HR, 21-12-2007, nr. 01327/07 B
ECLI:NL:PHR:2007:BB5359
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2007
- Zaaknummer
01327/07 B
- LJN
BB5359
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5359, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5359
ECLI:NL:PHR:2007:BB5359, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5359
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Verlenen verlof ex art. 552p.2 Sv. Inbeslagneming stukken van overtuiging ter uitvoering van een ingevolge het ERV gedaan Duits rechthulpverzoek strekkende tot inbeslagneming en overdracht. De rechter heeft zich in een geval als i.c. te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. – aan het verzoek ingevolge art. 552k.1 Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, i.h.b. art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van NL strafprocesrecht (vgl. HR LJN ZD2927). In de aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde overwegingen heeft de Rb tot uitdrukking gebracht dat zich hier geen belemmeringen als hiervoor bedoeld voordoen. Dat oordeel is gelet op het hier toepasselijke toetsingskader – waarin geen plaats is voor een onderzoek ten gronde naar de tegen de klager gerezen verdenking – en in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, onjuist, noch onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders indien de aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7-5-07 in de beschouwing wordt betrokken.
21 december 2007
Strafkamernr.
S 01327/07 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Groningen van 11 april 2007, nummer RK 07/59, betreffende het verlenen van het verlof als bedoeld in art, 552p, tweede lid, Sv in de zaak van:[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping door de Rechtbank van een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de inbeslagneming van stukken van overtuiging ter uitvoering van een ingevolge het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken gedaan Duits rechtshulpverzoek strekkende tot inbeslagneming en overdracht van die stukken van overtuiging.
3.2. Het in het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft zich namens betrokkene verzet tegen toewijzing van het verzoek. Zij heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris op basis van onvolledige informatie is overgegaan tot de genoemde doorzoeking. Uit de informatie zoals deze in het Duitse strafdossier is neergelegd, blijkt volgens de raadsvrouw onvoldoende van een redelijk vermoeden van schuld tegen betrokkene.
De doorzoeking en de inbeslaggenomen stukken zijn naar de mening van de raadsvrouw onrechtmatig verkregen nu niet blijkt van een gegronde verdenking tegen betrokkene. Reden waarom de raadsvrouw concludeert tot afwijzing van de vordering.
De stelling dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat op de informatie als aangeleverd door de Duitse autoriteiten moet worden afgegaan, maakt dit volgens de raadsvrouw niet anders, daar de Duitse rechter - te zijner tijd oordelend in de strafzaak tegen betrokkene - zonder nader onderzoek van de rechtmatigheid van het uit de doorzoeking verkregen bewijs zal uitgaan nu deze naar de in Nederland geldende vormvoorschriften zal zijn geschied.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat de rechter-commissaris ten tijde van het beoordelen van de vordering van de officier van justitie om tot doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering over te gaan, een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd en tot het oordeel is gekomen dat aan de bij de wet gestelde voorwaarden was voldaan. Bij dat oordeel was betrokken de vraag of op basis van de door de Duitse autoriteiten ter beschikking gestelde gegevens, kon worden gesteld dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld tegen betrokkene. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante gegevens bij het verzoek hebben overgelegd.
Bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie dient onderzocht te worden of het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan; of het verzoek voor inwilliging vatbaar is; of er sprake is van inbeslagname van stukken van overtuiging; of er sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid en of zich niet een dwingende weigeringsgrond voordoet.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord en de vordering van de officier van justitie derhalve dient te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat de rechtmatigheid van de uit de overgedragen stukken voortvloeiende bewijsmiddelen door de Duitse rechter - te zijner tijd oordelend in de strafzaak tegen betrokkene - dient te worden beoordeeld."
3.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580, heeft de rechter zich in een geval als het onderhavige te richten naar het volgende toetsingskader.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
3.4. In de aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich hier geen belemmeringen als hiervoor in 3.3 bedoeld voordoen. Dat oordeel geeft gelet op het hier toepasselijke toetsingskader - waarin geen plaats is voor een onderzoek ten gronde naar de tegen de klager gerezen verdenking - en in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat wordt niet anders indien de aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7 mei 2007 in de beschouwing wordt betrokken.
