HR, 11-09-2007, nr. 02837/06 B
ECLI:NL:PHR:2007:BA6571
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2007
- Zaaknummer
02837/06 B
- LJN
BA6571
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA6571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6571
ECLI:NL:PHR:2007:BA6571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6571
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Het beroep is ingetrokken nadat de AG ttz van de HR zijn conclusie had genomen en derhalve na de aanvang van de behandeling van het beroep a.b.i. art. 453 Sv. De HR doet de zaak op het bestaande beroep af (vgl. HR LJN AH9919).
11 september 2007
Strafkamer
nr. 02837/06 B
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 7 september 2006, nummer RK 06/260, op een beklag als bedoeld in artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J.A. Heeren, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. Het beroep is ingetrokken nadat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting van de Hoge Raad van 29 mei 2007 zijn conclusie had genomen en derhalve na de aanvang van de behandeling van het beroep als bedoeld in art. 453 Sv.
De Hoge Raad zal de zaak op het bestaande beroep afdoen (vgl. HR 30 september 2003, LJN AH9919, NJ 2004, 26).
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2007.
Conclusie 11‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Het beroep is ingetrokken nadat de AG ttz van de HR zijn conclusie had genomen en derhalve na de aanvang van de behandeling van het beroep a.b.i. art. 453 Sv. De HR doet de zaak op het bestaande beroep af (vgl. HR LJN AH9919).
Nr. 02837/06 B
Mr. Knigge
Zitting: 29 mei 2007
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank te Maastricht heeft het door klaagster op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift stekkende tot teruggave aan haar van de in de bestreden beschikking genoemde caravan ongegrond verklaard.
2. Namens klaagster heeft mr. J.A. Heeren, advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"5. De beoordeling
5.1 Op 3 februari 2006 heeft de belanghebbende de nadien onder haar in beslag genomen caravan gekocht van [betrokkene 1] door middel van inruil. Op zijn beurt had [betrokkene 1] de caravan op 18 januari 2006 verkregen van [A] te [plaats B], in de persoon van [betrokkene 2]. Deze had de caravan, die bij hem was gestald door de eigenaar, [betrokkene 3], én een gebruikte auto van het merk Peugeot als compensatie aan [betrokkene 1] aangeboden, omdat hij de door [betrokkene 1] bij hem gekochte nieuwe caravan, ter zake waarvan [betrokkene 1] een bedrag van € 22.500,= had aanbetaald, niet kon leveren. [Betrokkene 1] heeft dit aanbod aanvaard.
Op 16 maart 2006 heeft [betrokkene 3], die geen weet had van de transactie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], aangifte gedaan van diefstal van zijn caravan met inventaris en inboedelgoederen.
Bij brief van 23 mei 2006 heeft het openbaar ministerie te Maastricht de belanghebbende laten weten voornemens te zijn de caravan terug te geven aan [betrokkene 3].
5.2 De belanghebbende stelt dat zij eigenaresse is van de in beslag genomen caravan, doordat zij een koopovereenkomst heeft gesloten met [betrokkene 1], waarbij deze de caravan heeft ingeruild. Volgens de belanghebbende heeft [betrokkene 1], als derde te goeder trouw, de eigendom van de caravan rechtmatig verkregen van [A], bij wijze van verrekening met een reeds ingeruilde caravan. Aldus heeft de belanghebbende verkregen van een beschikkingsbevoegde en daarmee is de eigendom van de caravan rechtsgelding op haar overgegaan.
5.3 De officier van justitie heeft in raadkamer te kennen gegeven dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag, maar dat het inbeslaggenomene niet aan de belanghebbende dient te worden teruggegeven, nu de andere belanghebbende van het klaagschrift, genaamd [betrokkene 3], eigenaar van de caravan is en te dien aanzien een beter recht geldend kan maken dan de belanghebbende.
5.4.4 De rechtbank is gezien de inhoud van het procesdossier en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat het onderzoeksbelang het voortduren van het beslag niet langer vordert. Tevens is het niet zeer waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomene verbeurd zal verklaren dan wel aan het verkeer zal onttrekken, zodat er geen gronden zijn het strafrechtelijk beslag te laten voortduren.
5.4.5 Ingevolge de hoofdregel van artikel 116 van het Wetboek van strafvordering dient hetgeen in beslag is genomen, te worden teruggegeven aan de beslagene. Dit is slechts anders, indien een derde als de redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt, doordat hij een zakelijk of persoonlijk recht op het beslagen goed geldend kan maken. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich in het onderhavige geval voor.
