HR, 28-08-2007, nr. 00823/07 U
ECLI:NL:PHR:2007:BA6308
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-08-2007
- Zaaknummer
00823/07 U
- LJN
BA6308
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA6308, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑08‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6308
ECLI:NL:PHR:2007:BA6308, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6308
- Vindplaatsen
NbSr 2007/342
Uitspraak 28‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering. 1. Ne bis in idem-verweer. 2. Ambtshalve onderzoek. Ad 1. Het oordeel van de Rb dat niet is gebleken dat het Belgische vonnis waarop namens de opgeëiste persoon een beroep is gedaan, onherroepelijk is, is feitelijk. In aanmerking genomen hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte p-v’s bij de behandeling van het uitleveringsverzoek dienaangaande door en namens de o.p. is aangevoerd en gelet op de inhoud van de op de zittingen van de Rb overgelegde stukken, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Ad 2. De opvatting dat ingeval door of namens de o.p. ter staving van het – i.c. kennelijk op art. 2 van het Aanvullend Protocol bij het EUV steunende – verweer dat hij in een derde Staat reeds is berecht voor een feit waarvoor de uitlevering is verzocht, de Rb ambtshalve dient te onderzoeken of is voldaan aan de (aanvullende) eis dat de desbetreffende rechterlijke uitspraak jegens hem onherroepelijk is geworden, vindt geen steun in het recht.
28 augustus 2007
Strafkamer
nr. 00823/07 U
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 18 december 2006, nummer [001] , op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [A] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van een gevoerd verweer.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsvrouwe is op beide terechtzittingen aangevoerd, dat ter zake van de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel, nu de opgeëiste persoon voor dat feit reeds in België is vervolgd en vrijgesproken. Ter ondersteuning van dit verweer zijn door de raadsvrouwe stukken in het geding gebracht. De rechtbank komt na bestudering van deze door de raadsvrouwe overgelegde stukken tot de conclusie dat de opgeëiste persoon blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen d.d. 7 januari 2005 is vrijgesproken van de uitvoer van 6,5 kg heroïne op 19 oktober 2003. Uit de stukken kan echter niet blijken dat dit Belgische vonnis inmiddels onherroepelijk zou zijn. De rechtbank is derhalve niet gebleken dat de opgeëiste persoon onherroepelijk is berecht zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag, zodat geen sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Voor het overige begrijpt de rechtbank het uitleveringsverzoek aldus dat de feiten zoals genoemd in de Noorse dagvaarding zien op transporten van verdovende middelen en op deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van verdovende middelen. Gesteld noch gebleken is dat de opgeëiste persoon voor deze feiten in België is vervolgd. De rechtbank ziet met betrekking tot dit verweer geen beletsel voor de uitlevering van de opgeëiste persoon."
3.3. Het oordeel van de Rechtbank dat niet is gebleken dat het Belgische vonnis waarop namens de opgeëiste persoon beroep is gedaan, onherroepelijk is, is feitelijk. In aanmerking genomen hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal bij de behandeling van het uitleveringsverzoek dienaangaande door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd en gelet op de inhoud van de op de zittingen van de Rechtbank overgelegde stukken, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat ingeval door of namens de opgeëiste persoon ter staving van het - in casu kennelijk op art. 2 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering steunende - verweer dat hij in een derde Staat reeds is berecht voor een feit waarvoor de uitlevering is verzocht, de Rechtbank ambtshalve dient te onderzoeken of is voldaan aan de (aanvullende) eis dat de desbetreffende rechterlijke uitspraak jegens hem onherroepelijk is geworden, vindt geen steun in het recht.
3.5. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 augustus.
Conclusie 28‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering. 1. Ne bis in idem-verweer. 2. Ambtshalve onderzoek. Ad 1. Het oordeel van de Rb dat niet is gebleken dat het Belgische vonnis waarop namens de opgeëiste persoon een beroep is gedaan, onherroepelijk is, is feitelijk. In aanmerking genomen hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte p-v’s bij de behandeling van het uitleveringsverzoek dienaangaande door en namens de o.p. is aangevoerd en gelet op de inhoud van de op de zittingen van de Rb overgelegde stukken, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Ad 2. De opvatting dat ingeval door of namens de o.p. ter staving van het – i.c. kennelijk op art. 2 van het Aanvullend Protocol bij het EUV steunende – verweer dat hij in een derde Staat reeds is berecht voor een feit waarvoor de uitlevering is verzocht, de Rb ambtshalve dient te onderzoeken of is voldaan aan de (aanvullende) eis dat de desbetreffende rechterlijke uitspraak jegens hem onherroepelijk is geworden, vindt geen steun in het recht.
