HR, 22-01-2008, nr. 00835/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC1343
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
00835/07
- LJN
BC1343
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC1343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1343
ECLI:NL:PHR:2008:BC1343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1343
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Indienen cassatieschriftuur. De schriftuur van cassatie ingediend door de raadsman van verdachte is blijkens 2 daarop geplaatste stempels op 1-6-2007 bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage en – kennelijk na doorzending - op 6-6-2007 bij de strafgriffie van de HR ingekomen. De aanzegging a.b.i. art. 435.1 Sv is op 4-4-2007 aan verdachte in persoon betekend. Ingevolge art. 437.2 Sv is de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van n-o verplicht binnen 2 maanden nadat de aanzegging is betekend, bij de HR door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Nu de schriftuur niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de HR is ingediend, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437.2 Sv, zodat verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 00835/07
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 juli 2006, nummer 20/009015-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 26 april 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede een geldboete van € 1.250,-, subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts is hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden ontzegd, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze is een schriftuur ingediend.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Tot de stukken van het geding behoort een schriftuur van cassatie, ingediend door de raadsman van de verdachte. Blijkens twee daarop geplaatste stempels is deze schriftuur op 1 juni 2007 bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage en - kennelijk na doorzending - op 6 juni 2007 bij de strafgriffie van de Hoge Raad ingekomen.
3.2. De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op 4 april 2007 aan de verdachte in persoon betekend. Ingevolge art. 437, tweede lid, Sv is de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Nu de schriftuur niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad is ingediend, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2008.
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Indienen cassatieschriftuur. De schriftuur van cassatie ingediend door de raadsman van verdachte is blijkens 2 daarop geplaatste stempels op 1-6-2007 bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage en – kennelijk na doorzending - op 6-6-2007 bij de strafgriffie van de HR ingekomen. De aanzegging a.b.i. art. 435.1 Sv is op 4-4-2007 aan verdachte in persoon betekend. Ingevolge art. 437.2 Sv is de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van n-o verplicht binnen 2 maanden nadat de aanzegging is betekend, bij de HR door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Nu de schriftuur niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de HR is ingediend, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437.2 Sv, zodat verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
Nr. 00835/07
Mr. Machielse
Zitting 20 november 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 17 juli 2006 voor overtreding van art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, tot een geldboete van € 1250,00 en tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. M.F. van Immerzeel, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1. De vraag is of de Hoge Raad aan een bespreking van de middelen zal toekomen. Uit de stukken van dossier blijkt dat de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv aan verdachte in persoon is uitgereikt op 4 april 2007. De cassatieschriftuur is blijkens een stempel, daarop gesteld, ingeleverd bij het paleis van justitie te 's-Gravenhage en wel op 1 juni 2007. Een cassatieschriftuur moet evenwel volgens het tweede lid van art. 437 Sv bij de Hoge Raad worden ingediend.(1) Vervolgens is de schriftuur doorgezonden naar de Hoge Raad, waar hij op woensdag 6 juni 2007 is ontvangen. Op 6 juni 2007 was de in het tweede lid van art. 437 Sv genoemde termijn al met twee dagen overschreden. Wanneer een schriftuur te laat wordt ingediend leidt dat tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. De vraag is of hetzelfde geldt als een schriftuur wel is ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn, maar niet te bestemder plaatse.
3.2. Het indienen van een schriftuur binnen een bepaalde termijn is bij Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 467 tot ontvankelijkheidsvoorwaarde gemaakt.
