HR, 06-11-2007, nr. 02171/06
ECLI:NL:HR:2007:BB4842
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2007
- Zaaknummer
02171/06
- LJN
BB4842
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB4842, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB4842
ECLI:NL:HR:2007:BB4842, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB4842
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het Hof heeft, in overeenstemming met art. 359.5 Sv in zijn overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur hebben bepaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in het bijzonder ook de redenen opgegeven waarom het het standpunt van de verdediging dat kon worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr niet deelde. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde het Hof daarbij niet nader uiteen te zetten waarom het tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij het misdrijf van art. 162.3 WVW 1994 – waarop een wettelijk strafmaximum staat van 3 mnd gevangenisstraf of een geldboete van de 3e categorie – een gevangenisstraf van 2 wkn pleegt op te leggen.
Nr. 02171/06
Mr. Vellinga
Zitting: 11 september 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "overtreding van artikel 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging, mede in het licht van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hieromtrent onvoldoende, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"2.
hij op 06 mei 2004 om ongeveer 21.10 uur, te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, als degene aan wie een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 was opgelegd, gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod gold, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd."
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2005 houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
"Daarop voert de raadsman het woord overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities, waarvan een afschrift aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de gehele inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, inclusief de bijlagen en de door de griffier aangetekende aanvullingen voorzover deze niet reeds hieronder zijn weergegeven."
Het gedeelte van de pleitnotities waarop het middel doelt luidt als volgt:
"64. De communicatie tussen verbalisanten en [verdachte] is bepaald niet deëscalerend verlopen. Verbalisanten hebben [verdachte] bij aankomst op het politiebureau diens telefoon afgenomen. Zij wisten dat de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis lag en dat het de bedoeling van [verdachte] was geweest haar die avond op te zoeken (zie de niet ondertekende verklaring van [verdachte] bij politie d.d. 6 mei 2004, 19:53 uur).
65. Zij hebben hem desondanks geen gelegenheid gegeven de telefoon te beantwoorden toen deze een paar maal ging. Ze hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn familie te bellen dat het geplande bezoek aan de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis niet kon doorgaan. Zij hebben hem geen tegenonderzoek toegestaan. Zij hebben onjuiste informatie omtrent dat tegenonderzoek gegeven, welke er (voorspelbaar toe leidde dat [verdachte] (nog meer) geagiteerd en geïrriteerd raakte.
66. Toen [verdachte] uiteindelijk aldus zeer geagiteerd het politiebureau verliet, zag hij dat zijn auto, die door één van de verbalisanten daarheen was gereden, op pakweg een halve meter van de stoeprand voor het bureau stond geparkeerd. Ik verwijs naar de foto's en plattegrond die in eerste aanleg als bijlage 4 bij het klaagschrift zijn gevoegd.
[Verdachte] heeft de verbalisanten gevraagd of zijn auto veiliger weggezet kon worden, bijvoorbeeld in één van de vrije aan de overkant van de stoeprand gelegen parkeerplaatsen. Verbalisanten vonden het niet nodig hem daarop te antwoorden. Uit boosheid en recalcitrantie heeft [verdachte] vervolgens zijn auto zelf vanaf de stoeprand tot in het parkeervak (een afstand van circa vijf meter; zie genoemde foto's en plattegrond) verplaatst. Dat is natuurlijk dom van hem geweest en dat had hij niet mogen doen omdat hij op dat ogenblik een rijverbod had. [Verdachte] heeft dit ook erkend.
Feit 2 is dus wel strafbaar, maar de omstandigheden waaronder dit feit 2 heeft plaatsgevonden rechtvaardigen zeker geen ontzegging van de rijbevoegdheid, doch hooguit een (verhoogde) geldboete.
67. Uiterst subsidiair: strafmaatverweer.
Mocht u toch nog een ontzegging overwegen, dan wordt allereerst verwezen naar de in eerste aanleg bij het klaagschrift overgelegde bijlagen 7 (organogram van het bedrijf waarvan cliënt directeur is), 8 ritoverzichten car organizer maart/april/mei 2004), 9 (print agenda januari - juli 2004), 10 (OV-(on)mogelijkheden en 11 (bezoeken trombosedienst), waaruit blijkt dat cliënt zijn rijbewijs zonder meer nodig heeft voor zijn werk.
68. Die situatie bestaat ook nu nog, getuige de eveneens hierbij overgelegde prints van de agenda van [verdachte] over de maand november 2005 (bijlage 7)."
