelijk contact hadden gehad, zag ik dat ze beide op de grond waren gevallen. Op het moment dat de spelers op de grond vielen, had ik de beslissing genomen de Sparta-speler een rode kaart te geven. Mijn conclusie is dat, wanneer je op een dergelijke manier tijdens voetballen een sliding verricht, er een aanzienlijke kans is dat je een tegenstander een blessure toebrengt. In mijn veertienjarige loopbaan als scheidsrechter heb ik een dergelijke overtreding nog nooit gezien. Ik omschrijf deze overtreding dan ook als een aanslag.
4. Het proces-verbaal van verhoor van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 3 West, d.d. 17 maart 2005 (pagina's 29 t/m 31), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 17 maart 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [Z.]:
Ik ben als full-prof (voetballer) werkzaam bij Go Ahead Eagles en ik speel laatste man. Ik was op 17 december 2004 in de 82e minuut van de wedstrijd met [vd B.] in duel. De scheidsrechter gebaarde ondanks de val van [vd B.] dat er verder gespeeld moest worden. Ik hoorde [vd B.] roepen dat het een strafschop was. De Sparta-speler zette een sliding in. De sliding werd ingezet met een gestrekt been naar voren en op ongeveer een halve meter hoogte. Op die manier is het niet gebruikelijk om een sliding te maken. De kans is namelijk groot dat je dan je tegenstander lichamelijk letsel toebrengt.
5. De eigen waarneming van het hof.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2006 is een cd-rom FTO nr. 2005-037, Zaak [K.], 2004453743 afgespeeld, zoals deze in het procesdossier is gevoegd, inhoudende de televisiebeelden van het incident d.d. 17 december 2004.
Van voormelde televisiebeelden bevinden zich tevens stills in het procesdossier, onder meer als vermeld onder bewijsmiddel 6.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2006 waargenomen - zakelijk weergegeven -:
De verdachte rent met hoge snelheid achter de bal aan die via Go Ahead Eagles-speler [R.] naar [K.] wordt gespeeld. Verdachte is te laat bij [R.] om de bal te kunnen achterhalen, "schampt" [R.] terwijl hij - in één beweging door - in de richting van [K.] rent.
6. Geschriften, te weten stills, genummerd 121 en 123, zoals deze in het procesdossier zijn gevoegd.
Deze stills geven -verkort en zakelijk weergegeven- weer:
Op het moment dat [K.] de bal, die zich op dat moment nog op de grond bevindt, gaat schieten, komt verdachte ongeveer een halve meter boven de grond, met zijn linkerbeen naar achteren en zijn rechterbeen naar voren gestrekt, in de richting van [K.], terwijl zijn bovenlichaam en gezicht enigszins weg zijn gedraaid, van [K.] af.
7. Een geschrift, zijnde de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal, d.d. oktober 2000, opgesteld door de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
(pagina 95) Het inkomen met gestrekt been kan zeer ernstige gevolgen hebben.
8. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Toen ik zes jaar was, ben ik begonnen met voetbal en ik ben sindsdien steeds blijven voetballen. Ik ben naar Sparta overgestapt in het seizoen van 1997/1998, ik speelde eerst bij de amateurs, waarna ik in het jaar 2000 naar het stichtingselftal ben gegaan. Ik ben vanaf het seizoen 2004/2005 profvoetballer.
Op het moment dat [vd B.] in de onderhavige wedstrijd naar de grond werd getrokken, was ik het niet eens met de beslissing van de scheidsrechter om door te laten spelen. Ik wees naar [vd B.] en keek de scheidsrechter aan omdat ik dacht dat het een strafschop moest zijn. Op uw constatering dat het lijkt alsof ik in de onderhavige situatie vanuit stilstand ineens in verschrikkelijke versnelling achter de bal aanren, kan ik u verklaren dat ik aardig snel ben. Ik wilde de bal afpakken van [R.], maar ik was te laat want hij speelde de bal naar [K.]. Ik rende om [R.] heen. U zegt mij dat ik daarbij [R.] de pas afsnijd. Op uw vraag of er lichamelijk contact was tussen ons zeg ik u dat ik hem heel licht raakte. Ik rende door, richting [K.]. Ik heb wel eens als toeschouwer bij de amateurs gezien dat een speler van het veld werd gedragen met een beenbreuk, omdat een andere speler een sliding maakte met gestrekt been. Ik had schoenen aan met metalen noppen."
3.4. Voorts heeft het hof in het verkort arrest het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging
De kernvraag die door het hof beantwoord dient te worden is de vraag of verdachte heeft gehandeld met het vereiste opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet.
Daarbij heeft het hof acht geslagen op de criteria zoals uiteengezet door de Hoge Raad in het arrest van 25 maart 2003 (NJ 2003, nr 552) welke uitgangspunten in latere arresten van de Hoge Raad zijn herhaald.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat:
"voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. (...) Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
Hoewel de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat uit de zinsnede in dit arrest:
'de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder zij is verricht' voortvloeit dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van opzet met de context van sport en spel rekening moet worden gehouden, is het hof van oordeel dat de criteria van de Hoge Raad niet inhouden dat gedragingen op het voetbalveld - zoals in de thans voorliggende zaak - als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten.
Het hof gaat op grond van de televisiebeelden van het incident, die ter zitting zijn getoond en die deel uitmaken van het dossier, alsmede op grond van de overige bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
In het strafschopgebied van Go Ahead Eagles kwam Sparta-speler [vd B.] ten val. Volgens getuige [Z.], verdediger van Go Ahead Eagles, claimde [vd B.] daarop verbaal een strafschop. Op de tv-beelden is te zien, hetgeen ter zitting ook door verdachte is bevestigd, dat verdachte wijst naar [vd B.] en tegelijkertijd de scheidsrechter aankijkt, klaarblijkelijk om deze duidelijk te maken dat hier een strafschop gegeven diende te worden. De scheidsrechter laat evenwel doorspelen.
Verdachte rent vervolgens met hoge snelheid achter de bal aan die via Go Ahead Eagles-speler [R.] naar [K.] wordt gespeeld. Verdachte is te laat bij [R.] om de bal te kunnen achterhalen, "schampt" [R.] terwijl hij - in één beweging door - met, zoals de scheidsrechter het nadien heeft betiteld, buitensporige inzet, in de richting van [K.] rent.
Op het moment dat [K.] de bal gaat schieten, komt verdachte ongeveer een halve meter boven de grond - met zijn linkerbeen naar achteren gebogen en zijn rechterbeen naar voren gestrekt - in de richting van [K.], terwijl zijn bovenlichaam en gezicht enigszins weg zijn gedraaid, van [K.] af. Daarbij raakt hij het been van [K.] zodanig dat deze zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
Verdachte heeft een en andermaal verklaard dat zijn actie niet gericht is geweest op het lichaam van [K.], doch dat het zijn bedoeling is geweest de bal - die betrokkene volgens de inschatting van verdachte, onder andere gelet op diens lichaamshouding, hoog naar voren gericht zou wegschieten - te raken en te blokken.
