HR, 15-05-2007, nr. 02018/06J
ECLI:NL:HR:2007:BA0518
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
02018/06J
- LJN
BA0518
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0518
ECLI:NL:HR:2007:BA0518, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0518
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/223
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
PIJ-maatregel. Termijnvereiste deskundigenadvies ex art. 77s Sr. De wetgever heeft mbt het termijnvereiste in art. 77s Sr aansluiting gezocht bij de tbs-regeling in het volwassenenstrafrecht. Overeenkomstig hetgeen t.a.v. art. 37b Sr (oud) is geoordeeld in HR NJ 1990, 517, stelt de HR mbt art. 77s Sr het volgende voorop. Redelijke wetstoepassing vereist dat aan art. 77s.2 Sr een uitleg wordt gegeven die enerzijds recht doet aan de strekking daarvan, te weten aan verdachte een waarborg te bieden dat tot de ingrijpende maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts zal worden besloten o.g.v. actuele deskundige advisering, en anderzijds aan de belangen van een efficiënte rechtspleging en aan het belang van verdachte om niet meer dan nodig is te worden onderworpen aan - door hemzelf niet gewenst - onderzoek. Onder de belangen van een efficiënte rechtspleging moet mede worden begrepen het belang dat de verschillende procespartijen aan de hand van de tekst van de wettelijke regeling moeten kunnen nagaan of wettelijke termijnen in acht worden genomen of niet. Daaraan wordt voldaan door art. 77s.2 Sr aldus te lezen dat a. als aanvang van de daarin genoemde termijn geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies onderscheidenlijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen; b. als eindpunt van de termijn de dag geldt waarop het onderzoek ter ttz dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, cfm art. 278 Sv is aangevangen, met dien verstande dat c. als die termijn reeds is verlopen op de dag waarop het onderzoek na een eventuele schorsing opnieuw wordt aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van de rb, respectievelijk bij de aanvang van de behandeling in appel, het in art. 77s Sr bedoelde advies alleen dan mag worden gebruikt indien zowel de OvJ of AG, als verdachte en diens raadsman verklaren daarmee in te stemmen. Wanneer die instemming ontbreekt, is een nader advies vereist. De door het hof gebruikte deskundigenadviezen zijn gedateerd op 9 en 15-6-04. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat het onderzoek ter ttz in appel op 29-3-05 is aangevangen en nadien niet meer opnieuw is aangevangen en het hof heeft vermeld dat het arrest mede is gewezen n.a.v. het onderzoek ter ttz van 29-3-05, is ’s hofs oordeel juist.
Nr. 02018/06 J
Mr. Bleichrodt
Zitting 6 maart 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 9 september 2005 ter zake van 1. "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 2. en 5. primair telkens opleverende "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd", 4. "de voortgezette handeling van feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 6. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 7. "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht maanden jeugddetentie, alsmede tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder de bijzondere voorwaarde van begeleiding door de jeugdreclassering en (poliklinische) behandeling in Het Dok.
2. Mr. E.J. Eijsberg, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.(1)
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden, omdat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
3.2 Namens verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is op 9 september 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Voorts staat nu al vast dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.3 Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.1 In het tweede middel wordt aangevoerd dat het Hof de (voorwaardelijke) plaatsing in een inrichting voor jeugdigen heeft gelast, terwijl het niet beschikte over een advies dat voldeed aan de eisen die ingevolge art. 77s, tweede lid, Sr aan een dergelijk advies worden gesteld. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat het Hof gebruik heeft gemaakt van rapportages die zijn gedagtekend eerder dan één jaar voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
4.2 Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte op de zitting van 26 augustus 2005 onder meer het volgende aangevoerd:
"Vooropgesteld moet worden dat een PIJ-maatregel niet mogelijk is, omdat de dubbelrapportage ouder dan een jaar is. Daarmee is de wettelijk voorgeschreven "houdbaarheidsdatum" verstreken.
4.3 In het bestreden arrest is onder het hoofd "Motivering straf en maatregel" onder meer de volgende overweging van het Hof opgenomen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 aangevoerd dat - nu de deskundigenrapportages dateren van 9 juni 2004 en 15 juni 2004, deze derhalve ouder zijn dan één jaar en de verdediging niet instemt met het gebruik van deze rapportages - op grond van het gestelde in artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht door het hof geen (voorwaardelijke) PIJ-maatregel kan worden opgelegd.