Vast staat dat [betrokkene 3] als eigenaar de caravan bij [betrokkene 2] heeft gestald. Nu [betrokkene 2] zijn verplichting om aan [betrokkene 1] een nieuwe caravan te leveren niet kon nakomen, maar hem in plaats daarvan onder meer een gebruikte caravan aanbood, bij wijze van compensatie, welke aanbod op zichzelf al bevreemding wekt, had het op de weg van [betrokkene 1] gelegen onderzoek te doen naar de herkomst ervan. Daarvoor was te meer aanleiding, nu die caravan voorzien was van inventaris én, zo blijkt uit het proces-verbaal van aangifte, ook persoonlijke inboedelgoederen.
Nu [betrokkene 1] zulks heeft nagelaten, komt hem, naar het oordeel van de rechtbank, niet de bescherming toe van artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek en moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] de eigendom van de caravan niet heeft verkregen. Dat betekent dat de belanghebbende niet heeft verkregen van een beschikkingsbevoegde en dat de rechtmatige eigendom niet aan haar is overgedragen.
5.5.5 In vorenomschreven situatie is er geen aanleiding de caravan aan de belanghebbende terug te geven. Heb beklag van de belanghebbende dient dan ook ongegrond te worden verklaard."
4. Aldus heeft de Rechtbank geoordeeld dat klaagster redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden beschouwd en heeft zij de juiste maatstaf aangelegd.(1) De vraag in cassatie is of het oordeel van de Rechtbank begrijpelijk is.
5. Het eerste middel bevat de klacht dat de motivering tekortschiet omdat de Rechtbank - ondanks de uitdrukkelijke betwisting van de eigendom van [betrokkene 3] - zonder nadere motivering stelt dat vaststaat dat de caravan in kwestie eigendom is van die [betrokkene 3].
6. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank zonder motivering heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] nog steeds de eigenaar van de caravan is, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en mist het dus feitelijke grondslag. De gewraakte overweging van de Rechtbank houdt immers slechts in dat "[v]ast staat dat [betrokkene 3] als eigenaar de caravan bij [betrokkene 2] heeft gestald". Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet dat de eigendom van [betrokkene 3] op het moment van stalling bij [A] - dus voordat de caravan aan [betrokkene 1] werd verkocht - uitdrukkelijk is betwist. Het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 3] de eigendom nadien niet heeft verloren, is wel degelijk gemotiveerd, waarbij de rechtbank ingegaan is op hetgeen ter betwisting is aangevoerd.
7. Gelet op het ontbreken van een uitdrukkelijke betwisting op dit punt, is het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 3] de caravan als eigenaar had gestald, mijns inziens tegen de achtergrond van de aan de Hoge Raad gezonden stukken - waaronder de aangifte van diefstal waarvan de Rechtbank in haar overwegingen gewag maakt - , hetgeen in het klaagschrift is gesteld(2) en het verhandelde in raadkamer niet onbegrijpelijk. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank geloof gehecht aan de niet betwiste verklaring van [betrokkene 3], die bij de behandeling in raadkamer aanwezig was, dat hij de eigenaar van de caravan was.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] heeft nagelaten onderzoek te doen naar de herkomst van de caravan.
10. Gegeven dat door de raadsman enkel zonder enige feitelijke onderbouwing is gesteld dat [betrokkene 1] "dacht" te goeder trouw te hebben gekocht, komt deze vaststelling van de Rechtbank me evenmin onbegrijpelijk voor. Kennelijk heeft de Rechtbank geredeneerd dat als [betrokkene 1] onderzoek naar de herkomst van de caravan zou hebben gedaan - waarvoor alle aanleiding was -, hij zou hebben achterhaald dat [A] daarvan niet de eigenaar was. Uit het feit dat [betrokkene 1] de caravan niettemin heeft gekocht, heeft de Rechtbank aldus kunnen afleiden dat hij niet het vereiste onderzoek heeft verricht. Hetgeen in de toelichting op het middel overigens wordt aangevoerd maakt dat, als van feitelijke aard en in de daarvoor bestemde aanleg niet aangevoerd, niet anders.
11. Derhalve faalt ook dit middel.
12. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank artikel 116 lid 4 Sv zou hebben geschonden door in een "civielrechtelijk gecompliceerde kwestie" te snel aan te nemen dat het recht van [betrokkene 3] sterker is dan dat van klaagster. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat "artikel 116 lid 4 Sv bedoeld is voor die situaties waarin het recht van de derde belanghebbende evident is" en dat wanneer teruggave aan de desbetreffende derde niet reeds op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk verantwoord is het inbeslaggenomene overeenkomstig de hoofdregel van art. 116 Sv dient te worden "overgedragen" aan de beslagene.