3.5. De klacht faalt derhalve.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2007.
Conclusie 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Verlenen verlof ex art. 552p.2 Sv. Inbeslagneming stukken van overtuiging ter uitvoering van een ingevolge het ERV gedaan Duits rechthulpverzoek strekkende tot inbeslagneming en overdracht. De rechter heeft zich in een geval als i.c. te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. – aan het verzoek ingevolge art. 552k.1 Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, i.h.b. art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van NL strafprocesrecht (vgl. HR LJN ZD2927). In de aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde overwegingen heeft de Rb tot uitdrukking gebracht dat zich hier geen belemmeringen als hiervoor bedoeld voordoen. Dat oordeel is gelet op het hier toepasselijke toetsingskader – waarin geen plaats is voor een onderzoek ten gronde naar de tegen de klager gerezen verdenking – en in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, onjuist, noch onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders indien de aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7-5-07 in de beschouwing wordt betrokken.
Griffienrs. 01327/07 B en 01867/07 B
Mr. Wortel
Zitting:18 september 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[klager]
1. Deze cassatieberoepen betreffen twee beschikkingen van de Rechtbank te Groningen.
Het cassatieberoep met griffienummer 01327/07 B is gericht tegen een beschikking van die Rechtbank met het kenmerk Rk 07/59. Bij die op 11 april 2007 genomen beschikking is het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend stukken van overtuiging, in beslag genomen ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp van de justitiële autoriteiten te Osnabrück (Bondsrepubliek Duitsland) ter beschikking van de officier van justitie te stellen, opdat deze de stukken van overtuiging zal kunnen overdragen aan de Duitse autoriteiten.
Het cassatieberoep met griffienummer 01867/07 B is gericht tegen een beschikking van die Rechtbank met het kenmerk Rk 07/197. Bij die op 4 april 2007 gegeven beschikking is een op de voet van art. 552a Sv ingediend beklag tegen de inbeslagneming van diezelfde voorwerpen, en tegen het uitblijven van een last tot teruggave, ongegrond verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal, schrifturen houdende cassatiemiddelen ingediend. De eerste drie middelen die worden aangevoerd tegen de beschikking waarbij het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof is verleend zijn letterlijk gelijk aan de eerste drie middelen die worden aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van het beklag. Tegen deze laatste beslissing wordt nog een vierde middel aangevoerd. Gelet op deze grote mate van overeenstemming van de klachten tegen de beide beschikkingen bespreek ik alle middelen in één conclusie.
Inzake beide beroepen
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat verlenen van verlof tot overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van Nederlands procesrecht.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de rechten die verzoeker krachtens art. 6 EVRM toekomen door het verlenen van het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof op flagrante wijze zullen worden geschonden, namelijk in geval de Duitse rechter niet in zijn oordeel zal betrekken of die aan de Duitse autoriteiten overgedragen voorwerpen op rechtmatige wijze zijn verkregen.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Bij beoordeling van die middelen dient te worden vooropgesteld dat bij een beslissing als de onderhavige, verlangd met het oog op de uitvoering van een tot Nederland gericht verzoek om rechtshulp, uitgangspunt behoort te zijn dat aan rechtshulpverzoeken die zijn gedaan krachtens een voor Nederland verbindend verdrag zoveel mogelijk gevolg dient te worden gegeven. Dit brengt mee dat van inwilliging van zodanig rechtshulpverzoek - in voorkomend geval dus ook van verlenen van het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof - slechts kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, voorvloeiende uit het toepasselijke rechtshulpverdrag of uit de wet, dan wel de uitvoering van het rechtshulpverzoek zou meebrengen dat een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de hier te lande erkende fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, vgl. HR NJ 2002, 580.
5. Overigens brengt ditzelfde uitgangspunt mij ertoe deze conclusie bij vervroeging te nemen, waarbij ook een rol speelt dat de behandeling van deze cassatieberoepen enige vertraging heeft opgelopen doordat aanvankelijk ingestuurde exemplaren van de cassatieschrifturen niet waren ondertekend.
6. In de beide bestreden beschikkingen is overwogen, voor zover hier van belang:
"De raadsvrouw {...] heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris op basis van onvolledige informatie is overgegaan tot de genoemde doorzoeking [...]. Uit de informatie zoals deze in het Duitse strafdossier is neergelegd, blijkt volgens de raadsvrouw onvoldoende van een redelijk vermoeden van schuld tegen [klager/betrokkene].
De doorzoeking en de inbeslaggenomen stukken zijn naar de mening van de raadsvrouw onrechtmatig verkregen nu niet blijkt van een gegronde verdenking tegen [klager/betrokkene]. Reden waarom [klager verzoekt het beslag op te heffen met last tot teruggave aan klager / de raadsvrouw concludeert tot afwijzing van de vordering].
(alleen in de beschikking strekkende tot verlening van het in art. 552p, derde lid, Sv bedoelde verlof)
De stelling dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat op de informatie als aangeleverd door de Duitse autoriteiten moet worden afgegaan, maakt dit volgens de raadsvrouw niet anders, daar de Duitse rechter - te zijner tijd oordelend in de strafzaak tegen betrokkene - zonder nader onderzoek van de rechtmatigheid van het uit de doorzoeking verkregen bewijs zal uitgaan nu deze naar de in Nederland geldende vormvoorschriften zal zijn geschied.
BEOORDELING
De rechtbank overweegt dat de rechter-commissaris ten tijde van het beoordelen van de vordering van de officier van justitie om tot doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering over te gaan, een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd en tot het oordeel is gekomen dat aan de bij de wet gestelde voorwaarden is voldaan. Bij dat oordeel was betrokken de vraag of op basis van de door de Duitse autoriteiten te beschikking gestelde gegevens, kon worden gesteld dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld tegen klager. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante gegevens bij het verzoek hebben overgelegd."
7. Waar het aankomt op de rechtmatige toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden die slechts met machtiging van de rechter-commissaris kunnen worden aangewend, heeft naar Nederlands recht in het algemeen te gelden dat ter beoordeling van de zittingsrechter staat of de rechter-commissaris in redelijkheid de wettelijk vereiste machtiging heeft kunnen geven, en voorts of de officier van justitie, met de door de rechter-commissaris verstrekte machtiging, rechtmatig gebruik heeft gemaakt van de hem door de wet toegekende bevoegdheid, vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT4351. Bij dit door de zittingsrechter te verrichten onderzoek dient derhalve een zekere terughoudendheid in acht te worden genomen. Ter beoordeling staat of de rechter-commissaris en, wat de concrete toepassing van de bevoegdheid betreft, de officier van justitie in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat aan de wettelijke vereisten en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit was voldaan.
8. Met de laatste zin van de hierboven aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitdrukking gebracht dat het vertrouwensbeginsel in het internationale rechtshulpverkeer meebrengt dat er bij de beoordeling en uitvoering van een rechtshulpverzoek vanuit gegaan moet worden dat de verzoekende Staat terecht stelt dat er (naar de maatstaven van zijn eigen wettelijk systeem) voldoende aanwijzingen van betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit voorhanden zijn.
9. Gelet op deze uitgangspunten is het in de hierboven aangehaalde overwegingen besloten liggende oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de inwilliging van het rechtshulpverzoek een inbreuk zal opleveren op fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
10. Verder brengt het reeds genoemde vertrouwensbeginsel in het internationale rechtshulpverkeer mee dat er ten aanzien van een verzoekende Staat die de bindende kracht van het EVRM heeft aanvaard vanuit moet worden gegaan dat de schending van in dit verdrag gewaarborgde rechten in die Staat kan worden voorgelegd aan een rechterlijke autoriteit die in staat is aan dat verweer, voor zover het gegrond wordt bevonden, gepaste consequenties te verbinden, vgl (met betrekking tot uitlevering) HR NJ 2004, 42.
11. De in feitelijke aanleg betrokken en in de cassatiemiddelen herhaalde stelling dat uit een eerder ten laste van verzoeker gewezen vonnis van een Duitse rechter volgt dat deze na overdracht van hier te lande inbeslaggenomen voorwerpen zonder meer uitgaat van een rechtmatige inbeslagneming en daarom niet bereid is nog te onderzoeken of de uitvoering van een door de Duitse autoriteiten gedaan rechtshulpverzoek tot schending van de in het EVRM gewaarborgde rechten heeft geleid, rechtvaardigt geen afwijking van het zojuist genoemde uitgangspunt, reeds omdat niet bekend is op welke gronden de Duitse rechter in die eerdere strafzaak tot de beweerde beslissing is gekomen.
12. In de toelichting op de middelen wordt ten slotte aangevoerd dat uit een nagezonden brief van het Staatsanwaltschaft Osnabrück gedateerd 7 mei 2007 is erkend dat het rechtshulpverzoek onjuiste informatie bevat ten aanzien van de (destijds) tegen verzoeker bestaande verdenking.
13. Bedoelde brief en een vertaling daarvan zijn bij de schriftuur gevoegd. De brief houdt in dat een bij het oorspronkelijk rechtshulpverzoek gevoegd politierapport onjuist is. In dit rapport werd vermeld dat verzoeker in Duitsland is veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij drie in 1997 gepleegde overvallen. Dat had de opsteller van het rapport verkeerd begrepen, althans hij heeft dit ten onrechte voorgehouden aan degenen die het verzoek om rechtshulp dienden op te stellen. In werkelijkheid, aldus de Staatsanwalt in diens brief van 7 mei 2007, heeft ten aanzien van verzoeker de verdenking bestaan dat hij als mededader bij deze drie feiten betrokken is geweest, doch is hij ter zake van slechts één van die bankovervallen veroordeeld. Van een tweede, in het politierapport genoemde, overval is verzoeker vrijgesproken, en de derde in dit rapport genoemde overval is verzoeker destijds zelfs niet tenlastegelegd.
De Staatsanwalt verzoekt te vernemen of de reeds verleende rechtshulp ook verleend zou zijn indien van meet af aan duidelijk zou zijn geweest dat verzoeker ter zake van slechts één van de genoemde, in 1997 begane, feiten is veroordeeld.
14. Bij de stukken bevindt zich een rechtshulpverzoek gedateerd 8 november 2006, strekkende tot doorzoeking van de woningen van verzoeker en een andere persoon en de eventueel bij hen in gebruik zijnde voertuigen. Daarbij is gevoegd een exemplaar van een Beschluss van een rechter in het Amtsgericht te Osnabrück gedateerd 4 november 2006, waarin als verdenking jegens verzoeker is omschreven dat hij betrokken is geweest bij vijf overvallen ("schwerer Raub" of "schwere räuberische Erpressung"), gepleegd op verschillende tijdstippen in de jaren 2005 en 2006.
15. De onjuistheid in de gronden waarop verzoeker in Duitsland als verdachte is aangemerkt betreft derhalve niet rechtstreeks de feiten die hij vermoedelijk heeft begaan, maar de in (een) eerder gevoerd(e) strafrechtelijk(e) onderzoek(en) gerezen verdenking als feitelijke grond om hem ook ter zake van de nu onderzochte overvallen als verdachte aan te merken. Daarbij is, ook in het zojuist genoemde Beschluss van het Amtsgericht Osnabrück, opgemerkt dat deze thans onderzochte overvallen overeenkomsten vertonen met de in 1997 begane feiten.
16. In dit Beschluss zijn nog andere belastende aanwijzingen tegen verzoeker genoemd. Zo zijn ter zake van een op 11 februari 2005 te Haren/Rütenbrok gepleegde bankoverval acht DNA-mengsporen gevonden, terwijl nadien werd vastgesteld dat verzoekers DNA met zeven van die sporen overeenstemt, en het DNA van zijn medeverdachte met alle acht sporen.
In een vluchtauto, die zou zijn gebruikt na een op 28 april 2006 in Dörpen uitgevoerde bankoverval, is op het stuurwiel een (voorshands) gedeeltelijk DNA-spoor aangetroffen dat overeen kan komen met het DNA van verzoeker.
17. Deze cassatieprocedure lijkt mij niet te geëigende weg om de Staatsanwalt te Osnabrück antwoord te geven op zijn hierboven, onder 13, genoemde vraag. Niettemin merk ik op dat het voorshands niet in de rede ligt, gelet op het geheel van aanwijzingen tegen verzoeker met betrekking tot de feiten waarvan hij thans in Duitsland wordt verdacht, dat de daartoe bevoegde autoriteit zal oordelen dat de rechtshulp niet (op dezelfde wijze) zou zijn verleend indien van meet af aan duidelijk zou zijn geweest dat de eerdere veroordeling van verzoeker geen betrekking had op drie overvallen, doch op slechts één van de drie overvallen ter zake waarvan hij destijds als verdachte is aangemerkt.
18. Ook voor zover de middelen verwijzen naar de brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7 mei 2007 kunnen zij derhalve geen doel treffen, waarbij ik daarlaat of bij de beoordeling in cassatie van beslissingen als hier bestreden rekening kan worden gehouden met (de inhoud van) geschriften die niet bekend konden zijn aan de rechter die de beslissingen genomen heeft.
19. De eerste twee middelen falen.
20. Het derde middel behelst de klacht dat de bestreden beschikkingen nietig zijn omdat art. 23, tweede lid, Sv niet is nageleefd, aangezien de belanghebbende [betrokkene 1] niet is opgeroepen.
21. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken gaat het, wat de thans bestreden beschikkingen betreft, om voorwerpen die op de navolgende plaatsen zijn inbeslaggenomen. Voorts blijkt uit die stukken dat de verzoekende autoriteiten de hierna genoemde, op die plaatsen inbeslaggenomen, voorwerpen ter beschikking willen krijgen.