Het hof concludeert het volgende.
Vanaf het moment dat de scheidsrechter aangeeft dat er doorgespeeld moet worden en dus geen strafschop toekent aan Sparta, rent verdachte met hoge snelheid achter de bal aan, waarna hij eerst [R.] de pas afsnijdt en vervolgens doorrent naar [K.]. Verdachte zet, op het moment dat de bal zich nog op de grond bevindt, zijn actie voort met een 'vliegende tackle' die - eenmaal aangevangen - niet meer gecorrigeerd kan worden. Net nadat [K.] de bal heeft weggetrapt en diens rechterbeen nog in de lucht hangt raakt verdachte - die met hoge snelheid en kracht inkomt - met de rechterschoen van zijn recht vooruit gestoken rechterbeen het rechteronderbeen van [K.].
Hoewel het hof ervan uitgaat dat de beslissing van verdachte om over te gaan tot de onderhavige gedraging door de spelsituatie is ingegeven en in een zeer kort tijdsbestek door verdachte is genomen, is het hof van oordeel dat verdachte - door met hoge snelheid en kracht vanaf (te) korte afstand van [K.] een 'vliegende tackle' met gestrekt been en een schoen met metalen noppen uit te voeren - zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij niet de bal, maar [K.] zou raken en dat hij daarmee ook bewust de kans dat hij [K.] daarmee zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bezorgen op de koop toe heeft genomen.
Verdachte heeft gehandeld op zodanige wijze, door het hof hiervoor betiteld als 'vliegende tackle', dat gesproken kan worden van een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel.
Verdachte heeft gesteld dat hij eerder slidings heeft uitgevoerd met gestrekt been zonder dat hij hiervoor ter verantwoording is geroepen en dat hem in zijn voetballoopbaan, tot het incident, nooit iets over overtredingen met een gestrekt been en de risico's daarvan is verteld.
Verdachte heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij als toeschouwer bij een voetbalwedstrijd al eens getuige is geweest van een sliding met gestrekt been, met een beenbreuk van de tegenstander tot gevolg.
Uit de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal blijkt bovendien dat tegen dergelijke acties door de scheidsrechter moet worden opgetreden, omdat het inkomen met gestrekt been zeer ernstige gevolgen kan hebben.
Het hof neemt tevens de verklaring van de scheidsrechter in aanmerking dat - zakelijk weergegeven - verdachte een buitensporige inzet pleegde, gekenmerkt door zijn snelheid en lichaamshouding en dat hij - in zijn veertienjarige loopbaan als scheidsrechter - een dergelijke overtreding, die hij omschrijft als een aanslag, nog nooit heeft gezien.
Op grond van al het vorenstaande is het hof tot het oordeel gekomen dat verdachte - een speler met jarenlange voetbalervaring - zich bij zijn actie bewust moet zijn geweest van het risico dat hij daarmee zijn tegenstander zou kunnen raken en hem daarbij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Bovendien moest hij er - gelet op de hierboven omschreven feitelijke gang van zaken alsmede op de algemene ervaringsregels met betrekking tot gevolgen van een gedraging als de onderhavige - vanuit gaan dat dit gevolg ook daadwerkelijk zijn intrede zou kunnen doen.
Gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie van verdachte kan derhalve niet anders geoordeeld worden dan dat verdachte met de onderhavige gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen/heeft aanvaard."
3.5. Het hof heeft door de bewezenverklaring van "zware mishandeling" opzet bij de verdachte aanwezig geacht, meer in het bijzonder voorwaardelijk opzet. Het hof haalt ook HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, rov. 3.6. aan, waarin de Hoge Raad de criteria voor voorwaardelijk opzet heeft neergelegd (HIV I).
3.6. Na de uitspraak van het hof in de onderhavige zaak op 29 mei 2006, heeft Uw Raad op 31 oktober 2006 in de zogenaamde Minerva-zaak een overweging gewijd aan "schuld" in de zin van art. 308 Sr.(1) In die zaak speelde kortgezegd het volgende. Bij het zogenaamde "leestafel zooien" werd getracht een tafel van circa duizend kilo buiten de sociëteit van de Leidse studentenvereniging Minerva te brengen. Het bestuur van de vereniging diende dat, als onderdeel van een "spel", te verhinderen, omdat als de tafel naar buiten werd gebracht, het bestuur zou moeten aftreden. Bij het tegenhouden van de zware tafel raakte een persoon vrij ernstig gewond. De verdachte werd veroordeeld voor "medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt", strafbaar gesteld in art. 308 Sr. Verdedigd werd de stelling dat nu er sprake is van een spelsituatie, er geen sprake kan zijn van "schuld" in de zin van dat artikel. De Hoge Raad heeft vooropgesteld dat in de regel van "schuld" minder snel sprake zal zijn als de gedraging die heeft geleid tot letsel is begaan in een min of meer reguliere spel- of sportsituatie. Maar omdat het onderhavige spel niet duidelijk was omlijnd en er wel sprake was van zeer gevaarzettend handelen, kon het hof oordelen dat i.c. sprake was van "schuld" in de zin van art. 308 Sr.(2)
Dan rijst de vraag of het uitgangspunt dat in de regel bij reguliere spel- of sportsituaties minder snel sprake is van schuld, ook kan of moet gelden voor schuld in brede zin, dus inclusief dolus (opzet). Of moet het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt gelimiteerd blijven tot culpa?
De Hoge Raad heeft in een reeks civiele arresten geoordeeld dat de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten.(3) Overtreding van spelregels is wel ongeoorloofd maar leidt, ook als lichamelijk letsel het gevolg is, nog niet tot juridische aansprakelijkheid wanneer die overtreding als het ware nog door het spel wordt bepaald of in zekere zin in dienst staat van het nagestreefde resultaat en niet buiten de lijnen valt van wat in sport en spel over en weer nog te verwachten is. Denk aan het neerhalen van een doorgebroken tegenstander. Deze acceptatie over en weer gaat echter niet zover dat de tegenstander tussen de lijnen in feite vogelvrij wordt verklaard.(4) Wanneer het fysiek ingrijpen van een van de deelnemers redelijkerwijs niet meer geacht kan worden nog verbonden te zijn met het spel, maar dat overschaduwt en als het ware een zelfstandig leven leidt komt juridische aansprakelijkheid weer wel in beeld.
Of de gedraging nog rechtmatig is, hangt mede af van de tak van sport die bedreven wordt. Boksers kunnen een klap op het gezicht verwachten, judoka's pijnlijke klemmen of worpen.(5) Vol opzet op het toebrengen van pijn - en wel in zodanige mate dat de tegenstander moet opgeven - is daarbij aanwezig en geaccepteerd door de spelers in de ring.