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2006 houdt voorts het volgende in:
"De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd."
Het gedeelte van de pleitnota waarop het middel doelt luidt als volgt:
"8. De verbalisanten raadplegen naar aanleiding van het verzoek om een tegenonderzoek vervolgens de politiearts en relateren (eveneens op pag. 17):
"Tevens deelde de arts desgevraagd mede dat de kosten van een contra-expertise-bloedproef ongeveer € 300 bedroeg[en]. Dit deelden wij terstond aan verdachte mede, welke hierop desondanks contra-expertise-bloedproef vroeg. Wij deelden aan verdachte mede dat hij dan de kosten van het onderzoek voor zijn rekening diende te nemen en een bedrag van ongeveer € 300 vooraf contant diende te voldoen.
(PV pag. 18):
Verdachte verklaarde vervolgens deze kosten niet te willen voldoen en dat de rechter dat wel zou bepalen wie diende te betalen en niet de politie.
...
Wij deelden meerdere keren aan verdachte mede dat hij conform de wetgeving vooraf de kosten diende te voldoen. Verdachte bleef desondanks weigeren te betalen en eiste dat wij een bloedproef voor hem zouden regelen.
...
Verdachte deelde onder andere mede tijdens verhoor dat hij geen verklaring wilde afleggen noch ondertekenen.
Verdachte verklaarde tevens dat hij gezegd had dat hij er geen probleem mee had dat de bloedproef €300 zou kosten. Hierop is aan verdachte medegedeeld dat indien hij direct €300 contant zou overleggen wij alsnog een bloedproef en arts zouden regelen. Hierop ontstond wederom een discussie over de kosten waarbij de verdachte wederom weigerde te betalen.
Verdachte werd na het afleggen van een verklaring en het uitreiken van een rijverbod en ontvangstbewijs in beslag genomen rijbewijs om 20.50 uur in vrijheid gesteld in opdracht van hulpofficier van justitie A.MJ. van den Berg. Hierbij werd lichte dwang toegepast aangezien verdachte weigerde het bureau te verlaten."
9. Uit de hiervoor sub 8 geciteerde passages van de pagina's 17 en 18 van het proces-verbaal blijkt:
a) dat cliënt meerdere malen expliciet, stellig en vasthoudend om een tegenonderzoek in de vorm van een bloedproef heeft gevraagd;
b) dat verbalisanten kennelijk zelf niet wisten welk bedrag betrokkene bij zo'n tegenonderzoek volgens de regelgeving direct op het politiebureau moet voldoen;
c) dat de verbalisanten deze informatie aan de politiearts hebben gevraagd, die hen een fout antwoord (€ 300 in plaats van € 83,50) heeft gegeven;
d) dat verbalisanten dit foute antwoord aan cliënt hebben doorgegeven en daardoor cliënt onjuist hebben voorgelicht;
e) dat het door verbalisanten genoemde veel te hoge bedrag overduidelijk voor een escalatie in de communicatie tussen cliënt en verbalisanten heeft gezorgd, waarbij verbalisanten niet deëscalerend hebben gewerkt. Naar aanleiding van het noemen van het hoge geldbedrag raakte cliënt duidelijk geagiteerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij naar aanleiding van die mededeling weigerde een verklaring af te leggen of deze te ondertekenen en bovendien met (het later weer ingetrokken) verhaal kwam dat niet hijzelf maar [betrokkene 1] in zijn auto had gereden.
10. De "lichte dwang" (pv, pag. 18) die verbalisanten wilden toepassen om hem uit het politiebureau te krijgen, werd veroorzaakt door het feit dat cliënt tot op dat moment is blijven aandringen op een bloedproef. Hij heeft zich toen zelfs op het standpunt gesteld dat hij het politiebureau niet zou verlaten voordat die bloedproef zou zijn afgenomen. Op het moment dat verbalisanten aanstalten maakten om cliënt daadwerkelijk het bureau uit te zetten, heeft hij onder deze "dwang" het bureau verlaten.
(...)
Feit 2:
76. De communicatie tussen verbalisanten en [verdachte] is bepaald niet deëscalerend verlopen. Verbalisanten hebben [verdachte] bij aankomst op het politiebureau diens telefoon afgenomen. Zij wisten dat de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis lag en dat het de bedoeling van [verdachte] was geweest haar die avond op te zoeken (zie de niet ondertekende verklaring van [verdachte] bij politie d.d. 6 mei 2004, 19:53 uur).
77. Zij hebben hem desondanks geen gelegenheid gegeven de telefoon te beantwoorden toen deze een paar maal ging. Ze hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn familie te bellen dat het geplande bezoek aan de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis niet kon doorgaan. Zij hebben hem geen tegenonderzoek toegestaan. Zij hebben onjuiste informatie omtrent dat tegenonderzoek gegeven, welke er (voorspelbaar) toe leidde dat [verdachte] (nog meer) geagiteerd en geïrriteerd raakte.
78. Toen [verdachte] uiteindelijk aldus zeer geagiteerd het politiebureau verliet, zag hij dat zijn auto, die door één van de verbalisanten daarheen was gereden, op pakweg een halve meter van de stoeprand voor het bureau stond geparkeerd. Ik verwijs naar de foto's en plattegrond die in eerste aanleg als bijlage 4 bij het klaagschrift zijn gevoegd.
[verdachte] heeft de verbalisanten gevraagd of zijn auto veiliger weggezet kon worden, bijvoorbeeld in één van de vrije aan de overkant van de stoeprand gelegen parkeerplaatsen. Verbalisanten vonden het niet nodig hem daarop te antwoorden. Uit boosheid en recalcitrantie heeft [verdachte] vervolgens zijn auto zelf vanaf de stoeprand tot in het parkeervak (een afstand van circa vijf meter; zie genoemde foto' s en plattegrond) verplaatst. Dat is natuurlijk dom van hem geweest en dat had hij niet mogen doen omdat hij op dat ogenblik een rijverbod had. [Verdachte] heeft dit ook erkend.
Feit 2 is dus wel strafbaar, maar de omstandigheden waaronder dit feit 2 heeft plaatsgevonden rechtvaardigen zeker geen ontzegging van de rijbevoegdheid, doch hooguit een (verhoogde) geldboete. Gelet op de omstandigheden van dit geval is een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel echter al te beschouwen als een voldoende passende reactie op het verplaatsen van de auto door [verdachte] over een afstand van circa vijf meter."
7. Het requisitoir van de Advocaat-generaal houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"Resteert: Feit 2.
Verdachte heeft dit feit ook bekend. Verweer verdediging: Geen OBM, hoogstens een geldboete. Richtlijn schrijft 2 weken gevangenisstraf voor (werkstraf). Aan overtreding rijverbod wordt zwaar getild. Immers dat rijverbod was er niet voor niets. De verbalisanten hadden immers een ademalcoholgehalte van 620 microgram geconstateerd en op dat moment was dat voldoende rechtvaardiging om een rijverbod op te leggen.
AG op vorige zitting heeft geldboete geëist (reden: maar zeer kort met de auto gereden). Opgewekt vertrouwen. Ik zal het nu niet anders doen. Aansluiting gezocht bij categorie andere voertuigen (bromfiets, landbouwtrekkers): 370,= euro/7 dagen.
M.b.t. OBM: in de richtlijn wordt opgemerkt dat het misdrijf van art. 9 WVW geen specifiek verkeersdelict is, doch veeleer een ongehoorzaamheidsdelict zodat het eisen van een OBM niet zonder meer aan de orde is. Bovendien heeft AG op vorige zitting de OBM gekoppeld aan het eerste feit op de dagvaarding. Ik zal dan m.b.t. feit 2 ook geen OBM vorderen."
8. Het Hof heeft verdachte terzake veroordeeld zoals weergegeven onder 1. en heeft hiertoe het volgende overwogen:
"Op te leggen straf of maatregel
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar 's hofs oordeel derhalve niet worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt in dit verband dat de overtreding van 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel 2 weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Door te rijden gedurende de tijd dat verdachte een rijverbod was opgelegd heeft verdachte in ernstige mate de norm overschreden.
Echter - op grond van de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte - acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte bij het bewuste voorval op 6 mei 2004 tijdens het rijverbod slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto."
9. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn overwegingen betrekt ' de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten', nu het Hof slechts tot uitdrukking zou hebben te brengen de ernst van het bewezenverklaarde. Voorts zou onduidelijk zijn op welk wettelijk strafmaximum respectievelijk 'straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd' het Hof in zijn overwegingen doelt.
10. Voorts wordt geklaagd dat het Hof niet duidelijk maakt waarom verdachte de norm, door te rijden gedurende de tijd dat hem een rijverbod was opgelegd, in ernstige mate heeft overschreden. Deze onduidelijkheid zou te meer klemmen, nu het Hof tevens heeft overwogen dat het in het bijzonder acht heeft geslagen op de omstandigheid dat verdachte slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto, welke overwegingen onderling tegenstrijdig lijken te zijn. Bovendien zou 's Hofs overweging dat voor de overtreding in beginsel twee weken gevangenisstraf wordt opgelegd onbegrijpelijk zijn en geen steun zijn te vinden in een richtlijn.
11. Ik begin met de laatste opmerking. De rechter pleegt bij de straftoemeting bij veel voorkomende delicten zoals verkeersmisdrijven strafvorderingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie tot uitgangspunt nemen. Ter zake van rijden tijdens een rijverbod pleegt het Openbaar Ministerie - zo het al tot een vervolging komt en de zaak niet bij wege van transactie wordt afgedaan - een geldboete van € 260 te vorderen. Dat was ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit het geval. Ik wijs op de Richtlijn rijden onder invloed, artt. 8 leden 2 t/m 4, 162 en 163 WVW 1994(1), basisdelict besturen of doen besturen van een motorvoertuig op meer dan twee wielen tijdens duur rijverbod: 12 basispunten. Enig aanknopingspunt voor de door het Hof genoemde twee weken gevangenisstraf biedt deze richtlijn niet. Dit is wel te vinden in de - inmiddels vervallen - Richtlijn strafvorderingsbeleid overtredingen van artikel 9 Wegenverkeerswet 1994 (Stcrt. 1997, 250): in geval van rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid of wanneer een rijbewijs ongeldig is verklaard dan wel is ingevorderd of ingehouden werd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist van twee weken. Volgens de richtlijnen, zowel thans als ten tijde van het bewezenverklaarde feit, levert rijden tijdens ontzegging van de rijbevoegdheid c.a. 31 basispunten op(2), overeenkomende met een "taakstraf-sanctie".(3)
12. Tegen deze achtergrond acht ik de overweging van het Hof dat voor overtreding van een rijverbod een gevangenisstraf van twee weken pleegt te worden opgelegd onbegrijpelijk. Niet alleen gaat het Hof in deze overweging voorbij aan de invoering van de taakstraf, welke reden was laatstgenoemde richtlijn te doen vervallen, ook lijkt het Hof voorbij te zijn gegaan aan het verschil dat ter zake van de straftoemeting - in elk geval door het Openbaar Ministerie - pleegt te worden gemaakt tussen rijden tijdens een rijverbod en rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid c.a. Met andere woorden, ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het Hof zich bij de keuze van het uitgangspunt voor de straftoemeting heeft vergist en als uitgangspunt heeft genomen de oude richtlijn voor rijden tijdens een ontzegging en niet de richtlijn voor rijden tijdens een rijverbod. Daarbij teken ik aan dat het Hof met zoveel woorden heeft vastgesteld dat verdachtes ademalcoholgehalte steeds heeft gelegen beneden de grens van 220 µg alcohol/liter uitgeademde lucht en in het bij de verdachte aangetroffen ademalcoholgehalte dus geen grond kan zijn gelegen voor strafverzwaring.
13. Uit het voorgaande volgt dat ik ook niet begrijpelijk acht de verwijzing van het Hof naar straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Dat ligt anders voor zover het Hof verwijst naar de wettelijk strafmaxima. Deze zijn voor rijden tijdens ontzegging c.a. (art. 9 WVW 1994, leden 1, 2, 4, 5 en 7) en rijden tijdens een rijverbod (art. 162 lid 3 WVW 1994) gelijk (art. 176 lid 3, 179 lid 1 WVW 1994).
14. Ook in ander opzicht is de strafmotivering niet begrijpelijk. Hoe te verenigen valt dat enerzijds moet worden gesproken van overschrijding van de norm in ernstige mate en anderzijds wordt geoordeeld dat de verdachte slechts een geringe afstand heeft afgelegd, is mij niet duidelijk. Kern van laatstgenoemd oordeel van het Hof is immers dat de norm juist niet in ernstige mate is overschreden.