13. Voor zover het middel berust op de stelling dat de Rechtbank het vierde lid van art. 116 Sv heeft miskend faalt het mijns inziens omdat het zich beroept op een bepaling die in het onderhavige geding toepassing mist. Art. 116 lid 4 Sv bepaalt dat indien degene onder wie het beslag is gelegd geen afstand van het desbetreffende voorwerp doet en het Openbaar Ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, het OM bevoegd is het inbeslaggenomen voorwerp in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave alvast aan laatstgenoemde persoon in bewaring te geven, indien de beslagene het voorwerp kennelijk door middel van een strafbaar feit aan de rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Dat het OM van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft de Rechtbank niet vastgesteld.(3) In het klaagschrift, noch in raadkamer is tegen het gebruik daarvan geageerd.(4)
14. Voor zover het middel erover klaagt dat de Rechtbank "te snel" heeft aangenomen dat het recht van [betrokkene 3] sterker is dan dat van klaagster, faalt het eveneens omdat die klacht blijkens de toelichting uitsluitend opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 3] eigenaar was toen hij de caravan bij [A] stalde. Daarbij wordt miskend dat in cassatie geen beroep kan worden gedaan op niet door de Rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat zij in feitelijke aanleg zijn aangevoerd. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt.
15. De klacht zoals die mijns inziens dient te worden begrepen, keert zich niet tegen het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 3] de eigendom van de caravan niet heeft verloren aangezien, zoals de Rechtbank oordeelde, [betrokkene 1] de caravan niet te goeder trouw heeft verkregen. Of die gevolgtrekking niet "te snel" was - omdat daarmee nog niet gezegd is dat klaagster niet zelf een beroep op de bescherming van (het eerste lid van) artikel 3:86 BW toekomt(5) -, is een vraag die derhalve kan blijven rusten. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook in feitelijke aanleg geen beroep op die bescherming is gedaan.
16. Ook het derde middel faalt.
17. Alle middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Ambtshalve merk ik nog op dat uit de gedingstukken blijkt dat aan het onderhavige klaagschrift van 8 juni 2006 - dat door de Rechtbank is verstaan als een klaagschrift ex art. 552a Sv - een klaagschrift van 7 juni 2006 is voorafgegaan, dat zich richtte tegen het aan klaagster medegedeelde voornemen van de OvJ om de caravan aan [betrokkene 3] terug te geven. Dat klaagschrift was echter - zoals daarin zelf al werd gesignaleerd - te laat ingediend. Dat betekent mijns inziens dat de Rechtbank de klaagster niet in haar (tweede) klaagschrift had mogen ontvangen (HR 1 juni 2004, NJ 2004, 403). Nu ik heb geconcludeerd tot verwerping van het beroep, zie ik evenwel onvoldoende reden om op grond van deze gang van zaken - waardoor aan het belang van [betrokkene 3] tekort werd gedaan - te concluderen tot ambtshalve cassatie.
19. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 36, HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19, HR 11 maart 2003, LJN AE9074 en R. Kuiper, Beklag tegen beslag, NJB 2005/04, onder 7.1.2. sub i.
2 Daarin is enkel opgemerkt dat [betrokkene 2], eigenaar van [A], zijn "verwondering [uitspreekt] over het feit dat [betrokkene 3] aanneemt dat de in het geding zijnde caravan zijn eigendom is". Of deze verbazing betrekking heeft op de eigendom op het moment van stallen is nog maar de vraag. Gelet op het relaas van [betrokkene 3] in het proces-verbaal van aangifte acht ik het overigens niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank aan de verwondering die [betrokkene 2] zou hebben bevangen, weinig waarde heeft toegekend.
3 Het lijkt er overigens niet op dat de caravan aan [betrokkene 3] in bewaring is gegeven; tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een kopie van een "bewijs van ontvangst (art. 116 strafvordering)", waarop onder de naam van klaagster ([klaagster]) staat vermeld dat "genoemd bedrijf [t]evens als bewaarder van het inbeslaggenomen[e] [is] aangesteld".
4 De vraag of dat (met kans op succes) mogelijk was geweest kan hier dus blijven rusten. Zie terzake Wöretshofer in Melai, aant. 9.3. ad a. bij art. 552a Sv. Ik wijs er terzijde op dat het nog maar de vraag is óf het OM bevoegd was geweest de desbetreffende caravan overeenkomstig art. 116 lid 4 Sv aan [betrokkene 3] in bewaring te geven nu uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet zonder meer volgt door middel van welk misdrijf klaagster de gewraakte caravan aan [betrokkene 3] onttrokken zou hebben gehouden.
5 Het derde lid van art. 3:86 BW lijkt toepassing te missen, nu uit de vaststellingen van de Rechtbank lijkt voort te vloeien dat [betrokkene 3] het bezit van zijn caravan niet door diefstal, maar door verduistering heeft verloren.