Omdat de wederrechtelijkheid bij de culpoze delicten onderdeel is van de totaalschuld zal een vrijspraak van het culpoze delict volgen als de overtreding, die tot lichamelijk letsel heeft geleid, nog valt binnen de grenzen van wat binnen sport of spel te verwachten is. Het wegvallen van de wederrechtelijkheid tast echter het opzet niet aan. De vraag of het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat van "schuld" in de zin van art. 308 Sr (dus: culpa) in de regel minder snel sprake zal zijn als de gedragingen zijn begaan in een min of meer reguliere sport- of spelsituatie ook van toepassing is op opzet (dolus) beantwoord ik dus ontkennend.
Ik ga over op het voetbal. Voetbal is door spelregels afgebakend. De vraag rijst welke gedragingen in het voetbal voorzienbaar zijn. Gedragingen die min of meer bij het reguliere voetbal horen zijn bijvoorbeeld het duw- en trekwerk en de schouderduw. Voetballers kunnen door de tegenstander geraakt worden in de duels, maar zij hoeven geen doelbewust uitgevoerde klappen en schoppen te verwachten, ook niet in de tijd dat het spel niet stilligt. Het toebrengen van pijn of letsel is geen onderdeel van de sport. Het opzettelijk toebrengen van letsel ligt zozeer buiten de reguliere sport- en spelsituatie dat daarvoor dezelfde criteria als buiten het veld gelden.(6)
Algemeen gesteld hoort een sliding bij het voetbalspel. De sliding moet gericht zijn op de bal en niet op de man. Bovendien moet de sliding over de grond worden uitgevoerd.(7) Een te late sliding kan voorkomen. De voetballer moet rekening houden met inschattings- en taxatiefouten.(8) Maar hoe gevaarlijker het ingrijpen door de ander, des te minder de noodzaak daarop bedacht te zijn. Inkomen met gestrekt been is volgens de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal zeer gevaarlijk en kan zeer ernstige gevolgen hebben voor de veiligheid van de tegenstander.(9)
3.7 De steller van het middel voert onder meer aan dat het door de verdediging ingenomen standpunt dat in de onderhavige situatie geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, maar hoogstens van roekeloosheid of grove schuld, onvoldoende door het hof is weerlegd. De steller van het middel wijst daarbij onder meer op de kwalificaties waarmee de desbetreffende scheidsrechter de gedraging heeft omschreven (bewijsmiddel 3).
Aan de kwalificaties die de scheidsrechter aan het gebeuren geeft kan niet de conclusie worden verbonden dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De scheidsrechter heeft zich in zijn verklaring kennelijk bediend van de kwalificaties die de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal kent. De scheidsrechter moet de strafbaarheid van overtredingen beoordelen naar de wijze waarop de overtreding is begaan. De Handleiding noemt als manieren waarop een overtreding wordt begaan
a. onvoorzichtig
b. onbesuisd
c. gepaard gaande met buitensporige inzet.
"Onvoorzichtig" wil volgens de Handleiding onder meer zeggen: "roekeloos". "Onbesuisd" betekent "onbeheerst, woest, wild of onstuimig". "Gepaard gaande met buitensporige inzet" houdt in dat de overtreding samengaat met een overmatig gebruik van lichaamskracht.(10) De vraag naar het opzet van een speler komt alleen maar ter sprake wanneer hands gemaakt wordt.(11)
Van een scheidsrechter mag men veel verwachten, maar niet de dat hij met die kwalificatie van het gedrag van verdachte heeft bedoeld te zeggen dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet. Door de bewoordingen van de scheidsrechter zo in de bewijsmiddelenconstructie op te nemen, is geen sprake van strijd met de bewezenverklaring. Het is immers niet 's hofs oordeel dat er sprake is van "roekeloosheid" en "onbehoorlijk gedrag". De scheidsrechter, die spreekt van onbehoorlijk gedrag, maar ook over het feit dat hij in zijn veertienjarige loopbaan een dergelijke overtreding nog nooit heeft gezien en die de overtreding beschrijft als een aanslag, probeert hetgeen hij zelf heeft waargenomen en ondervonden te omschrijven in de terminologie die hem door de KNVB is voorgeschreven. Het is aan de rechter om uit de feiten en omstandigheden vast te stellen of er sprake was van (voorwaardelijk) opzet of niet.
3.8. Het oordeel van de feitenrechter dat in een bepaald geval een verdachte met voorwaardelijk opzet of met grove schuld heeft gehandeld kan in cassatie behoudens op het rechtsgehalte slechts op de begrijpelijkheid worden getoetst, nu dit oordeel uit de feiten en omstandigheden moet worden afgeleid.
Het hof heeft de situatie bekeken vanaf het moment dat aan Sparta geen penalty werd gegeven. De verdachte, aanvaller, probeert erna de bal, die in het bezit is van een speler van de tegenpartij, snel weer te heroveren. Hij is te laat bij de eerste tegenstander, want deze heeft de bal al doorgespeeld naar het latere slachtoffer. Hij schampt de eerste tegenstander en loopt met hoge snelheid richting de tweede. Anderhalve meter van deze persoon af, zet hij, zo concludeert het hof, een "vliegende tackle" in, waarbij zijn ene been gestrekt is en op een halve meter boven de grond inkomt op de speler, die de bal net daarvoor heeft weggetrapt. De verdachte, die op dat moment geen oog meer heeft voor de bal omdat hij wegkijkt, raakt het onderbeen van de speler, het been waarmee hij de bal zojuist heeft weggetrapt.
Gelet op het beroep van verdachte - profvoetballer - en zijn kennis van de spelregels, alsmede zijn eerdere ervaringen, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg kon intreden. Iedereen die wel eens een voetbalwedstrijd heeft gezien weet hoe ernstig het wordt opgenomen als een speler met gestrekt been inkomt. Niet zelden wordt de boosdoener door de scheidsrechter direct van het veld gestuurd. Tegen dergelijke charges wordt door de scheidsrechters hard opgetreden gelet op het grote risico dat aan zo'n actie voor de tegenstander verbonden is.
Het beeld van verdachtes actie dat wordt geschetst in de gebezigde bewijsmiddelen heeft weinig meer met voetbal maar meer met karate te maken. Het hof heeft verdachtes gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld en is tot de slotsom gekomen dat die gedraging zozeer gericht was op het toebrengen van ernstig letsel aan zijn tegenstander dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook heeft aanvaard. Die slotsom kan worden gedragen door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat het de verdachte er om te doen was om de bal te heroveren doet er niet aan af dat verdachtes gedraging tevens gericht was op het toebrengen van ernstig letsel.
3.9. De steller van het middel voert nog aan dat 's hofs overweging dat de gedraging op het voetbalveld als zodanig niet anders moeten worden beoordeeld dan daarbuiten onbegrijpelijk is en nader had moeten worden uitgelegd.
Met de woorden "als zodanig" geeft het hof mijns inziens aan dat de tackle dient te worden beoordeeld ongeacht of hij zich voordeed op het voetbalveld of daarbuiten. De aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht zijn van belang voor de invulling van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat er geen grond is het enkele feit dat verdachtes actie op het voetbalveld plaatsvond doorslaggevend laten zijn voor een andere waardering van die actie in het kader van de vraag of er van (voorwaardelijk) opzet sprake was dan wanneer verdachte zich daarbuiten op dezelfde wijze had gedragen. Dat acht ik niet onbegrijpelijk.
3.10. De steller van het middel meent dat het hof met de overweging dat de beslissing van de verdachte in een zeer kort tijdbestek is genomen, ziet op het moment dat de verdachte van de grond kwam en de sliding/tackle inzette tot het moment van het raken van het been van het slachtoffer (een halve seconde). Deze uitleg vindt naar mijn idee geen steun. De beslissing om de bal - hoe dan ook - te heroveren zal door de verdachte kort na de beslissing van de scheidsrechter om door te laten spelen al zijn genomen. In zoverre berust de stelling van de verdediging op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft immers nergens met zoveel woorden gezegd dat het onder de "relatief korte periode" de halve seconde verstaat.
3.11. Voor zover het middel in de inleiding nog de klacht inhoudt dat niet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging is ingegaan, dan wel niet op alle onderdelen is gereageerd, geldt het volgende.
De steller in cassatie herhaalt de argumenten die door de raadsvrouw bij het hof naar voren zijn gebracht en vat die als volgt samen:
a. gelet op de zogenoemde HIV-jurisprudentie zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de aan verzoeker verweten gedraging is begaan in het kader van de sportbeoefening, nu de Hoge Raad uitdrukkelijk betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht;
b. Tot die omstandigheden behoort de constatering dat in de voetbalsport - zoals iedere sport - bij voortduring door taxatie- of coördinatiefouten de spelregels worden overtreden, zonder dat sprake is of kan zijn van (voorwaardelijk) opzet;
c. In de strafzaak tegen verzoeker kan voorwaardelijk opzet niet worden gebaseerd op de redenering dat de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op het gevolg van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard, nu die gedraging - begaan in een voetbalsituatie, met de bal in de buurt van verzoeker en [K.] - allerminst eenduidig op de aanvaarding van dat gevolg wijst, de vertoonde televisiebeelden ook zeer wel kunnen worden geïnterpreteerd als een gedraging die het gevolg is van een taxatie- of coördinatiefout, en daarbij van belang is dat verzoeker niet het standbeen van [K.] heeft geraakt maar het been dat naar voren zwaaide toen [K.] de bal weg schoot;
d. De gedraging die verzoeker wordt verweten duurt nog geen halve seconde, zodat er geen mogelijkheid voor verzoeker bestond om de actie af te breken en verzoeker voortdurend zijn blik had gericht op de bal.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat hetgeen is aangevoerd bij het hof moet gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv. In HR 11 april 2006, LJN AU9130, heeft de Hoge Raad uiteengezet wat er onder een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden verstaan. Daarbij heeft hij ook overwogen dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan, rov. 3.8.4 onder d.
Het hof heeft verantwoording afgelegd van zijn beslissing om hier geen inschattingsfout aan te nemen, maar opzettelijk handelen bewezen te verklaren. Het hof heeft de afwijking van het onderbouwde standpunt van de verdediging met redenen omkleed. De interpretatie en waardering van het bewijsmateriaal is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden. De cassatierechter kan die interpretatie en waardering slechts op begrijpelijkheid controleren. Ik meen dat de uitleg van het hof in zijn arrest de beslissing om voorwaardelijk opzet aan te nemen kan dragen. Het hof heeft wel degelijk uitgelegd waarom de gedraging van verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm was gericht op het toebrengen van ernstig letsel. Daarbij moet de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen mede in ogenschouw worden genomen.
Punt d. hoeft verder niet besproken te worden omdat dat punt, zoals ik al eerder heb betoogd, berust op een onjuiste lezing van 's hofs arrest.
4. Het middel faalt in alle onderdelen. Een andere grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 31 oktober 2006, NJ 2007, 79 m.nt. Keijzer.
2 In het civiele recht werd door PG mr. Hartkamp in zijn conclusie vóór HR 20 februari 2004, LJN AO1239 reeds als vaste rechtspraak genoemd dat voor het aannemen van een onrechtmatigheid waardoor aan een andere deelnemer letsel wordt toegebracht, zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van een sport- of spelsituatie zou hebben plaatsgevonden, punt 12.
3 HR 28 maart 2003, LJN AF2679 en HR 28 maart 2003, LJN AF2680.
4 Zo ook de civiele kamer van de Hoge Raad op 28 juni 1991, NJ 1992, 622, m.nt. CJHB (natrappen).
5 HR 11 november 1994, NJ 1996, 376 m.nt. CJHB.
6 Zie bijv. HR 23 september 2003, LJN AH9961, nr. 02025/02, (niet gepubliceerd; art. 81 RO): mishandeling, vuistslag in het gelaat; Rechtbank Dordrecht, 29 maart 2007, LJN BA1871: poging doodslag, trap in gezicht en nogmaals de Rechtbank Dordrecht, 3 mei 2007, LJN BA4370, poging zware mishandeling, trap in gezicht.
7 Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal Oktober 2000, Zeist, p. 97.
8 In het dossier, achter het requisitoir van de officier van justitie, bevindt zich een artikel gepubliceerd in Anton Sportzaken Magazine. Volgens een enquête, gehouden onder professionals en andere betrokkenen, vond 66% een foutieve sliding bij het voetbal horen; Mr. R. van Winden, Strafrecht buitenspel, Anton Sportzaken Magazine, mei 2005, p. 18.
9 Handleiding, p. 94 en 95.
10 Handleiding, p. 91 en 92.
11 Handleiding, p. 92.
Uitspraak 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling tijdens voetbalwedstrijd. Sport- en spelsituatie en strafrechtelijke aansprakelijkheid. 1. Voorop moet worden gesteld dat de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, geen zelfstandige factor bij de beoordeling van het ten laste gelegde opzet is, in die zin dat die omstandigheid tot een beoordeling a.d.h.v. andere maatstaven zou dienen te leiden, dan indien het gaat om een gedraging die buiten zo'n situatie is verricht. Dit uitgangspunt heeft het Hof niet miskend waar immers het Hof niet ervan uitgaat "dat gedragingen op het voetbalveld - zoals i.c. - als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten". 2. Het Hof heeft geoordeeld dat de "actie" van verdachte, waardoor aan X zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel oplevert. Mede op grond daarvan is het Hof uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat "gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie van verdachte derhalve niet anders [kan] worden geoordeeld dan dat verdachte met de onderhavige gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen/heeft aanvaard". Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. 3. Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, in een geval als i.c. wel van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling (vgl. HR 10 september 1996, DD 97.004). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter in de regel niet voor gedragingen die los staan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.
22 april 2008
Strafkamer
nr. 02955/06
AM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2006, nummer 22/004841-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 10 augustus 2005 - de verdachte ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, op 17 december 2004 te Rotterdam, aan [N. K.] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gecompliceerde (open) beenbreuk en een slagaderlijke bloeding en zenuwletsel en blijvende littekens heeft toegebracht, door opzettelijk met zijn, verdachtes, gestrekte been tegen het been van die [K.] te springen en te trappen."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [N. K.]:
"Hierbij wil ik aangifte doen van zware mishandeling. Deze mishandeling heeft op 17 december 2004 plaatsgevonden op het voetbalveld van voetbalvereniging Sparta te Rotterdam. Afgelopen vrijdag 17 december 2004 speelde ik met Go Ahead Eagles een competitiewedstrijd uit tegen Sparta. In de 83e minuut van de wedstrijd had ik de bal. Ik bevond mij toen op onze speelhelft. Ik wilde de bal naar voren schoppen. Vlak nadat ik de bal naar voren had geschopt, voelde ik dat een speler van Sparta tegen mijn rechteronderbeen had aangeschopt. Ik voelde direct na de schop een hevige pijn. Ik voelde meteen dat er iets behoorlijk mis was, ik voelde namelijk dat mijn rechteronderbeen loshing. Ik ben vervolgens die avond vervoerd naar ziekenhuis Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam.
Aan niemand werd het recht of toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
b. een medische verklaring van L.C. Los, forensisch arts, voor zover inhoudende:
"S = aanvraag info, O = objectieve bevindingen,
E = bijkomende gegevens, P = genezingsduur
S Info chirurg EMC over opname 18-10-04 t/m 07-02-05.
O Gecompliceerde beenbreuk van het onderbeen rechts met wond aan het onderbeen. Op de dag van opname werd operatief een pen in het scheenbeen geplaatst.
Ivm sterke zwelling van de spieren werd een spiercompartiment geopend. Twee dagen later was er weer sprake van sterke zwelling van het been. Opnieuw werden nu 2 spiercompartimenten operatief geopend. Bij de breuk bleek er een slagaderlijke bloeding te zijn die gestelpt werd. Tevens werd de wond opnieuw gereinigd. Hierna kon de voet en enkel niet meer opwaarts geheven worden en was er tevens verminderd gevoel aan de rugzijde van de voet (later bleek dit te berusten op zenuwletsel). De wond groeide langzaam dicht maar op 06-01 bleek er veel dood weefsel te zijn in de wond, dit werd operatief verwijderd. Op 25-01 werd een huidstransplantatie verricht.
E Nabehandeling in revalidatiecentrum is opgestart.
P +/- 6 maanden tot een jaar, mogelijk nog langer, blijvend zenuwletsel."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [de scheidsrechter]:
"Op 17 december 2004 was ik als scheidsrechter werkzaam tijdens de voetbalwedstrijd tussen Go Ahead Eagles en Sparta. Tijdens deze wedstrijd raakte een speler van Go Ahead Eagles ernstig geblesseerd door toedoen van een speler van de tegenpartij. Omstreeks de 82e minuut is [vd B.] van Sparta in het strafschopgebied van Go Ahead Eagles op de grond gevallen. Ik gaf aan alle spelers het teken van doorspelen. Ik stond toen de bal naar [N. K.] werd doorgespeeld ongeveer vier meter bij hem vandaan. Op het moment dat de Sparta-speler [verdachte] ongeveer anderhalve meter bij [N. K.] verwijderd was, zag ik dat [verdachte] onbehoorlijk aanzette. Ik vond dat hij buitensporige inzet pleegde. Deze buitensporige inzet werd gekenmerkt door de snelheid, lichaamshouding van de Sparta speler. Dit is de eerste fase van de overtreding waardoor [K.] uiteindelijk geblesseerd raakte. Tijdens de tweede fase van deze situatie vond ik dat de speler van Sparta zich roekeloos gedroeg. Op dat moment werd duidelijk dat hij met een gestrekt been inzette op ongeveer een halve meter hoogte. Ik zag dus dat hij een sliding ging maken op een hoogte van een halve meter. Volgens de spelregels van het voetbalspel is het uitvoeren van een sliding op een hoogte van een halve meter roekeloos en onbehoorlijk. Nadat [K.] en [verdachte] lichamelijk contact hadden gehad, zag ik dat ze beide op de grond waren gevallen. Op het moment dat de spelers op de grond vielen, had ik de beslissing genomen de Sparta-speler een rode kaart te geven. Mijn conclusie is dat, wanneer je op een dergelijke manier tijdens voetballen een sliding verricht, er een aanzienlijke kans is dat je een tegenstander een blessure toebrengt. In mijn veertienjarige loopbaan als scheidsrechter heb ik een dergelijke overtreding nog nooit gezien. Ik omschrijf deze overtreding dan ook als een aanslag."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [Z.]:
"Ik ben als full-prof (voetballer) werkzaam bij Go Ahead Eagles en ik speel laatste man. Ik was op 17 december 2004 in de 82e minuut van de wedstrijd met [vd B.] in duel. De scheidsrechter gebaarde ondanks de val van [vd B.] dat er verder gespeeld moest worden. Ik hoorde [vd B.] roepen dat het een strafschop was. De Sparta-speler zette een sliding in. De sliding werd ingezet met een gestrekt been naar voren en op ongeveer een halve meter hoogte. Op die manier is het niet gebruikelijk om een sliding te maken.
De kans is namelijk groot dat je dan je tegenstander lichamelijk letsel toebrengt."
e. de eigen waarneming van het Hof, voor zover inhoudende:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2006 is een cd-rom FTO nr. 2005-037, Zaak [K.], 2004453743 afgespeeld, zoals deze in het procesdossier is gevoegd, inhoudende de televisiebeelden van het incident d.d. 17 december 2004.
Van voormelde televisiebeelden bevinden zich tevens stills in het procesdossier, onder meer als vermeld onder bewijsmiddel 6.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2006 waargenomen - zakelijk weergegeven -:
De verdachte rent met hoge snelheid achter de bal aan die via Go Ahead Eagles-speler [R.] naar [K.] wordt gespeeld. Verdachte is te laat bij [R.] om de bal te kunnen achterhalen, "schampt" [R.] terwijl hij - in één beweging door - in de richting van [K.] rent."
f. stills van videobeelden, genummerd 121 en 123, voor zover daarop is weergegeven:
"Op het moment dat [K.] de bal, die zich op dat moment nog op de grond bevindt, gaat schieten, komt verdachte ongeveer een halve meter boven de grond, met zijn linkerbeen naar achteren en zijn rechterbeen naar voren gestrekt, in de richting van [K.], terwijl zijn bovenlichaam en gezicht enigszins weg zijn gedraaid, van [K.] af."
g. de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal van oktober 2000, opgesteld door de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, voor zover inhoudende:
"(pagina 95) Het inkomen met gestrekt been kan zeer ernstige gevolgen hebben."
h. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Toen ik zes jaar was, ben ik begonnen met voetbal en ik ben sindsdien steeds blijven voetballen. Ik ben naar Sparta overgestapt in het seizoen van 1997/1998, ik speelde eerst bij de amateurs, waarna ik in het jaar 2000 naar het stichtingselftal ben gegaan. Ik ben vanaf het seizoen 2004/2005 profvoetballer.
Op het moment dat [vd B.] in de onderhavige wedstrijd naar de grond werd getrokken, was ik het niet eens met de beslissing van de scheidsrechter om door te laten spelen. Ik wees naar [vd B.] en keek de scheidsrechter aan omdat ik dacht dat het een strafschop moest zijn. Op uw constatering dat het lijkt alsof ik in de onderhavige situatie vanuit stilstand ineens in verschrikkelijke versnelling achter de bal aanren, kan ik u verklaren dat ik aardig snel ben. Ik wilde de bal afpakken van [R.], maar ik was te laat want hij speelde de bal naar [K.]. Ik rende om [R.] heen. U zegt mij dat ik daarbij [R.] de pas afsnijd. Op uw vraag of er lichamelijk contact was tussen ons zeg ik u dat ik hem heel licht raakte. Ik rende door, richting [K.]. Ik heb wel eens als toeschouwer bij de amateurs gezien dat een speler van het veld werd gedragen met een beenbreuk, omdat een andere speler een sliding maakte met gestrekt been. Ik had schoenen aan met metalen noppen."
3.3. Het Hof heeft voorts ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
"De kernvraag die door het hof beantwoord dient te worden is de vraag of verdachte heeft gehandeld met het vereiste opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet.
Daarbij heeft het hof acht geslagen op de criteria zoals uiteengezet door de Hoge Raad in het arrest van 25 maart 2003 (NJ 2003, nr 552) welke uitgangspunten in latere arresten van de Hoge Raad zijn herhaald.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat:
"voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. (...) Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
Hoewel de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat uit de zinsnede in dit arrest:
'de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder zij is verricht' voortvloeit dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van opzet met de context van sport en spel rekening moet worden gehouden, is het hof van oordeel dat de criteria van de Hoge Raad niet inhouden dat gedragingen op het voetbalveld - zoals in de thans voorliggende zaak -als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten.
Het hof gaat op grond van de televisiebeelden van het incident, die ter zitting zijn getoond en die deel uitmaken van het dossier, alsmede op grond van de overige bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
In het strafschopgebied van Go Ahead Eagles kwam Sparta-speler [vd B.] ten val. Volgens getuige [Z.], verdediger van Go Ahead Eagles, claimde [vd B.] daarop verbaal een strafschop. Op de tv-beelden is te zien, hetgeen ter zitting ook door verdachte is bevestigd, dat verdachte wijst naar [vd B.] en tegelijkertijd de scheidsrechter aankijkt, klaarblijkelijk om deze duidelijk te maken dat hier een strafschop gegeven diende te worden. De scheidsrechter laat evenwel doorspelen.
Verdachte rent vervolgens met hoge snelheid achter de bal aan die via Go Ahead Eagles-speler [R.] naar [K.] wordt gespeeld. Verdachte is te laat bij [R.] om de bal te kunnen achterhalen, "schampt" [R.] terwijl hij - in één beweging door - met, zoals de scheidsrechter het nadien heeft betiteld, buitensporige inzet, in de richting van [K.] rent.
Op het moment dat [K.] de bal gaat schieten, komt verdachte ongeveer een halve meter boven de grond - met zijn linkerbeen naar achteren gebogen en zijn rechterbeen naar voren gestrekt - in de richting van [K.], terwijl zijn bovenlichaam en gezicht enigszins weg zijn gedraaid, van [K.] af. Daarbij raakt hij het been van [K.] zodanig dat deze zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
Verdachte heeft een en andermaal verklaard dat zijn actie niet gericht is geweest op het lichaam van [K.], doch dat het zijn bedoeling is geweest de bal - die betrokkene volgens de inschatting van verdachte, onder andere gelet op diens lichaamshouding, hoog naar voren gericht zou wegschieten - te raken en te blokken.
Het hof concludeert het volgende.
Vanaf het moment dat de scheidsrechter aangeeft dat er doorgespeeld moet worden en dus geen strafschop toekent aan Sparta, rent verdachte met hoge snelheid achter de bal aan, waarna hij eerst [R.] de pas afsnijdt en vervolgens doorrent naar [K.].
Verdachte zet, op het moment dat de bal zich nog op de grond bevindt, zijn actie voort met een 'vliegende tackle' die - eenmaal aangevangen - niet meer gecorrigeerd kan worden. Net nadat [K.] de bal heeft weggetrapt en diens rechterbeen nog in de lucht hangt raakt verdachte - die met hoge snelheid en kracht inkomt - met de rechterschoen van zijn recht vooruit gestoken rechterbeen het rechteronderbeen van [K.].
Hoewel het hof ervan uitgaat dat de beslissing van verdachte om over te gaan tot de onderhavige gedraging door de spelsituatie is ingegeven en in een zeer kort tijdsbestek door verdachte is genomen, is het hof van oordeel dat verdachte - door met hoge snelheid en kracht vanaf (te) korte afstand van [K.] een 'vliegende tackle' met gestrekt been en een schoen met metalen noppen uit te voeren - zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij niet de bal, maar [K.] zou raken en dat hij daarmee ook bewust de kans dat hij [K.] daarmee zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bezorgen op de koop toe heeft genomen.
Verdachte heeft gehandeld op zodanige wijze, door het hof hiervoor betiteld als 'vliegende tackle', dat gesproken kan worden van een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel.
Verdachte heeft gesteld dat hij eerder slidings heeft uitgevoerd met gestrekt been zonder dat hij hiervoor ter verantwoording is geroepen en dat hem in zijn voetballoopbaan, tot het incident, nooit iets over overtredingen met een gestrekt been en de risico's daarvan is verteld.
Verdachte heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij als toeschouwer bij een voetbalwedstrijd al eens getuige is geweest van een sliding met gestrekt been, met een beenbreuk van de tegenstander tot gevolg.
Uit de Handleiding voor Scheidsrechters Veldvoetbal blijkt bovendien dat tegen dergelijke acties door de scheidsrechter moet worden opgetreden, omdat het inkomen met gestrekt been zeer ernstige gevolgen kan hebben.
Het hof neemt tevens de verklaring van de scheidsrechter in aanmerking dat - zakelijk weergegeven - verdachte een buitensporige inzet pleegde, gekenmerkt door zijn snelheid en lichaamshouding en dat hij - in zijn veertienjarige loopbaan als scheidsrechter - een dergelijke overtreding, die hij omschrijft als een aanslag, nog nooit heeft gezien.
Op grond van al het vorenstaande is het hof tot het oordeel gekomen dat verdachte - een speler met jarenlange voetbalervaring - zich bij zijn actie bewust moet zijn geweest van het risico dat hij daarmee zijn tegenstander zou kunnen raken en hem daarbij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Bovendien moest hij er - gelet op de hierboven omschreven feitelijke gang van zaken alsmede op de algemene ervaringsregels met betrekking tot gevolgen van een gedraging als de onderhavige - vanuit gaan dat dit gevolg ook daadwerkelijk zijn intrede zou kunnen doen.
Gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie van verdachte kan derhalve niet anders geoordeeld worden dan dat verdachte met de onderhavige gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen/heeft aanvaard."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel richt zich met onderscheiden klachten tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
4.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Op 17 december 2004 werd in Rotterdam de voetbalwedstrijd Sparta-Go Ahead Eagles gespeeld. Na een incident in het strafschopgebied van Go Ahead Eagles in verband waarmee de scheidsrechter geen strafschop aan Sparta toekende, kwam de bal terecht bij de buiten dat strafschopgebied staande speler van Go Ahead Eagles, [N. K.]. Deze werd daarop met een sliding aangevallen door de Sparta-speler [verdachte], de verdachte in deze zaak.
De scheidsrechter bestrafte deze sliding met een rode kaart. Tegen [verdachte] is tevens een strafvervolging ingesteld.
4.3. Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan het slachtoffer. Die bewezenverklaring is gekwalificeerd als: "zware mishandeling".
Voorop moet worden gesteld dat de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, geen zelfstandige factor bij de beoordeling van het ten laste gelegde opzet is, in die zin dat die omstandigheid tot een beoordeling aan de hand van andere maatstaven zou dienen te leiden, dan indien het gaat om een gedraging die buiten zo'n situatie is verricht. Dit uitgangspunt heeft het Hof niet miskend waar immers de hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging inhoudt dat het Hof niet ervan uitgaat "dat gedragingen op het voetbalveld - zoals in de thans voorliggende zaak - als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten". Voor zover het middel over die opvatting klaagt, faalt het derhalve.
4.4. Ook voor het overige faalt het middel. Het Hof heeft geoordeeld dat de "actie" van de verdachte, waardoor aan [K.] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel oplevert. Mede op grond daarvan is het Hof uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat "gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie van verdachte derhalve niet anders [kan] worden geoordeeld dan dat de verdachte met de onderhavige gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen/heeft aanvaard". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ook niet onbegrijpelijk is.
4.5. Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, in een geval als het onderhavige wel van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling (vgl. HR 10 september 1996, DD 97.0040). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter in de regel niet voor gedragingen die los staan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.
Beroepschrift 18‑01‑2007
Dossiernummer: 2006.0733
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 02955/06
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 29 mei 2006 onder rolnummer 22-004841-05 (parketnummer 10-63234905) gewezen arrest.
Middel
1
Het recht — in het bijzonder de art. 358 en 359 Sv alsmede art. 302 Sr — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het bewezen verklaarde opzet niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, en/of doordat de aan het voorwaardelijk opzet gewijde bewijsoverweging van het gerechtshof onjuist en/of onbegrijpelijk is, en/of doordat het gerechtshof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten omtrent het voorwaardelijk opzet, en/of doordat de redenen die het gerechtshof op enkele plaatsen wel heeft opgegeven voor de afwijking van het ten aanzien van het voorwaardelijk opzet door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onjuist en/of onbegrijpelijk zijn en (dus ook) de afwijking van dat standpunt onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is profvoetballer, die ten tijde van het hem verweten feit 20 jaar oud was. In een op 17 december 2004 gespeelde wedstrijd begaat hij een overtreding, die zwaar lichamelijk letsel bij [K.] heeft opgeleverd. Het strafproces heeft zich, in ieder geval in hoger beroep, toegespitst op de vraag of verzoeker (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het aan [K.] toegebrachte zwaar lichamelijk letsel. Dat is ook de vraag die in het bestreden arrest centraal staat.
2.2
Verzoeker heeft in eerste aanleg en in hoger beroep bij herhaling verklaard dat hij met zijn actie de bal wilde ‘blokken’, dat wil zeggen: de bal — die naar verzoeker verwachtte door [K.] omhoog zou worden geschoten — met zijn (gestrekte) been wilde tegenhouden. Door een inschattingsfout, zo heeft hij verklaard, heeft hij niet de bal maar het been van [K.] geraakt.
2.3
In eerste aanleg heeft het openbaar ministerie het standpunt verdedigd dat verzoeker voorwaardelijk opzet is te verwijten, omdat de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het gevolg van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat hij de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard (requisitoir, p. 2–4). Dat is ook het standpunt dat namens het openbaar ministerie in hoger beroep is ingenomen, blijkens het (niet van paginanummers voorziene) requisitoir in de appèlfase.
2.4
Mr. Zuur, die verzoeker als raadsvrouw in eerste aanleg en in hoger beroep heeft bijgestaan, heeft betoogd dat verzoeker geen (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Dat standpunt heeft zij uitdrukkelijk onderbouwd met onder meer de volgende argumenten:
- a.
Gelet op de zogenoemde HIV-jurisprudentie zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de aan verzoeker verweten gedraging is begaan in het kader van de sportbeoefening, nu de Hoge Raad nadrukkelijk betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht (bijv. pleidooi in hoger beroep, p. 2–3).
- b.
Tot die omstandigheden behoort de constatering dat in de voetbalsport — zoals in iedere sport — bij voortduring door taxatie- of coördinatiefouten de spelregels worden overtreden, zonder dat sprake is of kan zijn van (voorwaardelijk) opzet (bijv. pleidooi in hoger beroep, p. 4–5).
- c.
In de strafzaak tegen verzoeker kan voorwaardelijk opzet niet worden gebaseerd op de redenering dat de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op het gevolg van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard, nu die gedraging — begaan in een voetbalsituatie, met de bal in de buurt van verzoeker en [K.] — allerminst eenduidig op de aanvaarding van dat gevolg wijst, de vertoonde televisiebeelden ook zeer wel kunnen worden geïnterpreteerd als een gedraging die het gevolg is van een taxatie- of coördinatiefout, en daarbij van belang is dat verzoeker niet het standbeen van [K.] heeft geraakt maar het been dat naar voren zwaaide toen [K.] de bal wegschoot (bijv. pleidooi in hoger beroep, p. 6–8 en p. 13).
- d.
De gedraging die verzoeker wordt verweten duurt nog geen halve seconde, zodat er geen mogelijkheid voor verzoeker bestond om de actie af te breken en verzoeker voortdurend zijn blik had gericht op de bal (bijv. pleidooi in hoger beroep, p. 9, p. 12, p. 14 en p. 17).
Deze argumenten zijn vervolgens door de raadsvrouw uitvoerig toegelicht aan de hand van de zogenoemde ‘stills’, waarop de gedraging van verzoeker op beeld in fracties van een seconde uiteen is gerafeld.
2.5
Het gerechtshof heeft een overweging gewijd aan zijn beantwoording van de vraag of verzoeker met het vereiste voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, waarin het stelt acht te hebben geslagen op de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten (arrest, p. 3–7). Aan de bewezenverklaring heeft het gerechtshof acht bewijsmiddelen ten grondslag gelegd.
Eerste en tweede cassatieklacht
2.6
De eerste cassatieklacht is dat uit de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen het bewezen verklaarde opzet niet kan volgen. Uit die bewijsmiddelen volgt niet dat de aan verzoeker verweten gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op zwaar lichamelijk letsel van [K.] gericht moet zijn geweest dat het niet anders kan dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Zoals de raadsvrouw heeft betoogd, zonder enige reactie van het gerechtshof: de door het gerechtshof beschreven gedraging, zoals die ook in de bewijsmiddelen is geschetst, is voor meer dan een uitleg of interpretatie vatbaar.
2.7
Ook overigens kan uit de gebruikte bewijsmiddelen niet volgen dat verzoeker voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel heeft gehad. Alleen in het derde bewijsmiddel wordt verzoekers gedraging negatief gekwalificeerd. Dat bewijsmiddel behelst een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van de scheidsrechter tijdens de bewuste wedstrijd, die als zijn oordeel heeft uitgesproken dat verzoeker zich ‘roekeloos’ gedroeg, het uitvoeren van een sliding op een hoogte van een halve meter ‘roekeloos en onbehoorlijk’ heeft genoemd en tot slot de overtreding heeft omschreven als een ‘aanslag’. Maar uit die omschrijvingen kan in ieder geval het ‘aanvaarden’ niet volgen. En dat ‘aanvaarden’ volgt evenmin uit de andere bewijsmiddelen. Reeds daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.8
De tweede cassatieklacht is dat de gebruikte bewijsmiddelen in strijd zijn met de bewezenverklaring. De in het derde bewijsmiddel gebruikte woorden ‘roekeloos’ en ‘onbehoorlijk’ duiden (mogelijk) op culpa, niet op opzet.
Derde cassatieklacht
2.9
Naar het oordeel van het gerechtshof volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad niet dat gedragingen op het voetbalveld als zodanig anders zouden dienen te worden beoordeeld dan daarbuiten. In het vervolg van zijn overwegingen komt het gerechtshof daarop niet terug, of legt het uit wat het bedoelt met de door hem gecursiveerde woorden ‘als zodanig’. Want die woorden zijn werkelijk onbegrijpelijk. En in ieder geval is deze overweging van het gerechtshof in strijd met de vaste jurisprudentie dat ‘de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht’ van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet. Tot die omstandigheden moet worden gerekend dat, zoals in deze zaak, de gedraging plaatsvond tijdens de beoefening van de voetbalsport. De situatie dat een man op straat met een honkbalknuppel een ander tegen het hoofd slaat, is fundamenteel anders dan wanneer dat tijdens de beoefening van de voetbalsport gebeurt op het honkbalveld. En zo moet de actie van verzoeker op het voetbalveld anders worden beoordeeld dan een soortgelijke actie ‘daarbuiten’. Dat het gerechtshof daar, als zodanig, anders over denkt, is derhalve onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk.
2.10
Het verdient opmerking dat het gerechtshof heeft vastgesteld dat de gedraging van verzoeker door de spelsituatie is ingegeven. Die vaststelling betekent dat het gerechtshof daaraan betekenis had moeten toekennen, en uit zijn overweging blijkt dat het dat ten onrechte niet heeft gedaan.
Vierde cassatieklacht
2.11
Uiteindelijk komt het gerechtshof tot het oordeel dat, gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie niet anders kan worden geoordeeld dan dat verdachte met de gedraging de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop heeft toegenomen (arrest, p. 5 en p. 7). Maar het gerechtshof heeft verzuimd uit te leggen, waarom dat zo is. Die toelichting kan in ieder geval niet worden gevonden in de opmerking dat er sprake is van een flagrante overtreding van de spelregels, uit de handleiding voor scheidsrechters en uit de verklaring van de scheidsrechter. Want die elementen kunnen 's‑Hofs oordeel over de uiterlijke verschijningsvorm niet schragen.
2.12
Een nadere toelichting had het gerechtshof, gelet op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dienaangaande, wel moeten geven. Met name heeft het gerechtshof niet in het bijzonder de redenen opgegeven voor zijn afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verzoekers gedraging het gevolg is van een taxatie- of coördinatiefout, en er dus geen sprake is van voorwaardelijk opzet. Evenmin heeft het gerechtshof aandacht besteed aan de nadrukkelijk onderbouwde standpunten dat de constatering dat de bal in de buurt was en dat verzoeker niet het standbeen van [K.] heeft geraakt — zoals ook uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen blijkt — erop duiden dat van voorwaardelijk opzet geen sprake kan zijn geweest.
2.13
Daarenboven geldt dat het gerechtshof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de tijd die met de bewezen verklaarde gedraging is gemoeid — nog geen halve seconde — van dien aard is dat onmogelijk kan worden volgehouden dat verzoeker — zoals in vaste jurisprudentie is bepaald — ten tijde van de gedraging de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard. Het gerechtshof geeft toe dat de beslissing van verzoeker in een zeer kort tijdbestek heeft genomen, maar meent — kennelijk — dat hij in een halve seconde zich de aanmerkelijke kans heeft gerealiseerd en in diezelfde halve seconde heeft gedacht: ik ga lekker door met mijn actie en neem de gevolgen op de koop toe. Dat is, zo durf ik wel te stellen, zo zeer in strijd met normale menselijke vermogens dat het oordeel onbegrijpelijk is.
2.14
Het gaat nog verder. Het gerechtshof heeft onderkend dat de vliegende tackle van verzoeker, nadat deze eenmaal was aangevangen, niet meer kon worden gecorrigeerd. Maar dan kan niet meer van aanvaarden tijdens de gedraging worden gesproken: als er geen keuze is, dan kun je niet zeggen dat verzoeker het lichamelijk letsel op de koop heeft toegenomen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 18 januari 2007
A.A. Franken