Zie de als bewijsmiddel 2 gebruikte aangifte van rekwirant d.d. 31 mei 2004.
HR, 16-10-2007, nr. 02257/06
ECLI:NL:PHR:2007:BB2952
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-10-2007
- Zaaknummer
02257/06
- LJN
BB2952
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB2952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB2952
ECLI:NL:PHR:2007:BB2952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB2952
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2006
- Wetingang
art. 33a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2007/412
Uitspraak 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring. Het Hof heeft er in de bestreden uitspraak geen blijk van gegeven te hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. De verbeurdverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en gelast de teruggave.
16 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02257/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 mei 2006, nummer 23/005866-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 7 november 2005 - de verdachte ter zake van 1. "aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is" en 2. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de verbeurdverklaring, zal bepalen dat de onder de verdachte inbeslaggenomen memorecorder aan hem zal worden teruggegeven, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen de onder 1 vermelde verbeurdverklaring.
3.2. In cassatie kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, van het volgende worden uitgegaan.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 31 mei 2004 schuldig heeft gemaakt aan een valse aangifte van diefstal met geweld. Volgens zijn aangifte zou hij daarbij zijn bestolen van onder meer een grote hoeveelheid drogisterijartikelen. Blijkens de vaststellingen van het Hof waren die artikelen echter nog niet aan de verdachte geleverd. De verdachte heeft dit laatste steeds ontkend. Ter toelichting heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg een geluidsband overgelegd van een gesprek met de leverancier van de drogisterijartikelen. Die geluidsopname heeft de verdachte ruim een jaar na de hiervoor onder 1 genoemde aangifte en enkele dagen voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting gemaakt. Het inbeslaggenomen voorwerp is de memorecorder waarmee, naar de verdachte stelt, de geluidsopname is gemaakt. Die memorecorder is inbeslaggenomen voor onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut. De onderzoeksresultaten zijn bij de stukken gevoegd. Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de memorecorder verbeurd verklaard.
3.3. Het Hof heeft er in de bestreden uitspraak geen blijk van gegeven te hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. De verbeurdverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel treft doel. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Naar uit het hiervoor onder 3.2 overwogene volgt kan de memorecorder niet worden aangemerkt als een voorwerp dat op de voet van art. 33a, eerste lid, Sr voor verbeurdverklaring in aanmerking kan komen nu van een verband als bedoeld in die bepaling van dat voorwerp met het bewezenverklaarde feit geen sprake is terwijl ook de opsporing van het misdrijf met behulp daarvan niet is belemmerd. De rechter, naar wie de zaak zou worden verwezen of teruggewezen, zal dan ook tot geen andere beslissing kunnen komen dan de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de verdachte.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten "1 Lervia KH 4110 memorecorder, kleur zwart";
gelast de teruggave van dit voorwerp aan de verdachte;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 oktober 2007.
Conclusie 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring. Het Hof heeft er in de bestreden uitspraak geen blijk van gegeven te hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. De verbeurdverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en gelast de teruggave.
Nr. 02257/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 21 augustus 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 4 mei 2006 ter zake van 1. "aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is" en 2. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, voorwaardelijk met twee jaren proeftijd.
2. Verdachte heeft zelf cassatie ingesteld. Namens hem hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat uit de ten aanzien van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring van dat strafbare feit genoemde diefstal in zijn geheel niet heeft plaatsgevonden, althans dat het Hof zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte niet op 31 mei 2004 is overvallen door twee mannen die hem geslagen en getrapt hebben en in ieder geval meer dan € 900,- en een laptop hebben gestolen.
3.2 Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezen verklaard dat hij:
"op 31 mei 2004 in de gemeente Alkmaar aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen en aldaar ten overstaan van [verbalisant 1], brigadier van politie district Noord-Kennemerland, politie Noord-Holland-Noord, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweld."
3.3.1 Die bewezenverklaring berust op de volgende in het proces-verbaal van de terechtzitting waarin het mondelinge arrest is aangetekend, weergegeven bewijsmiddelen:
"2. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 31 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van de aangever [verdachte] (doorgenummerde pagina's 28 e.v.):
Ik doe aangifte van diefstal met geweld, gepleegd op 31 mei 2004. Ik ben eigenaar van '[A]' in [plaats]. Op 31 mei 2004 was ik in mijn winkel. Ik had de bedoeling om vandaag de stellingen schoon te maken en de cosmetische artikelen er op uit te stallen. Die artikelen had ik ongeveer een week geleden binnengekregen. Ik had dit soort artikelen nog niet eerder verkocht en dat was dus nieuw.
