HR, 08-04-2008, nr. 03591/06 H
ECLI:NL:PHR:2008:BC8786
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-04-2008
- Zaaknummer
03591/06 H
- LJN
BC8786
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC8786, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8786
ECLI:NL:PHR:2008:BC8786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8786
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. De AG heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien als novum kunnen worden aangemerkt.
8 april 2008
Strafkamer
nr. 03591/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Middelburg van 23 oktober 2001, nummer 12/007436-00, ingediend door:
[aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvraagster ter zake van "op grond van bij of krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet vastgestelde bepalingen gehouden zijn inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen, dan wel opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgen", gepleegd in de periode 1 juli 1999 tot 7 augustus 2000, veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Procesgang
3.1. De aanvrage is op 25 oktober 2006 bij de Hoge Raad ingekomen. In de aanvrage wordt op grond van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2004 herziening van het vonnis van de Politierechter verzocht.
3.2. Bij brief van 25 april 2007 heeft de Hoge Raad de aanvraagster in de gelegenheid gesteld de aanvrage alsnog te ondertekenen en is haar tevens verzocht aan de Hoge Raad ter beschikking te stellen de stukken waarvan de Centrale Raad van Beroep heeft kennisgenomen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarop een beroep is gedaan.
3.3. Op 2 mei 2007 is de ondertekende aanvrage bij de Hoge Raad ingekomen. Daarbij is alleen gevoegd de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2004.
3.4. Bij brief van 23 augustus 2007 heeft de Hoge Raad de aanvraagster nogmaals in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken te verstrekken. De aanvraagster heeft op 20 september 2007 per fax nadere stukken toegestuurd.
4. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage zal afwijzen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling (het zogenaamde novum).
5.2. De aanvrage steunt in het bijzonder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2004 waarin ten aanzien van de door de Politierechter bewezenverklaarde periode de uitspraak van de Rechtbank te Dordrecht van 28 juni 2002, kort gezegd inhoudende dat geen sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Algemene nabestaandenwet, is bevestigd. Daarnaast steunt de aanvrage op ingebrachte schriftelijk stukken die de stelling van aanvraagster zouden moeten ondersteunen dat zij in de bewezenverklaarde periode haar hoofdverblijf heeft gehad in Westmaas.
5.3. De Advocaat-Generaal heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien als een novum kunnen worden aangemerkt. Om die in de conclusie vermelde redenen acht de Hoge Raad de aanvrage ongegrond. Dat brengt mee dat de aanvrage moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 april 2008.
Conclusie 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. De AG heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien als novum kunnen worden aangemerkt.
Nr. 03591/06 H
Mr Machielse
Zitting: 12 februari 2008
Conclusie inzake:
[aanvraagster]
1. Op 23 oktober 2001 heeft de politierechter te Middelburg aanvraagster voor "op grond van bij of krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet vastgestelde bepalingen gehouden zijn inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen, dan wel opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgen"(1), gepleegd in de periode van 1 juli 1999 tot 7 augustus 2000, veroordeeld tot het verrichten van honderd uren werkstraf, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen en op 7 november 2001 onherroepelijk geworden. Aanvraagster heeft de haar opgelegde werkstraf voltooid.