Het hof verwerpt dit verweer. Artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, houdt in dat - tenzij met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte - geen gebruik mag worden gemaakt van rapportages die bij aanvang van de terechtzitting ouder zijn dan een jaar. Het onderzoek ter terechtzitting is op 29 maart 2005 aangevangen, derhalve ruim binnen de geldigheidstermijn van een jaar. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak op die zitting aangehouden voor het horen van getuigen tot de terechtzitting van 7 juni 2005, waarna de zaak wederom op verzoek van de verdediging is aangehouden voor het horen van getuigen door de rechter-commissaris tot de zitting van 26 augustus 2005. Met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal heeft het hof in gewijzigde samenstelling op 7 juni 2005 en op 26 augustus 2005 het onderzoek hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de diverse schorsingen bevond en is met de behandeling van de zaak voortgegaan, zodat als aanvang van het onderzoek ter terechtzitting 29 maart 2005 heeft te gelden. Het hof heeft daarbij kritisch naar de rapportage gekeken en is daarbij van oordeel dat hoewel de rapportage ten tijde van de uitspraak ruim 14 maanden oud is, deze niet aan actualiteit heeft ingeboet."
4.4 Zoals het Hof heeft overwogen bepaalt het hier toepasselijke art. 77s, tweede lid, Sr dat indien het desbetreffende advies eerder dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte. Blijkens de wetsgeschiedenis is daarmee bedoeld aansluiting te zoeken bij de regeling van de terbeschikkingstelling in het volwassenenstrafrecht.(2) Daarom dient mijns inziens voor de beoordeling van het middel te worden uitgegaan van wat de Hoge Raad ten aanzien van de terbeschikkingstelling heeft beslist. Dat komt er "vertaald" naar dit geval dan op neer dat:
- als aanvang van de in art. 77s, tweede lid, Sr genoemde termijn van een jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen; en
- als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot de beslissing tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen, met dien verstande dat
- in geval die termijn reeds is verlopen op de dag waarop het onderzoek na een eventuele schorsing opnieuw wordt aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van de rechtbank, respectievelijk bij de aanvang van de behandeling in hoger beroep, het advies alleen dan wordt geacht binnen gestelde termijn te zijn overgelegd indien het openbaar ministerie en de verdediging verklaren daarmee in te stemmen.(3)
4.5 Voor de oplegging van de (voorwaardelijke) PIJ-maatregel heeft het Hof blijkens de in het bestreden arrest opgenomen strafmotivering onder meer gelet op het door de kinder- en jeugdpsychiater G.C.G.M. Broekman opgemaakte pro justitia rapport van 9 juni 2004 en het door de orthopedagoog drs. J. Li opgemaakte pro justitia rapport d.d. 15 juni 2004.
De eerste zitting bij het Hof heeft plaatsgehad op 29 maart 2005. Op de daarop volgende zittingen van 7 juni 2005 en 26 augustus 2005 is het onderzoek van de zaak - ondanks de gewijzigde samenstelling van het Hof - telkens, met instemming van de Advocaat-Generaal en de verdediging, hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing van de eerdere zitting bevond. Voorts houdt het arrest van het Hof van 9 september 2005 in dat het mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2005.
4.6 Het middel stelt in de kern genomen dat aan de ratio van art. 77s, tweede lid, Sr wordt tekortgedaan als, zoals in deze zaak, na een schorsing van het onderzoek en hervatting daarvan met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond, "de bruikbaarheid van de rapportages ook mee opschuift in de tijd". Die stelling is in beginsel inderdaad verdedigbaar, maar daarbij wordt miskend wat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 1990 NJ 1990, 517 ten aanzien van de TBS heeft beslist. Daarbij heeft de Hoge Raad onder ogen gezien dat bij de toepassing van een betrekkelijk ruwe regel als die van 37b (oud) Sr betreffende de termijn van één jaar verschillende belangen betrokken kunnen zijn, waaronder ook het belang van een efficiënte rechtspleging en dat van de verdachte om niet bij herhaling aan onderzoeken te worden onderworpen. Uit dat arrest volgt dat, in overeenstemming met de wettekst, een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tot een zitting na het verlopen van de termijn van één jaar, op welke nadere zitting het onderzoek wordt voortgezet, niet tot gevolg heeft dat de rapportage niet meer bruikbaar is.