Ik zag in mijn winkel twee mannen staan. Ik noem ze de grote en de kleine. Ik zag en voelde dat de grote man mij met zijn rechtervuist tegen de rechterkant van mijn gezicht sloeg. Ik voelde dat ik direct hierna door de grote man van de trap af werd getrokken. Ik voelde dat ik toen ook nog een klap in mijn nek kreeg van die grote man. Ik lag met mijn buik op de grond en ik voelde dat die grote man twee keer krachtig tegen mijn rug aan schopte. Ik zag dat er 900 euro uit mijn portemonnee was gestolen. Er zijn ook een laptop en ongeveer driehonderd dozen met cosmetische artikelen gestolen. De inkoopwaarde van die artikelen was ongeveer € 19.500,- à € 20.000,-. Een lijst van die artikelen kom ik nog wel brengen.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-012381 van 9 september 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven als de mededeling van verbalisanten (doorgenummerde pagina 5):
Door [verdachte] werd op 24 juni 2004 een kopie van een factuur nummer [001] d.d. 25 mei 2004 ter beschikking gesteld van [B] BV, [a-straat 1], [plaats], betreffende drogisterij-artikelen ter waarde van € 19.930,74, die door [verdachte] waren besteld.
4. Een geschrift, zijnde een factuur van [B] BV met factuurnummer [001] gedateerd 25 mei 2004.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (doorgenummerde pagina 34):
Op 25 mei 2004 zijn er op naam van [A] bij [B] BV drogisterijartikelen besteld. De drogisterijartikelen vertegenwoordigden een waarde van € 16.748,52 exclusief BTW. Inclusief BTW is het te betalen bedrag € 19.930,74.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 4 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte (doorgenummerde pagina 35):
Ik ben op 25 mei 2004 bij [B] BV geweest om drogisterijartikelen te bestellen. Ik heb de drogisterijartikelen op diezelfde dag contant betaald. Ook heb ik op die dag contant BTW betaald.
Nadat ik de goederen had besteld, ben ik naar de ABN-AMRO bank in Alkmaar gegaan om de goederen te verzekeren. Ik had daar een afspraak met [betrokkene 1]. De verzekering moest worden aangepast omdat ik nu ook drogisterijartikelen en cosmetische artikelen ging verkopen.
6. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 9 september 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1] (doorgenummerde pagina's 84 e.v.):
Ik werk bij de ABN AMRO Bank te Alkmaar. Op 25 mei 2004 heb ik bij onze bank een gesprek gehad met [verdachte]. Er is toen niet gesproken over een grote bestelling van hem van drogisterijartikelen.
7. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 24 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4]
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 2] (doorgenummerde pagina's 60 e.v.)
Ik ben eigenaar van het bedrijf [B] BV. Dit is een groothandel in drogisterijartikelen. Op 25 mei 2004 verscheen bij het bedrijf een man genaamd [verdachte], die een groot aantal drogisterijartikelen wilde kopen. [Verdachte] had geen contant geld bij zich. Omdat [verdachte] voor het eerst een bestelling bij ons deed, wilden wij eerst geld ontvangen voordat hij de goederen zou krijgen. [Verdachte] ging hiermee akkoord en zou ervoor zorgdragen dat het geld zo spoedig mogelijk overgemaakt zou worden. [Verdachte] kreeg wel een factuur van ons mee. Het factuurnummer is [001] en het klantnummer is [002]. De man gaf op dat het voor zijn bedrijf [A] te [plaats] was. Omdat het geld nooit naar ons werd overgemaakt, is er op 7 juni 2004 van deze factuur een creditnota gemaakt. Deze creditnota hebben wij naar [verdachte] opgestuurd.
Op 22 juni 2004 verscheen er een man van de verzekering. Deze man vertelde mij dat [verdachte] was overvallen en dat hij verklaarde dat de goederen, die door ons zijn geleverd onder factuurnummer [001], waren weggenomen. Deze goederen zijn helemaal niet geleverd aan [verdachte].
8. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 5 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 2] (doorgenummerde pagina's 66 e.v.)
Omdat hij het geld niet wilde overmaken, verzocht hij mij de factuur mee te geven. [Verdachte] is met de factuur en zonder de goederen weggegaan. Als de goederen geleverd waren, had hij een ontvangstbewijs moeten tekenen.