15. Gelet op de hiervoor gesignaleerde onbegrijpelijkheden in de strafmaatoverwegingen van het Hof, in het bijzonder voor zover deze het ernstig vermoeden oproepen dat het Hof zich bij het kiezen van het uitgangspunt voor de straftoemeting heeft vergist, meen ik dat het arrest voor wat betreft de opgelegde straf niet in stand kan blijven.
16. Het middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Stcrt 1999, 117 jo. Stcrt. 2005, 252.
2 Richtlijn voor strafvordering motorrijtuig (doen) besturen tijdens ontzegging etc., Stcrt. 1999, 62.
3 "Kader voor strafvordering, Stcrt 2001, nr. 28.
Uitspraak 06‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het Hof heeft, in overeenstemming met art. 359.5 Sv in zijn overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur hebben bepaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in het bijzonder ook de redenen opgegeven waarom het het standpunt van de verdediging dat kon worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr niet deelde. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde het Hof daarbij niet nader uiteen te zetten waarom het tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij het misdrijf van art. 162.3 WVW 1994 – waarop een wettelijk strafmaximum staat van 3 mnd gevangenisstraf of een geldboete van de 3e categorie – een gevangenisstraf van 2 wkn pleegt op te leggen.
6 november 2007
Strafkamer
nr. 02171/06
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 juli 2006, nummer 20/007724-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 25 november 2004 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en hem ter zake van 2. "overtreding van artikel 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met motiveringsklachten op tegen de strafmotivering.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 06 mei 2004 om ongeveer 21.10 uur, te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, als degene aan wie een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 was opgelegd, gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod gold, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd."
3.3. Het Hof heeft de verdachte terzake veroordeeld zoals hiervoor weergegeven onder 1 en heeft omtrent de op te leggen straf het volgende overwogen:
"Op te leggen straf of maatregel
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar 's hofs oordeelderhalve niet worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt in dit verband dat de overtreding van 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel 2 weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Door te rijden gedurende de tijd dat verdachte een rijverbod was opgelegd heeft verdachte in ernstige mate de norm overschreden.
Echter - op grond van de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte - acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte bij het bewuste voorval op 6 mei 2004 tijdens het rijverbod slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto."
3.4. Het Hof heeft, in overeenstemming met art. 359, vijfde lid, Sv, in zijn vorenweergegeven overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van twintig uur hebben bepaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in het bijzonder ook de redenen opgegeven waarom het het standpunt van de verdediging dat kon worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr niet deelde. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde het Hof daarbij niet nader uiteen te zetten waarom het tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij het misdrijf van art. 162, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 - waarop een wettelijk strafmaximum staat van drie maanden gevangenisstraf of een geldboete van de derde categorie - een gevangenisstraf van twee weken pleegt op te leggen.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 6 november 2007.
Beroepschrift 22‑12‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
van mr R. van der Hoeven,
advocaat te Rotterdam
in de zaak van
[verdachte],
verzoeker tot cassatie
Het cassatieschriftuur is opgesteld, ondertekend en ingediend door de gekozen raadsman van verzoeker is cassatie, Mr. R. van der Hoeven (Postbus 1110, 3000 BC Rotterdam), die hierdoor verklaart daartoe door verzoeker in cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Cassatiemiddel
1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358 en 359 Sv geschonden, doordien het Hof de aan verzoeker tot cassatie opgelegde straf onvoldoende, althans onbegrijpelijk, heeft gemotiveerd, zodat het arrest ten aanzien van de strafoplegging niet, althans onvoldoende, naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
2
Ter terechtzitting van het Gerechtshof d.d. 20 december 2005, rekwireerde de advocaat-generaal tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde en tot veroordeling ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde tot een geldboete van € 900, subsidiair 18 dagen hechtenis. Voorts vorderde de advocaat-generaal dat aan verdachte ter zake het onder 1 subsidiair ten laste gelegde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zou worden ontzegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (met aftrek).
3
Ter zitting van 20 december 2005 heeft de verdediging met betrekking tot feit 1, primair en subsidiair, algehele vrijspraak bepleit. Met betrekking tot de op te leggen straf voor feit 2 (rijden tijdens een rijverbod) werd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen, dat er samengevat op neerkomt dat de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd hooguit een (verhoogde) geldboete rechtvaardigen en dat een ontzegging in elk geval niet op zijn plaats zou zijn, gelet op het belang van verdachte bij het kunnen beschikken over zijn rijbewijs (verwezen wordt naar de ter zitting van 20 december 2005 overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitaantekeningen, sub 64 t/m 68).