2. Aanvraagster heeft een aanvrage tot herziening(2) ingediend die blijkens het daarop door de griffie geplaatste stempel op 25 oktober 2006 bij de strafgriffie van de Hoge Raad is binnengekomen. De aanvrage berust op de stelling dat volgens een later gedane uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, d.d. 30 november 2004, geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet. Naar aanleiding van die beslissing heeft de Sociale Verzekeringsbank de op 1 juli 1999 stopgezette nabestaandenuitkering doen hervatten.(3)
3. Het volgende moet vooropgesteld worden. De herziening in de onderhavige casus lijkt enkel gebaseerd te zijn op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. In deze zaak is er geen sprake van de grond voor herziening in art. 457 lid 1, aanhef en onder 1 of onder 3 Sv genoemd. Over blijft dus het geval waarin zich een zogenaamd novum zou hebben voorgedaan, welk geval wordt bestreken door art. 457 lid 1, aanhef en onder 2 Sv. Als grondslag voor een herziening op deze grond kunnen krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2 van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek ter terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, ware(n) zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4. Voorts is van belang dat het enkele feit dat een bestuursrechter later anders oordeelt dan de strafrechter heeft gedaan, niet per definitie tot de conclusie moet leiden dat sprake is van een novum.(4) Het gaat erom of nieuwe feiten en omstandigheden de bestuursrechter ertoe hebben gebracht om anders te oordelen, welke met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt. Heeft de bestuursrechter anders geoordeeld op basis van hetzelfde dossier, dan is slechts sprake van een andere waardering van het bewijsmateriaal en is er geen reden om de aanvrage gegrond te verklaren.
5. Aanvraagster heeft op verzoek van Uw griffier de volgende stukken, kennelijk de stukken die door de Centrale Raad van Beroep in de beslissing zijn aangehaald, doen toekomen aan de Hoge Raad:
a. het bezwaarschrift van aanvraagster, d.d. 20 december 2000;
b. getuigenverklaringen van:
- [Getuige 1], d.d. 9 juni 2001, kennelijk de (andere) zoon van aanvraagster, inhoudende dat hij in de tenlastegelegde periode met haar heeft samengewoond in [plaats A], maar ook dat zij regelmatig naar [plaats B] ging;
- de bewoonster van [nummer 1], d.d. 8 juni 2001, die verklaart dat aanvraagster in de tenlastegelegde periode permanent haar woning (in [plaats A], [a-straat 2]) heeft gebruikt;
- [Getuige 2], d.d. 7 juni 2001, de broer van aanvraagster, inhoudende dat hij regelmatig bij aanvraagster op visite kwam in [plaats A];
- een briefje, ongedateerd, inhoudende dat aanvraagster iedere woensdagavond in het jaar 2000 komt dansen te [plaats C];
- [Getuige 3], de (invalide) moeder van aanvraagster, d.d. 7 juni 2001, dat haar dochter iedere donderdag bij haar is en zij om de paar weken naar haar dochter in [plaats A] gaat;
- [Getuige 4], dat aanvraagster tweemaal is mee geweest naar [bedrijf A] in 2000 en naar Ridderkerk in 1999 en 2000;
- [Getuige 5], d.d. 8 juni 2001, de buurman van aanvraagster op [nummer 3], inhoudende dat aanvraagster in de tenlastegelegde periode woonachtig was in [plaats A] en daar in hoofdzaak haar verblijf heeft gehouden. Dat is zijn conclusie omdat hij aanvraagster dagelijks danwel meerdere malen per week heeft gesignaleerd;
- de huisarts te [plaats A], inhoudende dat aanvraagster in december 1999 op consult is geweest, en in mei 2000 haar zoon [betrokkene].
c. schriftelijke bescheiden:
- polissen, gezonden aan [aanvraagster] te [plaats A], d.d. resp. 20 december 1998 en 18 december 1999;
- een energierekening over de periode van 17 april 1999 tot 26 april 2000, gericht aan [aanvraagster] te [plaats A];
- een energierekening over de periode van 17 april 1998 tot 16 april 1999, gericht aan [aanvraagster] te [plaats A];
- acht telefoonrekeningen, gericht aan [aanvraagster] te [plaats A], uit 1999 en 2000;
- een tandartskaart van een tandarts uit [plaats D] m.b.t. afspraken in 1998 tot en met 2001 voor [betrokkene].