Mr. Van Dorst schrijft dat de Hoge Raad vroeger wat betreft de plaats waar de schriftuur moet worden ingediend, niet al te formalistisch was als het ging om een schriftuur van verdachte zelf, omdat deze niet geacht kon worden zo precies op de hoogte te zijn van de toepasselijke voorschriften. Maar advocaten moeten geacht worden ervan op de hoogte te zijn dat cassatieschrifturen moeten worden ingediend op de griffie van de Hoge Raad zelf. Voorts schrijft hij dat het indienen op een verkeerde plaats nog niet fataal behoeft te zijn mits de schriftuur binnen de indieningstermijn van art. 437 Sv bij de Hoge Raad is binnengekomen.(2)
Het eisen van een schriftuur op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zou volgens de minister een afremmende werking kunnen hebben op het lichtvaardig aanwenden van het rechtsmiddel.(3) Inschakeling van een advocaat zou de kwaliteit en doelmatigheid van de rechtspleging in cassatie ten goede komen.(4) De minister bleek streng de hand te willen houden aan de ontvankelijkheidseisen:
"Indien niet binnen twee maanden een schriftuur wordt ingediend, volgt derhalve een niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep."(5)
Het instellen van cassatie bij een verkeerde instantie is door de Hoge Raad wel afgestraft met niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. In die zaak ging het om een advocaat die om de cassatietermijn te redden in plaats van bij het gerechtshof cassatieberoep aantekende bij de rechtbank.(6) Mijn voormalig ambtgenoot mr. Van Dorst wees in zijn conclusie op het belang van de juiste naleving van de voorschriften die het instellen van een rechtsmiddel regelen, gezien vanuit het oogpunt van een doelmatige en overzichtelijke rechtspleging. Als, doordat het rechtsmiddel op een verkeerde plaats wordt aangewend, voor belanghebbenden gedurende een bepaald tijdsverloop verborgen blijft dat een rechtsmiddel is ingesteld, zullen zij ervan uit kunnen gaan dat op het moment dat de rechtsmiddelentermijn is verlopen de beslissing onherroepelijk is. Het indienen van een cassatieschriftuur is ook een ontvankelijkheidsvoorwaarde. Betrokkenen als benadeelde partijen bijvoorbeeld, maar ook het OM, kunnen zich er wellicht van willen vergewissen dat binnen de door de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad een cassatieschriftuur is ingediend, om te weten te komen of het beroep ontvankelijk is. Wanneer een schriftuur bij de verkeerde instantie wordt ingeleverd kan dat leiden tot vertragingen en tot misverstanden.
De termijnen waarbinnen volgens de wettelijke bepalingen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld tegen de rechterlijke uitspraak zijn van openbare orde.(7) Hetgeen voor het instellen van het rechtsmiddel zelf geldt is volgens mij ook toe te passen op de andere ontvankelijkheidsvoorwaarde voor een cassatieberoep, het indienen binnen een door de wet vastgestelde termijn van een cassatieschriftuur.
Voorts wijs ik erop dat de Hoge Raad wat betreft de termijn waarbinnen een schriftuur moet worden ingediend in het verleden streng is opgetreden in zaken waarin de schriftuur per fax naar de Hoge Raad is verzonden, maar op het tijdstip waarop de griffie niet meer geopend was.(8)
Hoewel in de onderhavige zaak niet te voorzien is dat een regelmatige en vlotte rechtsgang door de foutieve inlevering is belemmerd meen ik toch, gelet op het feit dat de voorschriften die de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bepalen van openbare orde zijn, dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep moet worden uitgesproken nu de advocaat de schriftuur niet tijdig aan de Hoge Raad heeft doen toekomen.
Mijn conclusie is dat het beroep niet ontvankelijk zal worden verklaard. Indien de Hoge Raad over dit punt anders zou denken houd ik mij gereed voor een inhoudelijke bespreking van de voorgestelde middelen.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Mr. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 52.