4
Op 30 december 2005 heeft het Gerechtshof een tussenarrest uitgesproken.
5
Na ontvangen (nadere) deskundigenberichten werd het onderzoek ter terechtzitting hervat op 23 juni 2006. Op deze zitting vordert de advocaat-generaal dat het Hof de verdachte zal vrijspreken ter zake zowel het onder 1 primair als 1 subsidiair ten laste gelegde en de verdachte ter zake het onder 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 370, subsidiair zeven dagen hechtenis.
6
Laatstgenoemd requisitoir van de advocaat-generaal is op schrift gesteld en aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juni 2006 gehecht. Met betrekking tot de voor feit 2 op te leggen straf, wordt in dat requisitoir opgemerkt dat de richtlijn twee weken gevangenisstraf voorschrijft (werkstraf), maar dat de advocaat-generaal op de vorige zitting een geldboete heeft geëist omdat verzoeker maar zeer kort (circa 5 meter) met de auto gereden had. Mede in verband met het daardoor opgewekte vertrouwen sluit de advocaat-generaal zich op de terechtzitting van 23 juni 2006 aan bij het standpunt van zijn ambtgenoot en vordert hij uitsluitend een geldboete van € 370, waarmee qua hoogte aansluiting wordt gezocht bij de categorie andere voertuigen.
7
Ter zitting van 23 juni 2006 is door de verdediging wederom een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen met betrekking tot de voor feit 2 op te leggen straf. Verwezen wordt naar de punten 8–10 en 76 t/m 78 van de ter terechtzitting van 23 juni 2006 overgelegde pleitnota. Daarin wordt — kort en zakelijk weergegeven — het volgende als standpunt verwoord:
8
Verzoeker heeft uit boosheid zelf zijn auto over een afstand van circa 5 meter in een parkeervak, gelegen aan de overzijde van dezelfde straat gezet. Die boosheid vloeide voort uit agitatie en escalatie in de communicatie tussen verzoeker en de verbalisanten.
9
Verzoeker was aangehouden omdat hij verdacht werd van rijden onder invloed (artikel 8 WVW 1994; later als feit 1 in ten laste gelegd). Op het politiebureau verzocht hij een bloedproef als contra-expertise. Dat werd hem (ten onrechte: zie pleitnota 6–17) geweigerd. Verzoeker stond op een tegenonderzoek: ‘Ik ga niet eerder weg dan dat er een bloedproef van mij is afgenomen’ (verklaring verzoeker 6 mei 2004 te 19.53 uur; pleitnota sub 76). Na het afleggen van een verklaring (ter zake de verdenking van feit 1) en het uitreiken van een rijverbod, werd verzoeker om 20.50 uur in vrijheid gesteld. De verbalisanten relateren dan: ‘Hierbij werd lichte dwang toegepast aangezien verdachte weigerde het bureau te verlaten’ (pleitnota sub 8–10).
Buiten aangekomen constateerde verzoeker, in aanwezigheid van de verbalisanten, dat zijn auto door één van de verbalisanten gevaarlijk, althans risicovol, namelijk een halve meter van de stoeprand, voor het bureau stond geparkeerd. Een en ander wordt geïllustreerd door de foto's en plattegrond die door verzoeker reeds in eerste aanleg als bijlage 4 bij het klaagschrift aan het procesdossier zijn toegevoegd. Verzoeker verzocht de verbalisanten de auto veiliger, bijvoorbeeld op één van de aan de overkant van de stoeprand gelegen parkeerplaatsen, weg te zetten. Omdat verbalisanten hem daarop niet antwoordden, heeft verzoeker uit boosheid zijn auto vervolgens zelf vanaf de stoeprand tot in het parkeervak gelegen aan de andere zijde van de straat (circa vijf meter) verplaatst.
Vervolgens werd hij voor wat later als feit 2 zou worden ten laste gelegd (overtreding rijverbod) aangehouden en moest hij de nacht op het politiebureau doorbrengen.
10
Conclusie van het aldus uitdrukkelijk ingenomen standpunt luidde dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel passend werd geacht, subsidiair dat hooguit een (verhoogde) geldboete gerechtvaardigd zou zijn, gelet op de omstandigheden (de mede door de verbalisanten veroorzaakte agitatie en de uiterst korte afstand waarover de auto werd verplaatst).