6. De eerste vraag die beantwoord moet worden is of deze stukken de politierechter inderdaad niet bekend waren. De genoemde stukken zijn kennelijk(5) in het kader van de bestuursrechtelijke procedure ingebracht. Opvallend is dat deze getuigenverklaringen onder b) genoemd, kennelijk zijn afgelegd vóór het gewezen vonnis in de strafzaak op 23 oktober 2001, maar dat deze getuigenverklaringen zich niet in het strafdossier bevinden. Het lijkt er in eerste instantie op dat deze getuigenverklaringen met het oog op de naderende terechtzitting van de politierechter zijn opgemaakt, of op voorhand zijn toegezonden. De bestuursrechter zou in dat geval op basis van dezelfde stukken een (feitelijk) oordeel hebben gegeven, dat afwijkt van het eerder op basis van datzelfde dossier gegeven oordeel van de strafrechter. Dat verschil geeft blijk van een andere waardering van de feiten door de verschillende rechters, maar is geen grond voor herziening. De aanvrage zou derhalve niet tot herziening kunnen leiden.(6)
De eerste brief is gericht aan de "Arrondissementsrechtbank". Maar dat kan ook de rechtbank Dordrecht zijn, betrokken bij de bestuursrechtelijke procedure, en niet de rechtbank (politierechter) te Middelburg. De bestuursrechtelijke procedure heeft het volgende verloop gehad. Bij besluit van 13 december 2000 heeft de Sociale Verzekeringsbank de nabestaandenuitkering van verdachte ingetrokken. Verdachte heeft bezwaar gemaakt maar dat is op 8 mei 2001 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verdachte zich tot de rechtbank te Dordrecht gewend en deze heeft op 28 juni 2002 het beroep tegen het besluit van 8 mei 2001 gegrond verklaard. Het daartegen door de Sociale Verzekeringsbank ingestelde beroep leidde tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, d.d. 30 november 2004. De Centrale Raad van Beroep rept over de stukken die "in beroep" (lees: reeds bij de rechtbank te Dordrecht) in het geding zijn gebracht.
7. Ik vermoed dat de stukken inderdaad enkel in de bestuursrechtelijke procedure zijn ingebracht, en niet in de strafrechtsprocedure. In de eerste plaats omdat de stukken zich inderdaad niet in het strafdossier bevinden. Voorts was bij het opstellen van de verklaringen nog geen dagvaarding voor de strafzaak uitgebracht. Die is pas op 27 augustus 2001 in persoon uitgereikt. Tenslotte had aanvraagster net bot gevangen op haar bezwaar bij de Sociale Verzekeringsbank, waarna zij wellicht in beroep haar ingenomen stellingen bij de bestuursrechter in de rechtbank Dordrecht nader heeft willen onderbouwen. De overlegde stukken sluiten ook nauw aan bij de opsomming van aanvraagster in haar bezwaarschrift. Zij stelt daarin:
"Maar ondanks dat was ik nog wel heel veel in [plaats A]. Ik had hier mijn sociale contacten, zat in [plaats C] op lijndansen, en was iedere donderdag bij mijn moeder in [plaats E]. De weekenden waren we ook veel hier en ook [getuige 6] ging dan mee. In de vakanties was [betrokkene] in [plaats A]. Alles stond ook op [plaats A]. Hij is ook gewoon hier in [plaats A] naar de tandarts en de dokter geweest."
Primair stel ik mij dan ook op het standpunt dat de stukken die thans aan de Hoge Raad zijn toegezonden, niet bij de politierechter te Middelburg bekend waren.
8. De volgende vraag is dan of die stukken het ernstige vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest bij de politierechter, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
9. Het vonnis van de politierechter is niet uitgewerkt, noch is er een proces-verbaal van de terechtzitting voorhanden. De bewijsvoering die aan de veroordeling ten grondslag ligt dient daarom geconstrueerd te worden. De politierechter heeft bij zijn veroordeling ongetwijfeld gelet op de aangifte van de Sociale Verzekeringsbank en de verklaring van [getuige 6]. Tenslotte zijn delen van verdachtes eigen verklaring bruikbaar voor het bewijs.
10. De thans aan de Hoge Raad toegezonden stukken doen niet het ernstige vermoeden(7) rijzen dat de politierechter aanvraagster vrijgesproken zou hebben. De verklaring van [getuige 6], die ondubbelzinnig verklaart dat aanvraagster en hij in de tenlastegelegde periode hebben samengewoond en dat zij gezamenlijk de kosten van de huishouding droegen, wordt door de stukken naar mijn idee onvoldoende terzijde geschoven. Er is bijvoorbeeld geen duidelijke verklaring van de getuige [getuige 6] zelf, inhoudende dat hij zijn belastende verklaring intrekt of toegeeft dat hij uit rancune valselijk heeft verklaard, en evenmin zijn er verklaringen van anderen die de betrouwbaarheid van deze getuige ernstig in twijfel trekken. Geconfronteerd met de verklaring van [getuige 6] kan aanvraagster ook geen verklaring geven waarom [getuige 6] verklaart zoals hij heeft verklaard. Daarnaast heeft aanvraagster zelf een verklaring afgelegd, waarin zij uitlegt dat zij zich kan voorstellen dat men spreekt van samenwonen. [Getuige 6] had immers de zorg voor de zoon van aanvraagster, [betrokkene], op zich genomen en zij zocht hem vaak op. Voorts wijst zij op de omstandigheid dat zij werk had gevonden en het wilde doen voorkomen dat zij inderdaad in [plaats B] woonachtig was. De reden waarom zij per se haar werkgever wilde doen geloven dat zij in Zeeland woonde, blijft mij onduidelijk. Als reden geeft ze [betrokkene] op. Zij bestempelt het adres van [getuige 6] als haar werkadres. Uit de ritspecificaties blijkt dat zij meestal drie, maar soms ook vijf dagen in de week werkte. Boven haar sollicitatieformulier staat genoteerd: "alleen donderdag niet", kennelijk had zij als enige werkrestrictie aangegeven dat zij de donderdag vrij zou willen houden. Dit brengt naar mijn idee met zich dat zij in bepaalde periodes vaker in [plaats B] zat dan in [plaats A]. Voorts heeft zij een bankrekening geopend in [plaats B], waarvan de afschriften - met daarop haar salarisstortingen - ook naar het adres in [plaats B] gingen en schreef zij aan haar werkgever dat zij in juli 1999 in Zeeland is komen wonen. Haar beweegredenen daarvoor blijven ook onduidelijk. Blijkens haar eerste verklaring bezat zij een sleutel van de woning van [getuige 6], was zij daar vaak en deed daar het huishouden.
Aanvraagster heeft zich bij het vonnis van de politierechter, op tegenspraak gewezen, neergelegd. Men zou zich kunnen afvragen of, als zij van oordeel was dat geen sprake was van samenwonen of een gemeenschappelijke huishouding, het instellen van hoger beroep niet voor de hand zou hebben gelegen. Dit is echter volgens mr. M.J.A. Duker een argument dat Uw Raad niet snel aan de indiener van een herzieningsverzoek zou tegenwerpen.(8) Wat aanvraagster precies bij de politierechter heeft aangevoerd en waarom zij de verklaringen uit juni 2001 niet in de strafrechtelijke procedure heeft ingebracht, onthult aanvraagster verder niet. (9)
De ingebrachte stukken leggen naar mijn idee dus onvoldoende gewicht in de weegschaal.
De verklaringen van de buren op de huisnummers [3] en [1] springen daarbij het meest in het oog, maar die moeten naar mijn idee met terughoudendheid gelezen worden. Hoe kan iemand verklaren dat een ander, twee huizen verderop, "permanent" haar woning gebruikt, en juist in de tenlastegelegde periode? De directe buurman onderbouwt zijn mening, inhoudende dat zij in hoofdzaak haar verblijf in [plaats A] heeft gehouden, nog enigszins, maar de vraag is wel of hij dit op 8 juni 2001 zo stellig kan verklaren over een hele periode van 1 juli 1999 tot 7 augustus 2000. De verklaringen zijn, nu zij reppen over een bepaalde periode onmiskenbaar tot stand gekomen met of middels inlichtingen van de aanvraagster.
De telefoon- en energierekeningen, voor zover deze moeten aantonen dat zij te [plaats A] verbleef, kunnen net zo goed zijn "veroorzaakt" door haar andere zoon, die naar eigen zeggen in de periode bij haar verbleef.
Een doktersverklaring, een tandartsverklaring en bezoekjes aan [bedrijf A] en dansen op woensdagavond zeggen niets over de vraag of aanvraagster in die periode samenwoonde en/of een (duurzame) gezamenlijke/gemeenschappelijke huishouding in Zeeland voerde. [plaats B] en [plaats A] liggen tenslotte ook niet onoverbrugbaar uit elkaar.(10)
De stukken vormen in feite niet meer en niet minder dan enkel onderbouwingen van feitelijke stellingen die ongetwijfeld ter terechtzitting bij de politierechter zijn ingenomen. In zoverre was de politierechter weliswaar niet bekend met de ondersteunende stukken zoals in de bestuursrechterlijke procedure ingebracht, maar wel met de feiten die aanvraagster ter verdediging heeft aangevoerd en die thans worden ondersteund met die stukken. De politierechter zal best aan hebben willen nemen dat verdachte bijvoorbeeld op woensdag en donderdag buiten [plaats B] activiteiten had en dat de buurman haar op verschillende momenten in haar woning in [plaats A] heeft gezien, maar dat neemt niet weg dat er, wellicht niet gedurende de gehele periode maar wel ergens in de bewezenverklaarde periode, sprake kan zijn geweest van een gemeenschappelijke huishouding in [plaats B].
De verklaring van [getuige 6] wordt door de bestuursrechter als te algemeen aangemerkt, en eigenlijk is de Centrale Raad van Beroep van oordeel dat er in [plaats B] onvoldoende onderzoek is gedaan. De strafrechter heeft echter kennelijk geen twijfels gehad over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 6] en diens verklaring, alsmede de mate waarin onderzoek zal zijn gedaan. Daarbij zal ook mee zijn meegerekend dat aanvraagster - in ieder geval bij de sociale rechercheurs - geen verklaring heeft kunnen geven waarom de getuige [getuige 6] belastend heeft verklaard.
De uitspraak van de strafrechter is, nu met name over de betrouwbaarheid van [getuige 6] en de mate waarin onderzoek is gedaan anders kan worden gedacht, "bestaanbaar" met de uitspraak van de bestuursrechter.
12. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de aanvrage niet tot herziening kan leiden. De aanvrage tot herziening dient te worden afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Abusievelijk is in de aantekening mondeling vonnis een kwalificatie opgenomen gebaseerd op de voorloper van de Algemene nabestaandenwet, de op 1 juli 1996 vervallen Algemene Weduwen- en Wezenwet (1959).
2 Aanvraagster vraagt in haar verzoek strikt genomen enkel om zuivering van het strafblad.
3 Zie het als bijlage aan het herzieningsverzoek gehechte "Herziene beschikking op bezwaar", d.d. 1 februari 2005. De nieuwe beslissing luidt: "Uw recht op nabestaandenuitkering wordt ingaande 1 juli 1999 gecontinueerd."
4 De enkele beslissing van een civiele rechter (HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 210), of van de bestuursrechter (HR 7 oktober 2003, NS 2003, 409) of bestuursrechter en een minister (HR 4 september 2007, LJN BB2749) is onvoldoende om te spreken van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef sub 2, Sv. In mijn conclusie vóór HR 6 februari 2001, LJN AA9882 schreef ik: "alleen wanneer in de administratieve of civiele procedure feiten boven water komen die aan de strafrechter niet gebleken waren en die voldoen aan de eis van art. 457 lid 1 onder 2 Sv komt herziening in aanmerking".