2 Cassatie in strafzaken, p. 52/53.
3 Kamerstukken II 1997/98, 26027, nr. 3, p. 10.
4 Ibidem, p. 12.
5 Ibidem, p. 22.
6 HR 30 januari 1996, NJ 1996, 477 m.nt. Schalken.
7 Bijv. HR 23 januari 2007, LJN AZ3592.
8 HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55 m.nt. Snijders; HR 2 september 1997, nr. 105.557 (niet gepubliceerd); HR 9 maart 1999, nr. 110.140 (niet gepubliceerd); HR 23 mei 2000, NJ 2000, 465, waarin de Hoge Raad in de nieuwe regeling van de termijn waarbinnen de cassatieschriftuur bij de Hoge Raad moet worden ingediend, reden zag de eerdere jurisprudentie te versoepelen maar niet zover ging dat aan de termijn van twee maanden, gesteld in art. 437 lid 2 Sv, niet meer de hand zou behoeven te worden gehouden.
Beroepschrift 01‑06‑2007
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZES MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake:
het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 17 juli 2006 (aangevuld op 27 februari 2007), parketnummer 20-009015-05,
in de zaak van:
De heer [verdachte], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres]
te dezen vertegenwoordigd door:
mr. M.F. van Immerseel,
advocaat en bepaaldelijk gevolmachtigde
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres], te dezen vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J.M. Bonenkamp, kantoorhoudend te 's‑Gravenhage, die hij tot indiening van deze schriftuur heeft gemachtigd;
dat hij terzake van de hem telastegelegde feiten in eerste aanleg bij vonnis van de rechtbank te Breda van 26 april 2005 (parketnummer 02.006342-04) is veroordeeld tot betaling van een geldboete van zevenhonderdvijftig euro, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren;
dat hij bij arrest van 27 juli 2006 gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (parketnummer: 20-009015-05) in hoger beroep op de gronden als in dat arrest is omschreven, werd veroordeeld tot betaling van een geldboete van twaalfhonderdvijftig euro, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren;
dat hij bij akte ter griffie op 31 juli 2006 cassatie heeft doen aantekenen tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, zulks aangezien hij dit arrest op meerdere onderdelen niet begrijpt en hij de beslissing(en) van het Hof daarom ook maar moeilijk kan aanvaarden;
dat zijn advocaat in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd aan de hand van uitvoerige pleitnota's, die zijn overgelegd, zodat deze zich zullen bevinden in het dossier, waarvan door Uw Raad wordt kennisgenomen;
dat requirant tot cassatie de inhoud van deze pleitnota's, waarin ook de nodige vindplaatsen in literatuur en rechtspraak zijn opgenomen voorzover betrekking hebbend op de hierna te formuleren cassatiemiddelen, in deze cassatieschriftuur uitdrukkelijk wenst te insereren;
draagt voor de navolgende middelen van cassatie:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350 en 415 Sv, artikel 6 van de Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in weerwil van het door c.q. namens verdachte uitdrukkelijk en deugdelijk onderbouwd verweer de verklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2] heeft beoordeeld als consistent en betrouwbaar, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die dit oordeel niet vermogen te dragen, aangezien de verklaringen van de getuigen enkele maanden na het ongeval een volstrekt ander beeld geven dan de verklaringen ter zitting. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op dit middel
1.1
Namens requirante is in hoger beroep toegelicht dat uit de door [naam 1] (namens het slachtoffer optredend) opgetekende getuigenverklaringen een totaal ander beeld komt dan uit de getuigenverklaringen ter zitting.
1.2
Zo laat [naam 1] bij brief van 8 oktober 2004 weten dat de heer [getuige 1] heeft verklaard het ongeval te hebben gehoord (dus niet gezien) en direct daarna na de ongevalplaats is gegaan. Ter zitting verklaart deze getuige echter eerst gezien te hebben dat de auto net voordat de motorrijder aankwam de weg op reed. Daarna verklaart deze de klap gehoord te hebben en toen pas te hebben gekeken. Wederom in weerwil van zijn eerdere verklaring verklaart de heer [getuige 1] ter zitting dat hij niet direct daarna naar de ongevalplaats is gegaan, maar eerst de hond naar huis heeft gebracht.