11
Het Hof heeft verzoeker in zijn eindarrest van 7 juli 2006 vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair werd ten laste gelegd en hem veroordeeld ter zake feit 2 tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van twintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door tien dagen hechtenis. Het Hof heeft deze straf als volgt gemotiveerd (op pagina 5 van het arrest):
‘Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar 's hofs oordeel derhalve niet worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt in dit verband dat de overtreding van 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel 2 weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Door te rijden gedurende de tijd dat verdachte een rijverbod was opgelegd heeft verdachte in ernstige mate de norm overschreden.
Echter — op grond van de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte — acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte bij het bewuste voorval op 6 mei 2004 tijdens het rijverbod slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto.’
12
Deze motivering is onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en wel om de navolgende redenen.
13
Het Hof overweegt dat niet kon worden volstaan met een geldboete omdat: daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Deze passage is zowel grammaticaal als inhoudelijk onduidelijk.
14
Onbegrijpelijk is waarom het Hof in zijn overwegingen betrekt ‘de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten’. Het Hof heeft in een arrest tot uitdrukking te brengen de ernst van het bewezen verklaarde. Niet de verhouding tussen de ernst van het bewezen verklaarde en (de ernst van?) andere strafbare feiten.
15
Onduidelijk en onbegrijpelijk is vervolgens welke andere strafbare feiten en welke wettelijke strafmaxima het Hof hier op het oog heeft. Evenzeer onduidelijk is wat het Hof bedoelt met soortgelijke feiten en de straffen die daarvoor worden opgelegd.
16
Onvoldoende duidelijk — onbegrijpelijk — is wat naar het oordeel van het Hof ‘tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd’. Is dat het bewezen verklaarde? Zijn dat ‘andere strafbare feiten’? Is het de ernst van het bewezen verklaarde? Of is het de verhouding tussen ‘andere strafbare feiten’ en ‘de ernst van het bewezen verklaarde’? Welke ‘straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd’ bedoelt het Hof hier? Wordt gerefereerd aan een richtlijn of aan oriëntatiepunten met betrekking tot straffen? Of verwijst het Hof naar eerdere straffen die hijzelf heeft opgelegd? Maar dan kennelijk niet voor gelijke feiten, doch slechts voor ‘soortgelijke’ feiten?
Op deze, naar het oordeel van verzoeker tot cassatie verre van begrijpelijke zinsnede, baseert het Hof zijn conclusie dat niet kan worden volstaan met de door de AG gerekwireerde straf.
17
De daarop volgende alinea's vergroten slechts de verwarring. Het Hof overweegt dat verzoeker de norm in ernstige mate zou hebben overschreden door te rijden tijdens een rijverbod. Dat verzoeker de norm heeft overschreden, is duidelijk. Waarom hij die norm in ernstige mate zou hebben overschreden, maakt het Hof in het geheel niet duidelijk.
18
Deze onduidelijkheid klemt temeer — en maakt deze alinea en de gehele motivering onbegrijpelijker — nu het Hof in de laatste alinea overweegt dat het in het bijzonder acht heeft geslagen op de omstandigheid dat verzoeker ‘slechts een geringe afstand’ heeft afgelegd met de personenauto. Deze laatste overweging verklaart bepaald niet waarom verzoeker de norm in ernstige mate zou hebben overschreden. In tegendeel, de in de voorlaatste respectievelijk laatste overweging vervatte motivering zijn voor wat betreft de mate waarin de norm zou zijn overschreden tegenstrijdig omdat het Hof eerst overweegt dat er sprake zou zijn van een ernstige mate van normoverschrijding en vervolgens overweegt dat die overschrijding kennelijk toch niet zo ernstig is nu slechts een geringe afstand is afgelegd.
19
Onbegrijpelijk is eveneens de overweging van het Hof dat overtreding van artikel 162 lid 3 WVW 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel twee weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Het Hof motiveert het laatste deel van deze stelling in het geheel niet, terwijl voor die stelling evenmin steun is te vinden in de richtlijnen.
20
Nu het Hof zowel ten nadele van de verdachte afwijkt van een door de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunt als ten nadele van de verdachte afwijkt van een door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk ingenomen standpunt, is de door het Hof gegeven motivering voor de opgelegde straf onbegrijpelijk, althans onvoldoende.
21
Ingevolge artikel 359 lid 8 Sv dient het bovenstaande te leiden tot nietigheid.
Raadsman.