inbeslaggenomen in verzoekers woning:
- diverse landkaarten van gebieden in Duitsland;
- vellen en stukjes papier met telefoonnummers en een portemonnaie met daarin telefoonnummers;
- correspondentie met, en afschriften van, een bank;
- verpakkingsmateriaal van een draagbare telefoon en een 'accubatterij';
- een stuk papier met tekeningen;
- voorwerpen die kennelijk voor sporenonderzoek zijn bestemd, zoals 4 aangescherpte schroeven, een stuk van een garagedeur met notities (!) en diverse stukjes glas met zand van "het terrein", een fietsbel en een "sluitpen";
- correspondentie en bescheiden, waaronder rekeningen van een hotel;
- een kalender;
- autosleuteltjes behorende bij een Pontiac en bij een Volkswagen;
- een lottoformulier en een parkeerbon;
- een sporttas en een kleding, te weten een broek, een muts, een jack en een helm;
inbeslaggenomen in verzoekers auto:
- kleding, te weten een T-shirt, een vest, een windjack, jeans, een onderbroek, sokken en schoenen, alsmede 140 euro in bankbiljetten;
- een document van een bank, een verzekeringscertificaat ten name van verzoeker, de papieren van de onderzochte auto;
- een vertaalcomputertje;
- twee bankpassen ten name van verzoeker;
- twee zonnebrillen, een wegenatlas en voorts een vrij groot aantal voorwerpen die nauwelijks enige waarde zullen vertegenwoordigen en die kennelijk moeten dienen voor sporenonderzoek of ander technisch onderzoek, zoals colaflessen, zuurtjespapiertjes, sigarettendoosjes en een pakje tabak, parkeertickets, plakband, en nog enkele dergelijke voorwerpen;
- resultaten van sporenonderzoek in de auto, te weten DNA-monsters en stukjes plakband met vezelsporen;
- nog eens een bedrag aan contant geld, te weten bijna vijftienduizend euro in ongeveer 250 coupures;
inbeslaggenomen in de buurt van Ter Apel
- een als vluchtfiets beschouwd damesrijwiel, die in Winschoten zou zijn gestolen, en enkele kleine, ter plekke gevonden, voorwerpen.
Voorts is, onder meer vanuit diens woning, ook nog het een en ander inbeslaggenomen ten laste van een in het rechtshulpverzoek genoemde mededader.
22. Het klaagschrift bevat de stelling dat "[k]lager althans zijn vriendin [betrokkene 1] [...] eigenaar [zijn] van de inbeslaggenomen voorwerpen". Door of namens verzoeker is, voor zover blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, niet nader uiteengezet welke inbeslaggenomen voorwerpen (mede) aan die vriendin toebehoren.
23. Naar mijn inzicht kan het ervoor gehouden worden dat de Rechtbank uit de zojuist samengevatte aard van de inbeslaggenomen en over te dragen voorwerpen heeft afgeleid - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat het gaat om voorwerpen die hetzij aan (niemand anders dan) verzoeker toebehoren, zoals de kledingstukken, de op zijn naam gestelde documenten en hetgeen in zijn auto werd aangetroffen, hetzij voorwerpen die de belichaming vormen van het bij gelegenheid van de doorzoekingen uitgevoerde technisch onderzoek, zodat de omstandigheid dat een aantal van die voorwerpen is inbeslaggenomen in de woning die door verzoeker en zijn vriendin gezamenlijk wordt bewoond niet meebrengt dat laatstgenoemde als belanghebbende bij het beklag en/of het in artikel 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof moet worden aangemerkt.
24. Voor zover daarover anders geoordeeld zou moeten worden, meen ik dat thans op dezelfde grond kan worden vastgesteld dat genoemde [betrokkene 1], verzoekers vriendin, geen nadeel kan hebben ondervonden doordat zij voor de behandeling van het klaagschrift en het verlof niet als belanghebbende is opgeroepen. A fortiori kan verzoeker daardoor niet in enig belang zijn geschaad.
Het middel faalt derhalve
Inzake het beroep met griffienummer 01867/07 B
25. Het vierde middel bevat de klacht dat ten onrechte geen (afzonderlijk gemotiveerde) beslissing is genomen op het verweer dat de onrechtmatigheid van de bewijsgaring ook in de weg behoort te staan aan het verlenen van het in art. 552oa, vierde lid, Sv bedoelde verlof.
26. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken heeft de Rechtbank het in art. 552oa, vierde lid, Sv bedoelde verlof tot overdracht van gegevensdragers betreffende het afluisteren van telefoongesprekken verleend bij afzonderlijke beschikking, gegeven op 11 april 2007 (kenmerk Rk 07/62).
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat tegen deze beschikking cassatie is ingesteld.
Het middel moet daarom buiten bespreking blijven.
27. Nu geen van de middelen, voor zover zij voor beoordeling in aanmerking komen, doel treft, concludeer ik tot verwerping van dit beroep.
Naar mijn oordeel lenen de eerste drie middelen, en daarmee ook het beroep, zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,