1.3
Voorts is het vreemd dat de heer [getuige 1] verklaart het slachtoffer uit de sloot te hebben gehaald en daarna verklaart dat het slachtoffer in de berm lag, dat de heer [getuige 1] verklaart dat hij wel 112 zou hebben gebeld, maar desondanks eerst naar huis zou zijn gegaan (het is onlogisch om te oordelen dat het ongeval ernstig genoeg is om 112 te bellen, maar niet te gaan kijken of dat werkelijk zo is, laat staan om dan geen bijstand te verlenen), dat de heer [getuige 1] ter zitting aangeeft de snelheid van de motor te hebben beoordeeld. Ten aanzien van het laatste: in het licht van het feit dat [naam 1] vooral onderzoek deed naar de snelheid van de motor, is het onwaarschijnlijk dat de heer [getuige 1] tegenover [naam 1] heeft aangegeven de snelheid van de motor te hebben beoordeeld, terwijl het wel zo moet zijn dat [naam 1] hier naar heeft gevraagd. De heer [getuige 1] kan zich derhalve enkele maanden na het ongeval veel minder herinneren en ook andere feiten (!) dan twee jaar na het ongeval. De verklaring van de heer [getuige 1] wijkt in ieder geval op kenmerkende punten af.
1.4
Bij brief van 8 oktober 2004 laat [naam 1] weten dat de heer [getuige 2] zat te wachten om te worden opgehaald en na het ongeval, welke hij kennelijk niet heeft gezien omdat hij slechts de motorrijder zag vallen, naar buiten is gelopen. Ter zitting verklaart de heer [getuige 2] stellig dat hij buiten stond te wachten en voorts het ongeval in zijn geheel heeft waargenomen. [naam 1] laat tevens weten dat de heer [getuige 2] heeft verklaard met de automobilist heeft gesproken en deze heeft laten weten ‘zo de weg te zijn opgereden’ en het niet nodig te achten om de politie te bellen. Ter zitting verklaart de heer [getuige 2] echter stellig dat hij niemand ter plekke heeft gesproken. Aldus [naam 1] heeft de heer [getuige 2] verklaard dat hij heeft gezien dat de auto licht naar links stond gedraaid, richting Zundert. Ter terechtzitting verklaart de heer [getuige 2] echter stellig dat hij heeft gezien dat de auto in de richting België (hetgeen de andere kant op is) stond gedraaid. Ten aanzien van de snelheid van de motor verklaart de heer [getuige 2] dat hij de motorrijder altijd in een rustig tempo voorbij zag komen, waaruit moge blijken dat dit (historische gegevens en dus niet de actuele gegevens) de enige wijze is waarop hij de snelheid van de motor ten tijde van het ongeval kan inschatten. Ter zitting verklaart de heer [getuige 2] echter dat hij de motor heeft zien aankomen. Anders gezegd: de verklaring ter zitting staat op alle punten haaks op de eerdere verklaring. Ook de heer [getuige 2] weet enkele maanden na het ongeval veel minder details te vermelden dan na twee jaar.
1.5
Het moge duidelijk zijn dat met de loop van de tijd getuigenissen minder betrouwbaar worden. Het Gerechtshof heeft de brief van [naam 1] niet tot de bewijsmiddelen willen rekenen, maar had de informatie die hierin stond niet volledig mogen negeren. Uit het stuk van [naam 1] blijkt zonder enige twijfel dat beide getuigen het ongeval niet hebben zien gebeuren en dat zij van vele details enkele maanden na het ongeval niet op de hoogte zijn. Wel zijn zij er zeker van dat de auto (deels) op de Meirseweg stond. Dit is echter een niet ongebruikelijk fenomeen bij getuigen die zaken niet hebben waargenomen. Niet waargenomen zaken worden dan ‘logisch’ ingevuld. Er is een ongeval geweest waarbij een motorrijder die op de Meirseweg reed een auto heeft geraakt. Normaliter houdt zulks in dat de auto dan ook op de Meirseweg moet hebben gereden, nu voor het gevoel het onlogisch is dat de motor op de Rustenburgstraat zou zijn terechtgekomen.