Anders lag het ingeval op een nadere terechtzitting het onderzoek wegens een gewijzigde samenstelling van het gerecht opnieuw moest wordt aangevangen. Dan was de datum van die nadere terechtzitting bepalend.
4.7 Nadien is bij de Wet van 3 april 2003, Stb 143 het huidige derde lid van art. 322 in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. Die bepaling opent de mogelijkheid om ook bij een gewijzigde samenstelling van het gerecht met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte het onderzoek te hervatten in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Van die mogelijkheid is in deze zaak twee keer gebruik gemaakt. Nu ook in een zodanig geval dus geen sprake is van een opnieuw aanvangen van het onderzoek, zie ik geen grond om deze situatie anders te beoordelen dan het geval waarin het onderzoek in ongewijzigde samenstelling wordt voortgezet.(4)
4.8 De twee rapporten waren ten tijde van het begin van het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, beide niet ouder dan één jaar. Het Hof mocht dan ook van die adviezen gebruik maken. Zoals uit het voorgaande volgt doet daaraan, anders dan het middel betoogt, niet af dat de laatste terechtzitting heeft plaatsgevonden nadat de termijn van één jaar was verstreken.(5)
4.9 Ten overvloede kan hier nog worden opgemerkt dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de datering van de bedoelde rapportage en - naar volgt uit de uitvoerige en grondige motivering van de oplegging van de straf en maatregel - de inhoud van die rapportages naast recente informatie betreffende verdachtes persoonlijkheid en leefomstandigheden heeft gelegd, zoals met name vervat in de in hoger beroep in eerste instantie op verzoek van de verdediging opgemaakte nadere rapportages van de jeugdreclassering d.d. 1 juni 2005 en 24 augustus 2005. Die nadere informatie heeft het Hof er zoals blijkt uit de strafmotivering toe gebracht de PIJ-maatregel, anders dan in de rapportages van eerdergenoemde gedragsdeskundigen werd geadviseerd, niet onvoorwaardelijk maar slechts voorwaardelijk op te leggen.
4.10. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde jeugddetentie, tot vermindering van de duur van die jeugddetentie zoals de Hoge Raad gepast lijkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nrs. 02020/06 J ([medeverdachte 1]) en 02021/06 J ([medeverdachte 2]), in welke zaken ik vandaag ook conclusie neem.
2 Zie de Tweede Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528, TK 1992-1993, nr. 13, p. 6-7. Zie voorts G.J.M. Koens en G. de Jonge, Het nieuwe strafrecht en strafprocesrecht voor jeugdigen, Arnhem 1995, p. 75-76.
3 HR NJ 1990, 571 en HR NJ 2003, 624.
4 In de parlementaire geschiedenis van genoemde wet is geen contra-indicatie te vinden. In de M.v.T. wordt opgemerkt dat aldus een in de praktijk erkende en gelet op de in het geding zijnde belangen aanvaardbare beperking op de hoofdregel (sc.l. bij gewijzigde samenstelling opnieuw beginnen; C.B.) wordt aangebracht, alsmede: "Ook dit instemmingsvereiste houdt -mede- verband met de (gelijkwaardigheid van de) informatiepositie van de drie rechters" (Kamerstukken II, 2001-2002, 28477, nr. 3, blz. 12). In dit geval is trouwens zelfs geen verschil in de informatiepositie van de rechters. De rapportage is en blijft voor alle drie gelijk.