Als hij contant betaald zou hebben, dan zou ik op de factuur een stempel hebben gezet of "Voldaan" daar op geschreven hebben, met mijn handtekening daar op.
9. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 5 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 3] (doorgenummerde pagina's 77 e.v.)
Ik help in het bedrijf [B] BV. Op 25 mei 2004 kwam er een man in onze groothandel om spullen te kopen. Die man heeft zaken gedaan met [betrokkene 2]. Nadat die man was weggegaan, vertelde [betrokkene 2] mij dat die man dacht dat wij achterlijk waren. Hij wilde een grote bestelling goederen meenemen voordat hij die had betaald en zonder dat wij hem kenden. Ik weet dat aan die man geen goederen zijn geleverd, omdat ik die dan klaar had moeten zetten.
10. Een geschrift, zijnde een creditnota van [B] BV, factuurnummer [003], gedateerd 7 juni 2004 en gericht aan [A] te [plaats].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op de creditnota zijn de drogisterijartikelen opgenomen die [verdachte] op 25 mei 2004 bij [B] BV heeft besteld. Het te verrekenen bedrag bedraagt € 16.748,52 exclusief BTW en € 19.930,74 inclusief BTW.
11. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-137255 van 9 september 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van de verdachte:
Ik heb de schade van de diefstal op 31 mei 2004 bij de verzekeringsmaatschappij gedeclareerd. Ik heb van de verzekeringsmaatschappij een formulier gekregen. Ik heb dat formulier ingevuld, ondertekend en naar hen opgestuurd.
12. Een proces-verbaal met nummer PL1010/04-04-159290 van 30 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 5] (doorgenummerde pagina 49 e.v.):
Ik ben werkzaam als fraude coördinator bij ABN AMRO Verzekeringen. Door [verdachte] werd op 31 mei 2004 aangifte gedaan van diefstal met geweld. Uit de winkel zou € 900,- uit een portemonnee, € 200,- uit de kassa, een Toshiba laptop en € 16.748,52 exclusief BTW aan drogisterijartikelen zijn weggenomen. Op 15 juni 2004 werd bij ABN AMRO van verzekerde [verdachte] een geschreven en ondertekend schademeldingsformulier ontvangen. Het schademeldingsformulier is gedateerd 11 juni 2004. Onder punt 2c, waarin wordt gevraagd wat er precies is gebeurd, verwees verzekerde [verdachte] naar het politierapport. Onder punt 3, omvang van de schade, werden door verzekerde [verdachte] de ontvreemde goederen en geld genoemd met een bedrag van € 18.348,52.
13. Een geschrift, zijnde een schademeldingsformulier van ABN AMRO Verzekeringen, nummer verzekeringsbewijs/polis [004], ingevuld door [verdachte] en door [verdachte] ondertekend te Alkmaar op 11 juni 2004.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (doorgenummerde pagina 53 e.v.):
[Verdachte] geeft op dat hij op 31 mei 2004 de volgende schade heeft geleden:
drogisterijartikelen ter waarde van € 16.748,52
geld uit portemonnee ter waarde van € 900,-
geld uit de kassa ter waarde van € 200,-
Toshiba laptop ter waarde van € 500,-
Bij de vraag wat er op 31 mei 2004 is gebeurd, verwijst [verdachte] naar het politierapport."
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"A. Op 25 mei 2004 ben ik bij het bedrijf van [betrokkene 2] geweest om goederen te bestellen. Daarna ben ik naar de ABN AMRO Bank gegaan om die goederen te verzekeren."
3.3.2 De aantekening van het mondelinge arrest houdt voorts in:
De in voormelde bewijsmiddelen opgenoemde feiten en omstandigheden leveren de redengevende feiten en omstandigheden op, waarop de beslissing van het hof steunt, dat het tenlastegelegde en hierna bewezenverklaarde feit door verdachte is begaan.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voorzover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen."
3.4 Ten laste van verdachte is - kort gezegd - bewezen verklaard dat hij zich op 31 mei 2004 schuldig heeft gemaakt aan een valse aangifte van diefstal met geweld. Die aangifte had voor wat betreft de beweerdelijk ontvreemde goederen voornamelijk betrekking op een grote hoeveelheid cosmetica/drogisterijartikelen met een inkoopwaarde van bijna € 20.000,-. Daarnaast zou ook nog € 900,- uit de portemonnee van aangever en een Toshiba laptop zijn gestolen. Onder 2 is de verdachte tenlastegelegd dat hij een schademeldingsformulier van ABN AMRO verzekeringen waarop die ontvreemde goederen en dat geld was vermeld, valselijk heeft opgemaakt. Zoals uit het verhandelde ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep blijkt, heeft de verdachte aangevoerd dat hij de cosmetica etc. wel degelijk kort voor de overval van [betrokkene 2] heeft gekocht en geleverd gekregen, wat door [betrokkene 2] gemotiveerd, met een beroep op bescheiden, is ontkend. Die verklaring vindt steun in die van [betrokkene 3], de magazijnhulp van [betrokkene 2]. Het Hof heeft die stelling van de verdachte uitvoerig onderzocht maar klaarblijkelijk - en alleszins begrijpelijk - deze onjuist geacht.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat verdachtes aangifte betreffende de gewelddadige roofoverval die diezelfde ochtend op zijn winkel zou zijn gepleegd in haar geheel onjuist is en niet enkel voor wat betreft verdachtes verklaring dat de dieven (ook) dozen met cosmetica-artikelen zouden hebben weggenomen. Voor zover het middel van de mogelijkheid uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat ook een gedeeltelijk onjuiste aangifte (in die zin dat minder goederen waren meegenomen dan aangegeven, maar dat de diefstal op zichzelf wel was gepleegd), als een valse aangifte in de zin van art. 188 Sr moet worden aangemerkt, mist het feitelijke grondslag.
3.5 Vooropgesteld moet worden dat in cassatie alleen wordt getoetst of het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De stellers van het middel hebben gelijk dat de gebezigde bewijsmiddelen op zichzelf niet uitsluiten dat verdachte op 31 mei 2004 wél bezoek heeft gehad van twee overvallers die hem (slechts) hebben beroofd van zijn laptop en van een geldbedrag van € 900,-; daaruit volgt echter nog niet dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. 's Hofs vaststellingen impliceren dat verdachte bewust onwaarheid heeft gesproken over het leeuwendeel van de buit die de overvallers zouden hebben gemaakt. Het heeft, uitgaande van dat gegeven, in zijn bewijsredenering als het ware een "sprongetje" gemaakt en geconcludeerd dat de verdachte, die klaarblijkelijk uit was op financieel gewin, het hele verhaal betreffende de diefstal met geweld heeft verzonnen (teneinde de verzekering op te lichten). De vraag is of die conclusie verantwoord is. Dat is mijns inziens het geval. In het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waar door of namens verdachte geen op die door de stellers van het middel geopperde mogelijkheid gericht specifiek verweer is gevoerd, heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het tenlastegelegde feit bewezen is en dat verdachte niet alleen valselijk heeft verklaard over de diefstal van de dozen met cosmetica-artikelen die nooit in zijn winkelruimte (een minimarkt) hebben gestaan, maar dat hij de hele diefstal uit zijn duim heeft gezogen.(1)
Bij gebreke van een specifiek verweer - een pleitnota is ook niet overgelegd - was het Hof niet gehouden de bewezenverklaring nader te motiveren.
3.6 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel borduurt voort op het eerste en klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte, zoals onder 2. bewezenverklaard, valselijk op het schademeldingsformulier heeft ingevuld dat er op 31 mei 2004 aan hem schade was toegebracht doordat hij die dag slachtoffer was geworden van een diefstal met geweld, althans dat het Hof de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2 Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 2 bewezen verklaard dat hij:
"op 11 juni 2004 in de gemeente Alkmaar een ABN-Amro schademeldingsformulier - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk ingevuld dat er op 31 mei aan hem, verdachte, schade was toegebracht doordat hij, verdachte, op 31 mei 2004 slachtoffer was geworden van diefstal met geweld en dit formulier ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
4.3 Zoals ik hiervoor onder 3.5 al heb uiteengezet, kon het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot de gevolgtrekking komen dat verdachte bij de politie niet alleen valselijk heeft verklaard omtrent de volgens hem uit zijn winkel weggenomen dozen, maar óók omtrent de overige door hem beschreven gebeurtenissen welke die ochtend zouden hebben plaatsgehad.
Nu het Hof die conclusie mocht trekken, is zijn oordeel dat daaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat verdachte tevens het schademeldingsformulier van de ABN-AMRO valselijk heeft ingevuld door daarop - onder verwijzing naar het proces-verbaal van zijn aangifte - te vermelden dat hij die 31 mei 2004 is beroofd van drogisterijartikelen, een som geld ter waarde van € 1.100,-- (kasgeld en eigen geld) en een Toshiba laptop niet onbegrijpelijk.
Ook de bewezenverklaring van feit 2 is derhalve toereikend gemotiveerd.
4.4 Het middel treft geen doel.
5.1 Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd een onder verdachte inbeslaggenomen memorecorder heeft verbeurd verklaard.
5.2. Het arrest van het Hof houdt dienaangaande in:
" Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven, te weten: 1 Lervia KH 4110 memorecorder, kleur zwart."
De strafmotivering houdt over die recorder niets naders in.
5.3 De bewuste memorecorder, preciezer geformuleerd de met deze memorecorder door verdachte vervaardigde geluidsopname van een door hem in juni 2005, enkele dagen vóór de terechtzitting in eerste aanleg, gevoerd gesprek met getuige [betrokkene 2], heeft een rol gespeeld in de procedure in eerste aanleg. De kwaliteit van het opgenomene was zo slecht dat de Politierechter een nader onderzoek door het NFI heeft gelast. Dat instituut had daarvoor ook de recorder nodig en die is toen door verdachte ter beschikking gesteld en inbeslaggenomen. De resultaten van dat onderzoek, dat onder meer een schriftelijke weergave van (volgens de Politierechter niet zonder meer ontlastende) gedeelten van het op straat gevoerde gesprek tussen verdachte en [betrokkene 2] heeft opgeleverd, zijn ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2005 aan de orde geweest.
5.4 Uit wat onder 5.2 is vermeld volgt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat aan de wettelijke voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. Het Hof heeft noch overwogen dat de recorder aan verdachte of aan een relevante derde toebehoorde, noch aangegeven op grond van welke in art. 33a Sr genoemde gronden de memorecorder vatbaar zou zijn voor verbeurdverklaring. Nu bij verbeurdverklaring uit het vonnis in ieder geval zal moeten blijken dat het inbeslaggenomen goed daarvoor vatbaar was,(2) is de beslissing van het Hof om de memorecorder verbeurd te verklaren ontoereikend gemotiveerd.
5.5 Ik heb mij nog de vraag gesteld op welke in art. 33a, eerste lid, Sr genoemde gronden het Hof mogelijkerwijs bij zijn beslissing tot verbeurdverklaring het oog zou kunnen hebben gehad. De in juni 2005 met de memorecorder gemaakte geluidsopname dateert van meer dan een jaar ná voltooiing van het strafbare feit, toen de vervolging tegen verdachte al was ingesteld. De recorder kan niet worden gerangschikt onder de categorieën voorwerpen als bedoeld onder 33a, eerste lid onder b, c en e, Sr.(3) Voorts voeren de stellers van het middel terecht aan dat de opname door de verdachte pas tijdens de procedure in eerste aanleg als bewijsstuk voor zijn aangevoerde onschuld is ingebracht. Dat betekent dat ook de in art. 33a, eerste lid onder d Sr vermelde grond voor verbeurdverklaring - de belemmering van de opsporing - toepassing mist.(4)
Kortom, hier lijkt mij geen sprake van een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring.
5.6 Het middel is terecht voorgesteld. Voor een terugwijzing van de zaak naar het Hof zie ik, nu ik ambtshalve geen grond heb aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoort te leiden, echter geen noodzaak. Het lijkt mij dat de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen het bestreden arrest zal kunnen vernietigen voor wat betreft de uitgesproken verbeurdverklaring, met bevel tot teruggave van de recorder aan de verdachte.
6. De eerste twee middelen falen en lenen zich mijns inziens voor een verwerping met de aan art. 81 RO ontleende korte motivering. Nu het derde middel terecht is voorgesteld, concludeer ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de verbeurdverklaring, zal bepalen dat de onder verdachte inbeslaggenomen memorecorder aan hem zal worden teruggegeven, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bij een blik achter de papieren muur blijkt dat het om een paar honderd dozen moet zijn gegaan en dat niemand in de buurt heeft gezien (het was overdag) dat er dozen uit de winkel zijn gedragen. Volgens opgave van de verdachte zou de overval 30 tot 45 minuten hebben geduurd. Het Hof had dit soort gegevens ook tot het bewijs kunnen bezigen maar nodig was het m.i. niet.
2 Zie voor wat betreft de eis van toebehoren reeds HR NJ 1969, 168. Zie ook G. Knigge, Beslissen en motiveren, p. 195.
3 Zie nader NLR, aant. 3, 4 en 5 op art. 33a Sr.
Beroepschrift 15‑12‑2006
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 21 oktober 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143,1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (voormalige [geboorteland]),
wonende aan het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005866-05, arrestnummer 1740/06.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 188 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd voor de bewezenverklaring van feit 1 niet volgen dat de in de bewezenverklaring van dat feit genoemde diefstal met geweld niet heeft plaatsgevonden, althans en in elk geval heeft het Hof de bewezenverklaring op dat punt onvoldoende gemotiveerd, althans vindt deze onvoldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 bewezen geacht dat rekwirant:
‘op 31 mei 2004 in de gemeente Alkmaar aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen en aldaar ten overstaan van [verbalisant 1], brigadier van politiedistrict Noord-Kennemerland, politie Noord-Holland-Noord, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweld.’
Hoewel uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wellicht wel in voldoende mate is af te leiden op grond waarvan het Hof zou hebben aangenomen dat rekwirant niet is bestolen van cosmetica-artikelen ter waarde van ongeveer € 20.000, is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, zonder nadere motivering (welke ontbreekt), niet af te leiden dat er in het geheel geen diefstal met geweld heeft plaatsgevonden. Dat is nu juist wat door het Hof is bewezen verklaard: het opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte doen van een diefstal met geweld. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is niet zonder meer af te leiden dat rekwirant op 31 mei 2004 niet is overvallen door twee mannen die hem geslagen en getrapt hebben en meer dan € 900 en een laptop hebben gestolen1.. Gelet op het bovenstaande heeft het Hof ten onrechte het als feit 1 tenlastegelegde bewezen verklaard. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is — zeker zonder nader motivering — niet af te leiden dat de diefstal met geweld waarvan rekwirant aangifte heeft gedaan in het geheel niet heeft plaatsgevonden.
Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat ook het doen van een deels onjuiste aangifte, bijvoorbeeld met betrekking tot de aard en hoeveelheid van de weggenomen goederen, het in art. 188 Sr omschreven strafbaar feit oplevert, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 188 Sr heeft betrekking op een strafbaar feit dat in het geheel niet gepleegd is. Er moet aangifte zijn gedaan van een in de wet met straf bedreigd feit, dus van een kwalificatiegrensoverschrijding, die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden. Het is niet voldoende, dat men bijvoorbeeld te kwader trouw een verkeerde persoon als dader van een in werkelijkheid wél gepleegd strafbaar feit heeft aangegeven, dan wordt immers een strafbaar feit aangegeven, dat wel gepleegd is2.. Het komt er dus op neer dat het doen van valse aangifte alleen dan strafbaar is op grond van art. 188 Sr indien na schrapping van de onware elementen uit die aangifte geen strafbaar feit meer overblijft. Zoals gezegd kan uit de in deze zaak door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat rekwirant in strijd met de waarheid heeft verklaard dat er een diefstal met geweld heeft plaatsgevonden. Het in art. 188 Sr strafbaar gestelde feit kan dus niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 225 Sr en/of de art. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd voor de bewezenverklaring van feit 2 niet volgen dat rekwirant valselijk heeft ingevuld dat er op 31 mei 2004 aan hem schade was toegebracht doordat hij die dag slachtoffer was geworden van een diefstal met geweld, althans en in elk geval heeft het Hof de bewezenverklaring op dat punt onvoldoende gemotiveerd, althans vindt deze onvoldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van feit 2 bewezen geacht dat rekwirant:
‘op 11 juni 2004 in de gemeente Alkmaar een ABN-Amro schademeldingsformulier — zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk ingevuld dat er op 31 mei aan hem, verdachte, schade was toegebracht doordat hij, verdachte, op 31 mei 2004 slachtoffer was geworden van diefstal met geweld en dit formulier ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.’
Kort gezegd is bewezen verklaard dat rekwirant valselijk heeft ingevuld dat er op 31 mei 2004 aan hem schade is toegebracht doordat hij slachtoffer was geworden van een diefstal met geweld. Dat impliceert dat uit de bewijsmiddelen zou moeten kunnen worden afgeleid dat rekwirant op 31 mei 2004 geen slachtoffer is geworden van een diefstal met geweld en/of hem in ieder geval geen schade was toegebracht door die diefstal met geweld.