1.6
Wat daarvan ook moge zijn, de getuigenverklaringen ter zitting wijken op essentiële punten compleet af van de verklaringen eerder tegenover [naam 1]. Door de verdediging is aangevoerd dat hieruit moge blijken dat de getuigen zich het voorval niet meer voor de geest kunnen halen. Zulks had niet van tafel mogen worden geveegd met de enkele constatering dat zij in de kern consistent zijn. Die kern kan niet anders zijn dan de stelling dat de auto op de Meirseweg stond. Een kern die iedere getuige die het ongeval niet heeft gezien wel zal melden.
1.7
Wat daarvan ook moge zijn, de getuigen zijn allesbehalve consistent in hun verklaringen. Met name spreken zij hun eerdere verklaringen op meerdere punten tegen. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het Hof tot het oordeel is gekomen (arrest Gerechtshof, pagina 3, laatste alinea) dat de getuigen een geloofwaardig beeld hebben geschetst van het gebeurde. Op die grond heeft het Hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed het feit bewezen verklaard.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350 en 415 Sv, artikel 6 van de Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in weerwil van het door c.q. namens verdachte uitdrukkelijk en deugdelijk onderbouwd verweer de verklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2] ten overstaan van [naam 1] terzijde heeft geschoven, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die dit oordeel niet vermogen te dragen, aangezien de verklaringen van de getuigen enkele maanden na het ongeval in zijn algemeenheid veel meer betrouwbaar zijn dan een verklaring enkele jaren later. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op dit middel
2.1
Zoals in punt 1.5 reeds aangegeven zijn getuigenissen met de loop van de tijd minder betrouwbaar. Het Gerechtshof heeft de brief van [naam 1] niet tot de bewijsmiddelen willen rekenen, maar had de informatie die hierin stond niet volledig mogen negeren, zeker niet, nu hieruit naar voren komt dat getuigen [getuige 2] en [getuige 1] het ongeval niet hebben gezien (brief [naam 1], d.d. 8 oktober 2004) en zij ook beiden impliciet aangeven de snelheid van de motor op de dag van het ongeval niet hebben beoordeeld. Hieruit volgt dat de getuigen slechts hebben kunnen verklaren over de situatie na het ongeval, welke niets zegt over de omstandigheden van het ongeval zelf.
2.2
Het Gerechtshof komt ondanks de brief van [naam 1], nota bene geschreven door een belangenbehartiger van het slachtoffer, tot het onbegrijpelijke oordeel het niet aannemelijk is dat getuigen [getuige 2] en [getuige 1] het ongeval niet hebben gezien (arrest Gerechtshof, pagina 3, laatste alinea). Toch is dat nu precies wat zij tegen [naam 1] hebben verklaard enkele maanden na het ongeval. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het Hof tot het oordeel is gekomen dat het niet aannemelijk is dat getuigen het ongeval niet hebben gezien. Ook op die grond heeft het Hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed het feit bewezen verklaard.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350 en 415 Sv., artikel 6 Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof niet heeft onderzocht of het mogelijk oprijden van de Meirseweg door verdachte het ongeval ten gevolge heeft gehad. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op dit middel
3.1
Het Gerechtshof acht bewezen dat verdachte zich met zijn auto minstens voor een belangrijk gedeelte op de Meirseweg heeft bevonden op het moment van de aanrijding. Dit dient aldus het Gerechtshof te gelden als aanmerkelijk onachtzaam rijden. Vervolgens oordeelt het Gerechtshof dat het letsel van het slachtoffer aan verdachte is te wijten.
3.2
Het Gerechtshof heeft kennelijk niet onderzocht of er ook een causaal verband is tussen het onachtzaam rijden van verdachte en het ongeval en het daarmee samenhangende letsel. Immers, door het Gerechtshof is niet onderzocht waar de motor de auto heeft geraakt, ondanks in hoger beroep door de verdediging uitgebreid bepleit en toegelicht is dat de auto niet is geraakt op de Meirseweg, maar op de Rustenburgstraat.