5 De Centrale Raad van Beroep rept over "verklaringen die in beroep van de zijde van gedaagde over haar verblijf in [plaats A] in het geding zijn gebracht" Naar aanleiding hiervan heeft Uw griffier verzocht die stukken nog toe te zenden, waarna de bundel met de stukken via de fax naar de Hoge Raad is gezonden.
6 Zie de eerder aangehaalde HR 7 oktober 2003 en HR 4 september 2007. Had de (hoogste) bestuursrechter vóór de strafrechter onherroepelijk beslist, dan had gegolden dat dan de strafrechter in beginsel gehouden is aan het oordeel van de bestuursrechter, mits het oordeel van de bestuursrechter een rechtsoordeel inhoudt over een typisch bestuursrechtelijk vraagstuk, zoals de uitspraak van de bestuursrechter dat een algemeen verbindend voorschrift onverbindend is, of een bestuursbesluit nietig is, vgl. bijv. HR 27 maart 2007, LJN AZ6007, de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Knigge vóór HR 19 juni 2007, LJN AY9194, punt 8.10 ev., HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, HR 26 november 2002, NJ 2003, 81, rov. 3.5, HR 11 oktober 2005, LJN AS9222 en HR 25 september 2007, LJN BA7935. De bestuursrechter heeft op die gebieden meer specialiteit in huis dan de strafrechter. Als het oordeel is gebaseerd op een puur feitelijke kwestie, geldt dat de strafrechter toch tot een ander oordeel kan komen, omdat hij de feiten anders kan wegen, vgl. HR 11 mei 2004, LJN AO5690, rov. 3.6. Daarnaast merk ik nog op dat het voor herziening ook niet van belang is of de strafrechter van de beslissing van de bestuursrechter hád kunnen weten (omdat die bestuursrechter eerder uitspraak heeft gedaan), maar óf de feiten en omstandigheden die tot die bestuursrechtelijke beslissing hebben geleid de strafrechter bekend waren, vgl. het eerder aangehaalde HR 6 februari 2001, LJN AA9882, waarin het LISV (net) vóór de strafrechter had beslist.
7 Dit criterium kan worden uitgelegd als "naar alle waarschijnlijkheid": meer dan "mogelijk", maar minder dan een "grote mate van waarschijnlijkheid", zie T. Kooijmans, Het novum als ingang van herziening, Delikt en Delinkwent, 2007, afl. 4/33 p. 410 ev., p. 425.
8 Mr. M.J.A. Duker in Melai, aant. 6.7, bij art. 457 Sv, suppl. 157 (oktober 2006) en het daar aangehaalde HR 18 februari 1997, NJ 1998, 34, met een aanvullende conclusie van mr. Van Dorst en m.nt. Knigge.
9 Hetgeen bij mij de vraag deed rijzen of de Sociale Verzekeringsbank wellicht (ook) niet op de hoogte is gebracht van haar werkzaamheden voor [bedrijf B], zodat zij wel degelijk iets te verzwijgen had voor de Sociale Verzekeringsbank en zich daarom in eerste instantie best kon neerleggen bij het vonnis van de politierechter. Maar in het onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank, dat aanving op 20 oktober 1999 met een telefoontje van aanvraagster met de vraag hoeveel zij mag bijverdienen, wordt wel melding gedaan van de huidige werkgever [bedrijf B], alwaar zij vanaf 13 maart 2000 werkzaam was. De tenlastelegging is dan ook alleen gebaseerd op het verzwijgen van samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding en/of de inkomsten van [getuige 6] en niet op het eventuele verzwijgen van inkomsten uit eigen werk.
10 Volgens de routeplanner liggen [plaats B] en [plaats A] 113,9 km van elkaar. [plaats C] ligt 4 km van [plaats A].