Nr. 00823/07 U
Mr. Vellinga
Zitting: 29 mei 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 december 2006 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Noorwegen ter vervolging toelaatbaar verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00777/07 U, 00823/07 U en 00824/07 U. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel houdt in dat de Rechtbank op onbegrijpelijke en ontoereikende gronden het beroep op dubbele vervolging en berechting voor hetzelfde feit heeft verworpen.
5. Het middel heeft betrekking op de volgende overwegingen van de Rechtbank:
"Door de raadsvrouwe is op beide terechtzittingen aangevoerd, dat ter zake van de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel, nu de opgeëiste persoon voor dat feit reeds in België is vervolgd en vrijgesproken. Ter ondersteuning van dit verweer zijn door de raadsvrouwe stukken in het geding gebracht. De rechtbank komt na bestudering van deze door de raadsvrouwe overgelegde stukken tot de conclusie dat de opgeëiste persoon blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen d.d. 7 januari 2005 is vrijgesproken van de uitvoer van 6,5 kg heroïne op 19 oktober 2003. Uit de stukken kan echter niet blijken dit Belgische vonnis inmiddels onherroepelijk zou zijn. De rechtbank is derhalve niet gebleken dat de opgeëiste persoon onherroepelijk is berecht zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag, zodat geen sprake is van strijd met het ne bis in idembeginsel.
Voor het overige begrijpt de rechtbank het uitleveringsverzoek aldus dat de feiten zoals genoemd in de Noorse dagvaarding zien op transporten van verdovende middelen en op deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van verdovende middelen. Gesteld noch gebleken is dat de opgeëiste persoon voor deze feiten In België is vervolgd. De rechtbank ziet met betrekking tot dit verweer geen beletsel voor de uitlevering van de opgeëiste persoon."
6. Het verzoek tot uitlevering d.d. 30 mei 2006(1) houdt in:
Onder verwijzing naar het Europese Rechtshulpverdrag aangaande de uitlevering van misdadigers van 13 december 1957 art 1 en het Schengenverdrag van 19 juni 1990 hoofdstuk 4, verzoeken de Noorse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten om de aanhouding ter fine van uitlevering van:
1. [de opgeëiste persoon], geboorte datum [geboortedatum].77 - [...] nationaliteit, momenteel in voorlopige hechtenis in Nederland
2. [de opgeëiste persoon 2], geboorte datum [geboortedatum].81 - [...] nationaliteit, momenteel in voorlopige hechtenis in Nederland
3. [de opgeëiste persoon 3], geboorte datum [geboortedatum].80 - [...] nationaliteit, momenteel in voorlopige hechtenis in Nederland
De achtergrond van de zaak:
Alle drie hierboven genoemde personen zijn op grond van een aanvraag van de Noorse politie en een beslissing voor hun aanhouding van de Noorse rechtbank op 8juni 2006 in Rotterdam in Nederland aangehouden. Ze zijn de volgende dag 9 juni 2006 in voorlopige hechtenis genomen in afwachting van een Noorse aanvraag voor hun aanhouding ter fine van uitlevering.
Zij zijn gedagvaard voor de overtredingen zoals die blijken uit de hierbij gevoegde dagvaardingen (bijlage 1 en 2). De arrondissementsrechtbank van Oslo heeft in de hierbij gevoegde gerechtelijke protocollen (bijlage 3, 4, 5 en 6) gevonden dat er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aanwezig is ten opzichte van alle verhoudingen in de dagvaardingen.
De Noorse politie heeft in samenwerking met de Nederlandse politie al lange tijd een onderzoek lopen ten opzichte van een crimineel netwerk met aftakkingen in o.a. Noorwegen en Nederland. De Noorse politie en het Openbaar Ministerie koesteren de verdenking dat dit netwerk al een aantal keren grote hoeveelheden verdovende middelen naar Noorwegen hebben ingevoerd. [De opgeëiste persoon 1] , [de opgeëiste persoon 2] en [de opgeëiste persoon 3] zijn naar de opvatting van de politie deelnemers aan dit netwerk. Het gerechtelijk vooronderzoek heeft als gevolg gehad dat er op 8 juni 2006 een grote politieactie is gehouden. In dit verband zijn er 13 mensen in Noorwegen aangehouden plus de 3 die in Nederland zijn aangehouden.
De tenlastelegging tegen [de opgeëiste persoon]
Hier volgt een doorname van de bewijzen die een redelijke vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit inhouden, in de verschillende posten van de tenlastelegging tegen [de opgeëiste persoon].
Punt 1 van de tenlastelegging - invoer van 3,9 kilo heroïne en 1 kg cocaïne op 19 oktober 2003 Er zijn in deze zaak 3 personen die al veroordeeld zijn in verband met deze invoer. Er is een sterk vermoeden van schuld ten opzichte van [de opgeëiste persoon], namelijk dat hij dit heeft georganiseerd en hier achter stond. Dit is in het bijzonder gebaseerd op de verklaring van de ene koerier, [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft bij de politie en bij de rechtbank tijdens de terechtzitting in de eerste aanleg verklaringen afgelegd dat het [de opgeëiste persoon] is die hierachter staat. Dit wordt ook gesteund door de telefoon analyses in de zaak waar een uitgebreid contact tussen [de opgeëiste persoon] en de koerier in verband met de invoer uit blijkt. [Betrokkene 1] heeft [de opgeëiste persoon] ook aangewezen tijdens een fotoconfrontatie.
Punt 1 van de tenlastelegging - invoer van 1,6 kilo heroïne op 27 maart 2005
Er zijn in deze zaak vier personen die al veroordeeld zijn in verband met de invoer. Hier is ook een sterk vermoeden van schuld aanwezig namelijk dat [de opgeëiste persoon] dit heeft georganiseerd en hierachter stond, Dit is in het bijzonder gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde [betrokkene 2].
[Betrokkene 2] heeft voor de politie verklaard dat [de opgeëiste persoon] samen met een andere persoon achter deze invoer staat en heeft [de opgeëiste persoon] aangewezen tijdens een fotoconfrontatie.
Punt I van de tenlastelegging - invoer van 10,5 kilo heroïne en 8,5 kg cocaïne op 28 februari 2006
Twee personen zijn gedagvaard en zitten in voorlopige hechtenis in Noorwegen in verband met deze invoer. Dit is de koerier [betrokkene 3] en een persoon die een volgauto reed in verband met de invoer, [betrokkene 4]. De koerier [betrokkene 3] heeft verklaard dat [de opgeëiste persoon] de opdrachtgever was in verband met deze invoer en heeft [de opgeëiste persoon] aangewezen in verband met een fotoconfrontatie.
Punt I van de tenlastelegging - invoer van ongeveer 79 kg hasjiesj op 15 mei 2006.
De verdenking in deze verhouding is gebaseerd op het afluisteren van telefoon gesprekken. 15 mei 2006 zijn er een aantal telefoon gesprekken afgeluisterd tussen [de opgeëiste persoon] en de vermeende ontvangers hier in Noorwegen waaruit naar de opvatting van de politie duidelijk blijkt dat er op 15 mei 2006 ongeveer 79 kg hasj iesj naar Noorwegen geleverd zijn en dat [de opgeëiste persoon 1] deel heeft genomen aan het organiseren van deze invoer.
Punt I van de tenlastelegging - invoer van ongeveer 11 kilo heroïne en ongeveer 200 kg hasjiesj op 7 juni 2006
Donderdag 8 juni 2006 heeft de politie een Nederlandse semi trailer aangehouden met de chauffeur en een aantal personen in de omgeving van Oslo, De trailer is de Noorse grens overgekomen bij Svinesund in de nacht van 8 juni 2006 en had 11 kg heroine en ongeveer 200 kg hasjiesj in de last. Er zijn sterke bewijzen aanwezig dat [de opgeëiste persoon] ook achter deze invoer staat. De berwijzen tegen [de opgeëiste persoon 1] zijn in het bijzonder gebaseerd op inlichtingen uit de afgeluisterde gesprekken en schaduwing.
Punt I van de tenlastelegging - het voorhanden hebben van verdovende middelen Dit betreft het voorhanden hebben van dezelfde hoeveelheid met verdovende middelen die genoemd zijn in punt I van de tenlastelegging. Er wordt verwezen naar de verklaring hierboven over deze verhoudingen.
Punt III van de tenlastelegging - het helen van verdovende middelen
In heel de zaak liggen een aantal inlichtingen over grote bedragen die of hier in Noorwegen in beslag zijn genomen of die met geldkoeriers naar Nederland zijn verzonden als betaling voor drugsverzendingen. Het ligt voor de hand om te denken dat [de opgeëiste persoon] en de rest van de organisatie grote bedragen hebben verdiend aan hun werkzaamheden. De politie heeft nog geen volledig overzicht over hoe veel geld het hier om gaat. Het bedrag in punt III van de tenlastelegging is een minimale som die gerelateerd is aan de contante bedragen die in beslag zijn genomen, inlichtingen van het telefoon afluisteren en de schaduwing. Op grond van deze inlichtingen heerst er een sterke verdenking dat [de opgeëiste persoon 1] die bedragen die in de tenlastelegging worden beschreven in ontvangst heeft genomen of op andere manieren de verdiensten van aan drugs gerelateerde misdrijven zich heeft toegeëigend. Het geld is als contant geld bewaard. [De opgeëiste persoon] heeft naar wat het Noors Openbaar Ministerie weet geen legale inkomsten of werk in Noorwegen, Nederland of een ander land. Hij is wel voor zware drugsmisdrijven in België en in Nederland veroordeeld en gedagvaard. Er heerst zodoende een sterke verdenking dat dit geld afkomstig is van drugsmisdrijven.
Punt IV van de tenlastelegging - dreigementen tegen [betrokkene 5]
Deze verdenking is gebaseerd op de verklaring van de verdachte, [betrokkene 5]. [Betrokkene 5] verklaring wordt ondersteund door de telefoonanalyse.
Een redelijk vermoeden van schuld aan georganiseerde criminaliteit - Noors WSr art 60a Naar opvatting van de politie heerst er een sterke verdenking dat [de opgeëiste persoon] een centrale persoon is in een crimineel netwerk en dat de verhoudingen die in de tenlastelegging behandelt worden plaats hebben gevonden als een onderdeel van die criminele activiteiten die deze organisatie bedrijven. Uit de stukken van de zaak blijkt dat deze organisatie een hiërarchische opbouw heeft en uit een groot aantal personen bestaat met verschillende functies in dit netwerk. De criminele feiten die in de tenlastelegging staan zijn van een zeer ernstige soort en het gaat hoofdzakelijk over het verdienen van geld aan de invoer en doorverkoop van grote hoeveelheden verdovende middelen. Deze werkzaamheid heeft al een lange tijd plaatsgevonden. [De opgeëiste persoon] is eerder al tot 6 jaar veroordeeld in België voor zijn bevatting met grote hoeveelheden hasjiesj.
De bij dit verzoek als bijlage gevoegde dagvaarding houdt als omschrijving van de feiten in:
"I
Het Noors Wetboek van Strafrecht art 162 eerste en derde lid. 10 vijfde lid. jo art. 60a voor het als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep wederrechtelijk te hebben ingevoerd en pogingen te hebben gedaan om verdovende middelen in te voeren, en de overtreding betreft een zeer grote hoeveelheid. Er zijn bijzonder verzwarende omstandigheden aanwezig omdat er over een lange periode meerdere keren zeer grote hoeveelheden verdovende middelen zijn ingevoerd.
De grondslag is deze:
In de periode 2003 tot 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep heeft hij deelgenomen aan het uitvoeren en / of het plannen en / of de organisatie van de invoer van de verdovende middelen, minstens 27 kg heroïne, 9,5 kg cocaïne en 279 kg hasjiesj naar Noorwegen toe, o.a. bij minstens 5 gelegenheden zoals hieronder vernoemd:
* zondag 19 oktober 2003 om 02:10 uur, ongeveer 3,9 kg heroïne en ongeveer 1 kg cocaïne
* zondag 27 maart 2005 om 22:45 uur ongeveer 10,5 kg heroïne en ongeveer 8,5 kg cocaïne
* dinsdag 28 februari 2006 om 08:17 uur ongeveer 10,5 kg heroïne en ongeveer 8,5 kg cocaïne
* maandag 15 mei 2006, ongeveer 79 kg hasjiesj
* donderdag 8 juni 2006, ongeveer 11 kg heroïne en ongeveer 200 kg hasjiesj
II
Het Noors Wetboek van Strafrecht art 162 eerste en derde lid jo vijfde lid. jo art 60a
voor het als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep wederrechtelijk verdovende middelen voorhanden te hebben gehad, en de overtreding betreft een zeer grote hoeveelheid.
De achtergrond is deze:
In de periode 2003 tot 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep in verband met de in punt I genoemde invoer, is hij medeplichtig aan het voorhanden hebben van minstens 27 kg heroïne, 9,5 kg cocaïne en 279 kg hasjiesj, in Nederland, Noorwegen en meerdere andere Europese landen.
III
Het Noors Wetboek van Strafrecht art 317 eerste, derde en vierde lid jo art 60a.
voor het als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep wederrechtelijk in ontvangst te hebben genomen of zich op een andere manier een deel aan de verdiensten aan drugsmisdrijven te hebben verschaft of andere strafbare feiten.
De achtergrond is deze:
In de periode 2003 tot 2006, als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep heeft hij in ontvangst genomen of heeft hij zich of andere personen op andere manier verdiensten aan de verkoop van verdovende middelen of andere strafbare feiten verschaft, minstens NOK 5 910 000,-.
IV
voor het als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep in woord en in daden met een strafbaar feit te hebben gedreigd waar meer dan 6 maanden celstraf op staat.
De achtergrond is deze:
In april 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele groep, heeft hij meerdere dreigementen geuit per telefoon of per SMS aan [betrokkene 5]. Hij heeft o.a. uitgesproken dat als hij zijn geld niet kreeg zou hij haar vermoorden, haar kinderen zou afnemen en haar moeder in Marokko zou vermoorden. Het geld was afkomstig uit de handel in verdovende middelen of andere strafbare feiten."
7. Dit verzoek is bij aanvullend verzoek van 26 oktober 2006 uitgebreid op de volgende grond:
De inbeschuldigingstelling die de grondslag uitmaakte van het vorige verzoek betrof meerdere gevallen van invoer en bewaring van verschillende soorten narcotica gedurende een langere periode. In de nieuwe inbeschuldigingstelling van 25 oktober 2006 (bijlage 1), is dit nog verder gepreciseerd: de aangegeven minimum hoeveelheid hasj is met 224 kilo vermeerderd en een bijkomende concrete invoer is in de grondslag aangevoerd, namelijk de invoer van 224 kilo hasj in de periode voorafgaand aan 24 februari 2006. De inbeschuldigingstelling is verder niet gewijzigd.
Het Oslo Tingrett ['districtsgerecht te 0.'] heeft geoordeeld dat gegronde reden bestaat voor verdenking wat de nieuwe preciseringen betreft (bijlage 2).
Precisering van de inbeschuldigingstelling
Hieronder volgt uitleg over de bewijzen ter onderbouwing van de verdenking hetgeen leidt tot een uitbreiding van de concreet aangegeven hoeveelheid in de inbeschuldigingstelling.
Punt I - invoer van narcotica
De verdenking steunt hoofdzakelijk op inlichtingen uit onderzoek van communicatie. Een aantal afgetapte gesprekken in februari 2006 alsmede de analyse van verkeersgegevens van telefoons toont naar mening van de politie duidelijk aan dat voorafgaand aan 24 februari 2006 minimum 224 kilo hasj werd ingevoerd, die later aan verscheidene ontvangers gedistribueerd werd, Het onderzoek van communicatie laat verder zien dat [de opgeëiste persoon 1] deelgenomen heeft aan de organisatie van deze invoer. Andere betrokken ontvangers zijn ook in staat van beschuldiging gesteld wegens betrokkenheid bij andere gevallen van invoer en zijn van mening dat [de opgeëiste persoon 1] daarachter staat.
Punt II - bewaring van narcotica
De uitbreiding van dit punt betreft medewerking aan het bewaren van dezelfde narcotica zoals uiteengezet onder invoer in punt I, de bewijzen zijn dezelfde.
8. Daarbij zijn de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht uitgebreid, zodat het verzoek thans betrekking heeft op de volgende feiten:
"I
wegens de wederrechtelijke invoer van verdovende middelen of pogingen te hebben gedaan om verdovende middelen in te voeren, de overtreding betreft een zeer grote hoeveelheid, dit als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie. Er zijn bijzonder verzwarende omstandigheden aanwezig omdat er over een lange periode meerdere keren zeer grote hoeveelheden verdovende middelen zijn ingevoerd.
De grondslag is deze:
In de periode 2003 tot 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie heeft hij deelgenomen aan het organiseren en/of de tenuitvoerlegging van de invoer van de verdovende middelen, hiervan minstens 27 kg heroïne, 9,5 kg cocaïne en 503 kg hasjiesj naar Noorwegen toe, o.a. bij minstens zes gelegenheden zoals hieronder vermeldt:
* zondag 19 oktober 2003 om 02:10 uur, ongeveer 3,9kg heroïne en ongeveer 1 kg cocaïne
* zondag 27 maart 2005 om 22:45 uur, ongeveer 1,6 kg heroïne
* vrijdag 24 februari 2006, ongeveer 224 kg hasjiesj
* dinsdag 28 februari 2006 om 08:17 uur, ongeveer 10,5 kg heroïne en ongeveer 8,5 kg cocaïne
* maandag 15 mei 2006, ongeveer 79 kg hasjiesj
* donderdag 8 juni 2006, ongeveer 11 kg heroïne en ongeveer 200 kg hasjiesj
II
voor het wederrechtelijk voorhanden hebben van verdovende middelen als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie, deze overtreding betreft een zeer grote hoeveelheid.
De achtergrond is deze:
In de periode 2003 tot 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele Organisatie in verband met de in punt 1 genoemde invoer, is hij medeplichtig aan het voorhanden hebben van minstens 27 kg heroïne, 9,5 kg cocaïne en 503 kg hasjiesj, in Nederland, Noorwegen en meerdere andere Europese landen.
III
Het Noors Wetboek van Strafrecht art 317 eerste. derde en vierde lid jo art 60a
wegens het in ontvangst nemen of zichzelf of anderen een deel van de verdiensten aan drugsmisdrijven of andere strafbare feiten te hebben verschaft dit als een onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie.
De achtergrond is deze:
In de periode 2003 tot 2006, als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie heeft hij in ontvangst genomen of heeft hij zichzelf of andere personen verdiensten aan de verkoop van verdovende middelen of andere strafbare feiten verschaft, met een bedrag van minstens NOK 5 910 000,-.
IV
voor het in woord of in daden te hebben gedreigd een strafbaar feit te plegen waar meer dan 6 maanden celstraf op staat, dit als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie.
De achtergrond is deze:
In april 2006 als onderdeel van de werkzaamheden van een criminele organisatie, heeft hij mondeling over de telefoon en/of per SMS meerdere dreigementen geuit ten opzichte van [betrokkene 5]. Hij heeft o.a. uitgedrukt dat als hij zijn geld niet zou krijgen hij haar zou vermoorden, haar kinderen zou wegnemen en haar moeder in Marokko zou vermoorden. Het geld was afkomstig van de handel in verdovende middelen of andere strafbare feiten."
9. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een bij de schriftuur als bijlage 2 overgelegde verklaring inhoudende dat het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen d.d. 7 januari 2005 onherroepelijk is.
10. De verklaring waarop in de toelichting op het middel wordt gedoeld, is gesteld op een kopie van een afschrift van het door de Rechtbank genoemde vonnis van de Rechtbank te Mechelen. Deze houdt in "wat betreft [de opgeëiste persoon 1] (...) Tot op heden is ter griffie geen akte van verzet of hoger beroep tegen dit vonnis gekend. Mechelen, 15 feb. 2007 De griffier" en is ondertekend door "Marcel De Vocht Griffier-hoofd van dienst".
11. Op de eerste bladzijde van genoemde kopie staat vermeld dat vier beklaagden in beroep zijn gegaan waaronder niet de opgeëiste persoon.
12. In zijn algemeenheid kan in cassatie geen acht worden geslagen op nieuwe stukken. Deze vergen immers een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen waarin, anders dan in het onderhavige geval, pas in cassatie voor het eerst op die stukken een beroep kan worden gedaan zoals indien de verdachte bij verstek en buiten aanwezigheid van zijn raadsman is veroordeeld, deze zich wel had gesteld, doch hem in strijd met het bepaalde in art. 51 Sv geen afschrift van de appeldagvaarding is toegezonden.(2) Ik zie geen reden daar in het onderhavige geval anders over te oordelen.
13. In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd dat de Rechtbank het beroep op het vonnis van de Rechtbank te Mechelen niet zonder nader onderzoek had mogen afwijzen met de overweging dat uit de stukken niet kon blijken dat dit Belgische vonnis inmiddels onherroepelijk zou zijn. Deze klacht acht ik gegrond. Weliswaar heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon niet gesteld dat het vonnis waarvan zij ter onderbouwing van een beroep op het ne bis in idem-beginsel een kopie heeft overgelegd, onherroepelijk zou zijn en bevatte die kopie ook niet een mededeling van dien aard, gelet op de omstandigheid dat het overgelegde vonnis een ernstig vermoeden oproept dat een eerdere veroordeling ten dele aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg zou staan, had de Rechtbank niet zonder nader onderzoek naar de onherroepelijkheid van het vonnis tot afwijzing van het beroep op het bepaalde in art. 9 EUV (juncto art. 2 van het Aanvullend Protocol bij dat Verdrag) mogen komen. Dat geldt temeer nu tegen de uitspraak van de Rechtbank alleen beroep in cassatie openstond en de raadsvrouw haar verzuim dus niet in hoger beroep kon herstellen. Voor zover de Rechtbank mocht hebben gemeend dat de mogelijke onherroepelijkheid ook bij de vervolging in Noorwegen aan de orde zou kunnen worden gesteld, dan heeft de Rechtbank miskend het bepaalde in art. 9 EUV, zoals aangevuld in art. 2 van het Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
14. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon is vrijgesproken van de uitvoer van 6,5 kg heroïne op 19 oktober 2003 heeft verworpen op de grond dat de rechtbank het uitleveringsverzoek aldus begrijpt dat de feiten zoals genoemd in de Noorse dagvaarding zien op transporten van verdovende middelen en op deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van verdovende middelen. Deze klacht berust op onjuiste lezing van het vonnis van de Rechtbank. De in het middel bedoelde passage heeft, zoals de Rechtbank overweegt, betrekking op het uitleveringsverzoek voor het overige, dus niet op het feit van 19 oktober 2003.
15. Het middel slaagt ten dele.
16. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de eisen van art. 12 lid 2 EUV.
17. De Rechtbank heeft te dien aanzien als volgt overwogen:
"De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 6 september 2006 ten aanzien van het In de Noorse tenlastelegging onder IV genoemde feit geconcludeerd dat onvoldoende duidelijk is waar de gestelde bedreigingen zouden hebben plaatsgevonden. De rechtbank achtte het wenselijk dat de Noorse autoriteiten stukken zouden overleggen waaruit dit blijkt. Hierbij ging het met name om de verklaring van verdachte [betrokkene 5] en een vertaling van artikel 227 van het Noorse Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de Noorse autoriteiten met de laatstgenoemde overgelegde stukken voldaan aan dit verzoek en de rechtbank acht deze stukken genoegzaam.
Voor wat betreft haar eerdere conclusie ten aanzien van de genoegzaamheid van de stukken met betrekking tot de in de Noorse tenlastelegging onder I,II en III genoemde feiten, concludeerde de rechtbank reeds eerder dat deze stukken genoegzaam zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans tot een andere beoordeling te komen.
De stukken voldoen dan ook aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het Europees Uitleveringsverdrag.
18. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan het verweer dat de plaatsaanduiding in het verzoek tot uitlevering niet genoegzaam was.
19. Blijkens de pleitnota, waarvan de inhoud ter zitting van 6 december 2006 is voorgedragen, heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank aangevoerd dat ten aanzien van alle feiten geen genoegzame duidelijkheid wordt verstrekt omtrent tijd, plaats, rol en specifieke handeling van de opgeëiste persoon en dat de stukken derhalve als ongenoegzaam, moeten worden aangemerkt. Voor wat betreft de plaatsaanduiding wordt in het bijzonder gewezen op de onder punt I op de Noorse dagvaarding vermelde feiten welke zouden hebben plaatsgevonden op 28 februari 2006, 15 mei 2006 en 8 juni 2006(3), en het onder II vermelde feit waaraan iedere plaatsaanduiding ontbreekt.
20. In het oorspronkelijke uitleveringsverzoek, hiervoor opgenomen onder 6, wordt gesteld:
"De Noorse politie heeft in samenwerking met de Nederlandse politie al lange tijd een onderzoek lopen ten opzichte van een crimineel netwerk met aftakkingen in o.a. Noorwegen en Nederland. De Noorse politie en het Openbaar Ministerie koesteren de verdenking dat dit netwerk al een aantal keren grote hoeveelheden verdovende middelen naar Noorwegen hebben ingevoerd.
Deze vermelding moet aldus worden begrepen dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht zijn gepleegd in onder meer Nederland en Noorwegen. Dit brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De aard van de gerezen verdenkingen en de stand van het onderzoek kunnen immers aan nadere precisering in de weg staan. Ik wijs in dit verband op de ruime plaatsaanduiding die bij delicten als de onderhavige in het Nederlandse strafproces toelaatbaar worden geacht.(4)
21. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat gronden voor het bestaan van een vermoeden van schuld niet zijn vermeld, wordt miskend dat verdrag noch wet deze eis stelt.(5)
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank het beroep van de opgeëiste persoon op zijn kennelijke onschuld op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende gronden heeft verworpen.
24. De Rechtbank heeft ten aanzien van een beroep van de opgeëiste persoon dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen als volgt overwogen:
"De rechtbank is evenals in haar tussenvonnis van 6 september 2006 van oordeel dat de door de opgeëiste persoon persoon gestelde feiten en omstandigheden, wat er ook zij van de juistheid daarvan, niet de conclusie rechtvaardigen dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen. De rechtbank is evenmin gebleken dat er te zijnen aanzien geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten zoals in het aanhoudingsbevel genoemd, ter zake waarvan de uitlevering ter vervolging wordt verzocht.
De raadsvrouwe heeft op laatstgenoemde terechtzitting (wederom) aangevoerd dat de opgeëiste persoon aanstonds zijn onschuld kan doen blijken. Zij stelt dat uit een vonnis d.d. 27 januari 2006 van de rechtbank te Noorwegen dan wel uit de overwegingen genoemd in dit vonnis in de zaak van een persoon genaamd "BaIIah" zou blijken, dat de opgeëiste persoon in het geheel niet betrokken is bij invoer van verdovende middelen in Noorwegen op 27 maart 2005 zoals bedoeld In punt I van de Noorse dagvaarding. Uit het enkele feit dat de persoon "BalIah" hiervoor is veroordeeld, noch uit de overwegingen in dit vonnis, kan echter blijken dat de opgeeiste persoon onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond.
Tevens heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de opgeëiste persoon op het moment van het plegen van één of meer van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht gedetineerd zou zijn geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding hiernaar nader onderzoek in te stellen. Immers, zelfs al zou dit juist zijn, dan nog staat een detentie er niet aan in de weg dat sprake kan zijn van het plegen of medeplegen van strafbare feiten dan wel enige andere vorm van deelneming daaraan."
25. Volgens de toelichting op het middel is bij gebreke van nader onderzoek naar de mogelijkheden die de gedetineerde had om contacten met de buitenwereld te onderhouden niet begrijpelijk de overweging dat detentie er niet aan in de weg staat dat sprake kan zijn van het plegen of medeplegen van strafbare feiten dan wel enige andere vorm van deelneming daaraan.
26. Naar mijn opvatting gaat dit betoog niet op. Ik wijs op de aard van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, in het bijzonder dat hij - kort gezegd - gedurende enige jaren heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die was gericht op de in- en uitvoer van verdovende middelen, alsmede op de omstandigheid dat opgesloten zijn in de gevangenis doorgaans niet betekent dat men van ieder contact met de buitenwereld is afgesloten.
27. Hetgeen overigens in de toelichting op het middel wordt aangevoerd gaat er aan voorbij dat de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan worden verklaard als - voor zover hier van belang - de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen. Het oordeel van de Rechtbank dat dat niet het geval was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen de raadsvrouw van de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank heeft aangevoerd niet onbegrijpelijk.
28. Voor zover in de toelichting op het middel nog een beroep wordt gedaan op het vonnis van de Rechtbank te Mechelen volsta ik met hetgeen ik hierover bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt.
29. Het middel faalt.
30. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden vonnis zou dienen te worden vernietigd.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor de onder punt I op de Noorse dagvaarding genoemde invoer op 19 oktober 2003 en tot bepaling van de dag van feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Gelet op de Noorse stukken moet deze datum op een vergissing van de vertaler berusten en moet deze zijn 19 juni 2006.
2 Vgl. HR 25 februari 2003, NJ 2003, 541.
3 De pleitnota spreekt van 7 in plaats van 8 juni maar dat berust gelet op de Noorse dagvaarding op een vergissing.
4 In de pleitnota wordt gewezen op het belang van een nauwkeurige plaatsaanduiding voor de rechtsmacht van de Noorse rechter. Gelet op het bepaalde in art. 7 lid 2 EUV is in dat verband de plaatsaanduiding voor de vraag naar de toelaatbaarheid van de uitlevering niet van bijzondere betekenis.
5 O.a. HR 3 november 1981, NJ 1982, 125.