3.3
Dat de motor ten tijde van het ongeval inmiddels op de Rustenburgstraat terecht was gekomen blijkt uit meerdere bewijsmiddelen. Zo is er de verklaring van het slachtoffer ter zitting dat hij het parallel aan de Meirseweg lopende fietspad op wilde rijden achter de auto van verdachte door (PV terechtzitting, d.d. 27 februari 2006, pagina 2 onderaan). Zulks lukte niet, maar was naar de mening van het slachtoffer wel gelukt indien verdachte was doorgereden. Ook verklaart het slachtoffer ‘rechtdoor’ te zijn gereden (PV terechtzitting, d.d. 27 februari 2006, pagina 3 halverwege, hetgeen ook meermaals door verdachte is gesteld). Een enkele blik op de foto's leert dan bij rechtdoor rijden de motor op de Rustenburgstraat terecht moet zijn gekomen.
3.4
Ook uit de schade van de auto blijkt dat de auto is geraakt ter hoogte van de deur. Zelfs indien de auto deels op de Meirseweg zou hebben gestaan, dan nog zou de motor op de Rustenburgstraat moeten hebben gereden om de auto hier te raken. Daarnaast volgt uit de vindplaats van de motor en het slachtoffer dat de motor op de Rustenburgstraat heeft gereden ten tijde van het ongeval.
3.5
Daarnaast heeft ook verdachte meermaals ter zitting verklaard dat de motor hem heeft geraakt terwijl deze inmiddels op de Rustenburgstraat heeft gereden.
3.6
Het Hof had derhalve moeten onderzoeken of en in hoeverre het ongeval niet zou zijn veroorzaakt indien verdachte niet op de Meirseweg terecht was gekomen. Immers, hoe minder de auto op de Meirseweg zou staan, hoe groter de kans dat de motorrijder, gelet op de gekozen route, de auto van verdachte zou raken. Juist door wel volledig op de Meirseweg pas tot stilstand te komen zou de motorrijder de auto van verdachte niet hebben geraakt.
3.7
Nu niet is onderzocht in hoeverre het ongeval en het daarmee gepaard gaande letsel te wijten is aan het rijgedrag van verdachte is het bestreden arrest onvoldoende met redenen omkleed (vide Uw arrest d.d. 18 mei 2004, NJ 2004/512).
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350 en 415 Sv, artikel 6 Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen de beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof het door c.q. namens verdachte uitdrukkelijk en deugdelijk onderbouwd verweer ter zake van de verontschuldigbare onmacht heeft verworpen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die dit oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op dit middel
4.1
Namens requirant is in hoger beroep uitgebreid bepleit en toegelicht dat verdachte zich bevond in een verontschuldigbare onmacht. Immers, verdachte heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een voorzichtig verkeersdeelnemer. Hij is gestopt (ook het slachtoffer verklaart op 27 februari 2006 dat verdachte heeft geremd alvorens hij weer de Meirseweg op wilde rijden, alsmede op 22 juli 2004 dat de auto ‘opeens weer ging rijden’), heeft gekeken en daarna pas opgereden.
4.2
Uit het feit dat verdachte is gestopt kan worden afgeleid dat hij ook heeft gekeken. Immers, niemand stopt om vervolgens zonder te kijken de weg weer op te rijden. Nu het daarmee op zijn minst aannemelijk is dat verdachte heeft gekeken, is daarmee eveneens aannemelijk dat verdachte in een verontschuldigbare onmacht verkeerde. Wat kan een bestuurder nog meer doen dan stoppen en kijken of er iets aan komt alvorens de weg op te rijden? Dat verdachte de motor niet heeft gezien kan hem slechts verweten worden indien hij niet of niet op de juiste wijze heeft gekeken (men kan hier denken aan vluchtig kijken zonder te stoppen).