5 Zie HR 8 juli 1998, nr. 107.566.
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
PIJ-maatregel. Termijnvereiste deskundigenadvies ex art. 77s Sr. De wetgever heeft mbt het termijnvereiste in art. 77s Sr aansluiting gezocht bij de tbs-regeling in het volwassenenstrafrecht. Overeenkomstig hetgeen t.a.v. art. 37b Sr (oud) is geoordeeld in HR NJ 1990, 517, stelt de HR mbt art. 77s Sr het volgende voorop. Redelijke wetstoepassing vereist dat aan art. 77s.2 Sr een uitleg wordt gegeven die enerzijds recht doet aan de strekking daarvan, te weten aan verdachte een waarborg te bieden dat tot de ingrijpende maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts zal worden besloten o.g.v. actuele deskundige advisering, en anderzijds aan de belangen van een efficiënte rechtspleging en aan het belang van verdachte om niet meer dan nodig is te worden onderworpen aan - door hemzelf niet gewenst - onderzoek. Onder de belangen van een efficiënte rechtspleging moet mede worden begrepen het belang dat de verschillende procespartijen aan de hand van de tekst van de wettelijke regeling moeten kunnen nagaan of wettelijke termijnen in acht worden genomen of niet. Daaraan wordt voldaan door art. 77s.2 Sr aldus te lezen dat a. als aanvang van de daarin genoemde termijn geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies onderscheidenlijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen; b. als eindpunt van de termijn de dag geldt waarop het onderzoek ter ttz dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, cfm art. 278 Sv is aangevangen, met dien verstande dat c. als die termijn reeds is verlopen op de dag waarop het onderzoek na een eventuele schorsing opnieuw wordt aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van de rb, respectievelijk bij de aanvang van de behandeling in appel, het in art. 77s Sr bedoelde advies alleen dan mag worden gebruikt indien zowel de OvJ of AG, als verdachte en diens raadsman verklaren daarmee in te stemmen. Wanneer die instemming ontbreekt, is een nader advies vereist. De door het hof gebruikte deskundigenadviezen zijn gedateerd op 9 en 15-6-04. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat het onderzoek ter ttz in appel op 29-3-05 is aangevangen en nadien niet meer opnieuw is aangevangen en het hof heeft vermeld dat het arrest mede is gewezen n.a.v. het onderzoek ter ttz van 29-3-05, is ’s hofs oordeel juist.
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 02018/06 J
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 september 2005, nummer 22/005511-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 14 september 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 2. en 5. "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd", 4. "de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 6. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 7. "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een jeugddetentie van acht maanden, alsmede tot de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde jeugddetentie zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 9 september 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen gebruik heeft gemaakt van adviezen van twee gedragsdeskundigen die eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep zijn gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
4.2.1. Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de straf en de maatregel onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan meerdere verkrachtingen en twee aanrandingen. Tevens heeft de verdachte samen met anderen één van de slachtoffers van haar vrijheid beroofd en beroofd gehouden. Dit zijn zeer ernstige feiten. Door aldus te handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de nog (zeer) jonge slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten nog geruime tijd kunnen lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan twee inbraken. Inbraken zijn zeer ergerlijke feiten die naast schade veel hinder veroorzaken voor de gedupeerden.
Het hof heeft kennis genomen van de volgende omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte rapportages:
- Pro Justitia rapport, d.d. 9 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater;
- Pro Justitia rapport, d.d. 15 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door mevrouw drs. J. Li, orthopedagoog;
- Rapporten van de William Schrikker Jeugdreclassering, d.d. 1 juni 2005 en een rapport ingekomen op 24 augustus 2005.
(...)
Het hof overweegt dienaangaande dat ingevolge artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts kan worden opgelegd indien aan een drietal - cumulatief - gestelde eisen is voldaan:
1. De verdachte moet zich schuldig hebben gemaakt aan één of meer misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten,
2. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dient het opleggen van de maatregel te eisen, en
3. De maatregel behoort in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte te zijn.
Naar het oordeel van het hof zijn de bewezenverklaarde feiten voldoende ernstig om in het onderhavige geval het opleggen van een PIJ-maatregel te kunnen legitimeren.
Het hof neemt evenwel in zijn overwegingen mee dat de jeugdreclassering van de William Schrikker Groep in haar rapportage - welke ter griffie is ingekomen op 24 augustus 2005 - heeft aangegeven dat zij de problematiek zoals is beschreven in de psychiatrische en psychologische rapportage gedurende de uitvoerige begeleiding niet is tegengekomen en dat zij zich onthoudt van een uitspraak over een eventuele PIJ-maatregel. De jeugdreclassering adviseert onder meer om de verdachte een poliklinische behandeling te laten ondergaan bij het Dok. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 aangegeven dat hij bereid is hieraan deel te nemen. De moeder van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 verklaard dat zij haar zoon goed in de gaten houdt en een heel regelmatig (telefonisch) contact heeft met de jeugdreclassering.
Nu het blijkens de recente rapportages van de William Schrikker jeugdreclassering onder begeleiding van de jeugdreclassering goed gaat met de verdachte, zal het hof het advies van de jeugdreclassering volgen in die zin dat de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk zal worden opgelegd met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering en een poliklinische behandeling bij het Dok. Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking nemend, komt het hof tot het oordeel dat te dezen het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel onder de nader in het dictum aan te geven bijzondere voorwaarden de meest gepaste reactie is."
4.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, voorts het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2005 aangevoerd dat - nu de deskundigenrapportages dateren van 9 juni 2004 en 15 juni 2004, deze derhalve ouder zijn dan één jaar en de verdediging niet instemt met het gebruik van deze rapportages - op grond van het gestelde in artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht door het hof geen (voorwaardelijke) PIJ-maatregel kan worden opgelegd.
Het hof verwerpt dit verweer. Artikel 77s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, houdt in dat - tenzij met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte - geen gebruik mag worden gemaakt van rapportages die bij aanvang van de terechtzitting ouder zijn dan een jaar. Het onderzoek ter terechtzitting is op 29 maart 2005 aangevangen, derhalve ruim binnen de geldigheidstermijn van een jaar. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak op die zitting aangehouden voor het horen van getuigen tot de terechtzitting van 7 juni 2005, waarna de zaak wederom op verzoek van de verdediging is aangehouden voor het horen van getuigen door de rechter-commissaris tot de zitting van 26 augustus 2005. Met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal heeft het hof in gewijzigde samenstelling op 7 juni 2005 en op 26 augustus 2005 het onderzoek hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de diverse schorsingen bevond en is met de behandeling van de zaak voortgegaan, zodat als aanvang van het onderzoek ter terechtzitting 29 maart 2005 heeft te gelden. Het hof heeft daarbij kritisch naar de rapportage gekeken en is daarbij van oordeel dat hoewel de rapportage ten tijde van de uitspraak ruim 14 maanden oud is, deze niet aan actualiteit heeft ingeboet."
4.3. Art. 77s, tweede lid, Sr luidt als volgt:
"De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines. Het advies wordt door de deskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte."
4.4. Blijkens de geschiedenis van die bepaling heeft de wetgever voor wat het daarin gestelde termijnvereiste aansluiting gezocht bij de regeling van de terbeschikkingstelling in het volwassenenstrafrecht. Overeenkomstig hetgeen ten aanzien van art. 37b Sr (oud) is geoordeeld in zijn arrest van 27 februari 1990, NJ 1990, 517, stelt de Hoge Raad voor wat betreft de uitleg van art. 77s Sr het volgende voorop. Redelijke wetstoepassing vereist dat aan art. 77s, tweede lid, Sr een uitleg wordt gegeven die enerzijds recht doet aan de strekking van die bepaling, te weten aan de verdachte een waarborg te bieden dat tot de ingrijpende maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts zal worden besloten op grond van actuele deskundige advisering, en anderzijds aan de belangen van een efficiënte rechtspleging en aan het belang van de verdachte om niet meer dan nodig is te worden onderworpen aan - door hemzelf niet gewenst - onderzoek. Onder de belangen van een efficiënte rechtspleging moet mede worden begrepen het belang dat de verschillende procespartijen aan de hand van de tekst van de wettelijke regeling moeten kunnen nagaan of wettelijke termijnen in acht worden genomen of niet.
4.5. Aan die eis wordt voldaan door art. 77s, tweede lid, Sr aldus te lezen dat
a. als aanvang van de daarin genoemde termijn geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies onderscheidenlijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen;
b. als eindpunt van de termijn de dag geldt waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 278 Sv is aangevangen, met dien verstande dat
c. in geval die termijn reeds is verlopen op de dag waarop het onderzoek na een eventuele schorsing opnieuw wordt aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van de rechtbank, respectievelijk bij de aanvang van de behandeling in hoger beroep het in art. 77s Sr bedoelde advies alleen dan mag worden gebruikt indien zowel de officier van justitie dan wel de advocaat-generaal, als de verdachte en diens raadsman verklaren daarmee in te stemmen.
Wanneer die instemming ontbreekt, is een nader advies vereist.
4.6. De door het Hof gebruikte adviezen van de deskundigen zijn gedateerd op 9 en 15 juni 2004. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, en in aanmerking genomen dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 maart 2005 is aangevangen, het onderzoek nadien niet meer opnieuw is aangevangen en het Hof in het arrest dienovereenkomstig heeft vermeld dat het mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 maart 2005, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
Vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 mei 2007.
Beroepschrift 09‑10‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
2514 CV DEN HAAG
PER FAX: 070-3617484
(Wordt tevens in 5-voud per gewone post nagezonden)
Parketnummer: 10-031032-04
Rolnummer hof: 22-005511-04
Griffienummer HR: 02018/06
CASSATIESCHRIFTUUR
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats];
Deze schriftuur wordt opgesteld, ondertekend en ingediend door de advocaat mr. M. Jansen, kantoorhoudende te 3207 RC Spijkenisse aan de Maasboulevard nr. 90, welke door verzoeker tot cassatie daartoe bepaaldelijk is gemachtigd.
Bij arrest van 9 september 2005 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage met rolnummer 22005511-04 is verzoeker veroordeeld tot een jeugddetentie van acht maanden, waarbij voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is gelast met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden wegens medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid; medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd; de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden en medeplegen van de feitelijke aanranding van de eerbaardheid; diefstal in vereniging door middel van inklimming; diefstal in vereniging.
Tegen dit arrest formuleert verzoeker de volgende middelen van cassatie:
Middel 1
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Meer in het bijzonder is art. 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat de berechting in cassatie niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Toelichting:
Het beroep in cassatie is ingesteld op 9 september 2005. De stukken zijn ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 24 juli 2006, waaruit blijkt dat tussen het instellen van het rechtsmiddel en het verzenden van de stukken naar uw Raad meer dan acht maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn ex art 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering volgens jurisprudentie van uw Raad.
Middel 2
Het recht is geschonden en / of naleving van de op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften is verzuimd, doordat het hof de (voorwaardelijke) plaatsing in een inrichting voor jeugdigen van verzoeker heeft gelast, terwijl het niet beschikte over een advies dat voldoet aan de eisen die art. 77s lid 2 Wetboek van Strafrecht daaraan stelt;
Toelichting
Het hof heeft aan verzoeker onder andere een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. Waarbij het gebruik heeft gemaakt van de volgende adviezen:
- —
Pro-Justitia Rapport, d.d. 9 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door GCGM Broekman, kinder- en jeugdpsychiater;
- —
Pro Justitia Rapport, d.d. 15 juni 2004, opgemaakt en ondertekend door mevrouw drs. J. Li, orthopedagoog;
Artikel 77 s lid 2 Sr. bepaalt:
‘Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.’
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2005, 7 juni 2005 en 26 augustus 2005. Met instemming van de verdediging en de advocaat-generaal is het onderzoek steeds hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de diverse schorsingen bevond.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 26 augustus 2005 aangevoerd dat de deskundigenrapportages dateren van 4 juni 2004 en 15 juni 2004 en derhalve ouder zijn dan één jaar en de verdediging niet instemt met het gebruik van deze rapportages.
Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft gesteld dat — nu in art 77s lid 2 Sr. is bepaald dat de rapportages niet ouder mogen zijn dan één jaar bij de aanvang van de terechtzitting de bedoelde deskundigenrapportages gebruikt kunnen worden, aangezien de aanvang van het onderzoek van de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2005 (p. 10 van het arrest van het hof).
De ratio van de restrictie die de art 77s lid 2 Sr heeft aangelegd is er echter in gelegen dat er niet te veel tijd mag zijn verstreken tussen
- (1)
het moment waarop de gedragsdeskundigen het onderzoek naar de geestvermogens verricht en
- (2)
het moment waarop de rechterlijke beslissing ten aanzien van de maatregel plaatsvindt.
Gezien deze ratio brengt het feit dat het onderzoek ter terechtzitting met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal steeds is hervat, niet met zich mee dat de bruikbaarheid van de rapportages ook mee opschuift in de tijd. De beslissing ten aanzien van de PIJ-maatregel is in casu genomen na het onderzoek op de terechtzitting van 26 augustus 2005.
Onder ‘aanvang van de terechtzitting’ als bedoeld in artikel 77s lid 2 dient dan ook in de onderhavige zaak te worden verstaan: de terechtzitting van 26 augustus 2005, namelijk de terechtzitting:
- —
waarop voor de eerste maal met verzoeker de feiten zijn behandeld;
- —
waarop voor de eerste maal met verzoeker de inhoud van de rapportages is besproken;
- —
waarna het hof heeft beraadslaagd over de te nemen beslissing van oplegging van de PIJ-maatregel.
Zou dit anders zijn, dan wordt de termijn van de bruikbaarheid van een advies afhankelijk zijn van een — gezien de ratio van de bepaling — arbitrair tijdstip, namelijk het moment waarop formeel het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Dit tijdstip heeft met de materiele vraag of een advies nog voldoende actueel is, niets uit te staan.
[plaats], 9 oktober 2006
mr. [advocaat]