Zoals ook al in het eerste middel uitgebreid is uiteengezet kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat er in het geheel geen diefstal met geweld heeft plaatsgevonden. Ook kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat rekwirant niet is bestolen van het — in het als bewijsmiddel 13 genoemde schademeldingsformulier genoemde laptop en bedrag van € 1.100 aan contanten. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen valt noch op te maken dat rekwirant ten onrechte (valselijk) had ingevuld dat hij op 31 mei 2004 het slachtoffer was geworden van een diefstal met geweld, noch dat hem geen schade was toegebracht. Ook de bewezenverklaring van feit 2 is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Ook ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 kan het arrest van het Hof dus niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 33 en 33a Sr en/of de artt. 350, 353, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de in het arrest genoemde memorecorder verbeurd verklaard, althans heeft het Hof die verbeurdverklaring in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van de genoemde verbeurdverklaring in het arrest op p. 10 slechts overwogen:
‘Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 Lervia KH 4110 memorecorder, kleur zwart.’
Die verbeurdverklaring werd ook gevorderd door de advocaat-generaal bij het Hof. In eerste aanleg had de officier van justitie nog gevorderd de memorecorder terug te geven aan rekwirant en had de politierechter ook de teruggave van de memorecorder aan rekwirant gelast.
Art. 33a Sr bepaalt welke voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Het gaat dan om:
- a.
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen;
- b.
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
- c.
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- d.
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
- e.
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
Kort gezegd komt het erop neer dat verbeurdverklaring van een voorwerp alleen kan volgen indien er een sterke band is tussen dat voorwerp en het strafbare feit ten aanzien waarvan een veroordeling is gevolgd. Uit de uitspraak waarbij de verbeurdverklaring wordt uitgesproken zal moeten blijken dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. Doorgaans is daarvoor voldoende dat aangegeven wordt wat de relatie met het delict is en op welke wijze aan het toebehorensvereiste is voldaan.3.
In casu heeft het Hof de verbeurdverklaring van de memorecorder in het geheel niet gemotiveerd. Uit het arrest van het Hof is dan ook niet af te leiden op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de memorecorder voor verbeurdverklaring in aanmerking kwam. Alleen al daarom is het arrest van het Hof op het punt van de verbeurdverklaring onvoldoende gemotiveerd en kan het arrest van het Hof wat dat betreft niet in stand blijven.
Opmerking verdient dat de genoemde memorecorder door de politie in beslag is genomen op donderdag 29 september 20054.. Die inbeslagneming vond plaats omdat het NFI had verzocht het opnameapparaat waarmee de geluidsband was opgenomen die met name in eerste aanleg5. een grote rol heeft gespeeld.
Met de opname van een gesprek tussen rekwirant en getuige [betrokkene 2] heeft rekwirant in feitelijke aanleg gepoogd aannemelijk te maken dat hij wel degelijk goederen had afgenomen van die [betrokkene 2] en daarvoor ook had betaald (in tegenstelling tot wat getuige [betrokkene 2] daarover heeft verklaard). Rekwirant heeft de memorecorder die door het Hof is verbeurd verklaard dus gebruikt ter voorbereiding van en in het kader van zijn verdediging in de onderhavige strafzaak. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt niet in te zien hoe het Hof is gekomen tot het oordeel dat een dergelijk gebruik van de memorecorder valt te brengen onder een van de vijf eerdergenoemde gevallen waarin een voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat de memorecorder een voorwerp is met behulp waarvan de opsporing is belemmerd, is zulks zonder nader motivering, welke zoals gezegd ontbreekt, niet begrijpelijk nu daarvoor vereist is dat er een duidelijke stagnatie in het opsporingsonderzoek teweeg moet zijn gebracht door het gebruik van dat voorwerp6..
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 4 mei 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 15 december 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2006
Zie NLR, aant. 3 bij art. 188 Sr.
Vechter/Schuyt, Tekst & Commentaar Strafrecht, 6e druk, aant. 2 bij art. 33.
Zie de als bijlagen aan deze schriftuur gehechte processen-verbaal van inbeslagneming en verhoor.
Zie de processen-verbaal terechtzitting d.d. 20 juni 2005, 19 augustus 2005 en 26 oktober 2005.
Zie NLR, aant. 5 bij art. 33a Sr.