4.3
Uit het arrest van het Hof blijkt niet van enig onderzoek naar aanleiding van het aangevoerde verweer. Reeds op grond hiervan dient het arrest van het Hof als onvoldoende met redenen omkleed te worden gecasseerd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350 en 415 Sv, artikel 6 van de Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in weerwil van het door c.q. namens verdachte uitdrukkelijk en deugdelijk onderbouwd verweer omtrent de snelheid van de motor het niet aannemelijk heeft geacht dat de motor te hard heeft gereden, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die dit oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op dit middel
5.1
Het oordeel van het Gerechtshof steunt vooral op de getuigenverklaring van het slachtoffer, die alle belang heeft bij het verklaren niet te hard te hebben gereden, alsmede op de getuigenverklaringen van de heren [getuige 2] en [getuige 1], die, zoals eerder aangegeven, enkele maanden na het ongeval nog niets konden verklaren over de snelheid van de motor vlak vóór het ongeval. Daarnaast is het voor leken al zo goed als onmogelijk om de snelheid van een voertuig in te schatten, hetgeen inhoudt dat het Gerechtshof niet had mogen afgaan op de verklaringen van de getuigen die zo zij de motor reeds hebben zien rijden voorafgaand aan het ongeval, niet meer dan een zeer ruwe schatting van de snelheid van de motor konden maken. Zeker nu een klein verschil al de kans op een ongeval aanmerkelijk vergroot (1 km/u snelheidsverschil vergroot de kans op een ongeval met 3%, Finch et al., 1994), had het Gerechtshof de stellig van de verdediging niet mogen passeren op basis van alleen de getuigenverklaringen.
5.2
De verdediging heeft uitvoerig en met schriftelijke stukken onderbouwd waarom de motor wel te hard moet hebben gereden (pleitnotitie, onder 2.7). Kort gezegd blijkt uit de schade aan de auto, de verklaring van het slachtoffer dat hij om de auto heen wilde sturen (hetgeen aangeeft dat voor zover het de afstand tot het voertuig betreft het slachtoffer het aannemelijk achtte dat er nog om de auto heen kon worden gestuurd), en de verklaring van verdachte dat de motor en vele tientallen meters moet hebben gehad om te remmen en dat de impactsnelheid van de motor zonder meer hoog lag. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het Hof tot het oordeel is gekomen dat het niet aannemelijk is dat de motor te hard zou hebben gereden en zulks geen bevestiging vindt in het onderzoek ter terechtzitting, alsmede dat de berekening is gebaseerd op speculatieve aannames, terwijl nota bene een deugdelijk uitgevoerde test ter zake als productie is overgelegd. Op die grond heeft het Hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de motor te hard zou hebben gereden.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 338, 350, 351 en 415 Sv, artikel 6 Wegenverkeerswet, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in weerwil van het door c.q. namens verdachte uitdrukkelijk en deugdelijk onderbouwd verweer bij het bepalen van de strafmaat geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke (financiële) omstandigheden van verdachte, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die dit oordeel niet vermogen te dragen, aangezien nota bene ten aanzien van de geldboete het Gerechtshof een hogere straf heeft opgelegd dan is geëist. Mitsdien is het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op dit middel
6.1
In de procedure voor het Hof is namens requirant bepleit dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte nopen tot een gereduceerde strafmaat, met name daar waar het de financiële component betreft (pleitnotitie, punt 5).
6.2
Uit het arrest van het Hof blijkt niet van enig onderzoek naar aanleiding van het aangevoerde verweer, ondanks de impliciete verwerping daarvan. Hiermee heeft het Hof de jurisprudentiële responsieplicht geschonden (vide Uw arresten van 18 april 1978, NJ 1978, 365 m.nt. ThWvV en 12 december 1978, NJ 1979, 142, m.nt. GEM). Reeds op grond hiervan dient het arrest van het Hof als onvoldoende met redenen omkleed te worden gecasseerd.
Conclusie:
Op voormelde gronden moge ik namens verdachte concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof.
M.F. van Immerseel, advocaat en daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde