HR, 17-04-2007, nr. 00406/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5671
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
00406/06
- LJN
AZ5671
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5671, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5671
ECLI:NL:HR:2007:AZ5671, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5671
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/207
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Spreekrecht nabestaanden/slachtoffers. 2. Art. 330 Sv. Ad 1. Hoewel het aanbeveling verdient dat de (zakelijke) inhoud van hetgeen het slachtoffer of de nabestaande ttz heeft verklaard, in het p-v van de terechtzitting wordt vermeld, is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, met de i.c. in het p-v van de terechtzitting opgenomen weergave voldaan aan art. 326 Sv, in het bijzonder het eerste lid. Opmerking verdient dat het 2e lid van dit artikel i.c.– waarin de nabestaande niet als getuige is beëdigd en gehoord – niet van toepassing is. Ad 2. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt – voor zover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek – dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling (vgl. HR NJ 2000, 128). Het verzoek van de raadsman tot psychiatrische rapportage voldoet niet aan dat vereiste nu daarin – tegen de achtergrond van de aan het hof omtrent de persoon van verdachte reeds bekende gegevens – niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarop het gevraagde nader onderzoek zich zou moeten richten. Het hof was dus niet gehouden dienaangaande een beslissing te geven.
Nr. 00406/06
Mr Machielse
Zitting 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 21 juli 2005 voor "Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet en Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ontzegging van de rijbevoegdheid van vijf jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel houdt in dat ten onrechte de inhoud van de slachtofferverklaring niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 juli 2005 houdt in - voor zover van belang:
"Ter terechtzitting is verschenen de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], die schriftelijk kennis heeft gegeven een verklaring als bedoeld in artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te willen afleggen.
De nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], te weten haar moeder, legt een verklaring af omtrent de gevolgen die het primair tenlastegelegde bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht."
3.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat behalve dat art. 326, eerste lid, Sv zulks vereist, beginselen van een goede procesorde met zich brengen dat de inhoud van de slachtofferverklaring in het proces-verbaal van de terechtzitting moeten worden opgenomen. Als argumenten daarvoor voeren de stellers van het middel aan dat:
(i) de rechter door de slachtofferverklaring kan worden beïnvloed,
(ii) in de strafmaatoverweging concreet op de slachtofferverklaring wordt ingegaan, en
(iii) controle achteraf op hetgeen gezegd is, of bijvoorbeeld de grenzen van het spreekrecht niet zijn overschreden, mogelijk moet zijn.
3.4. Art. 326 Sv luidt:
"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."
3.5. Op grond van deze bepaling dient de griffier te notuleren wat op de terechtzitting voorvalt. Het proces-verbaal is de kenbron bij uitstek van hetgeen op die zitting is gebeurd. Indien uit het proces-verbaal blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan moet het er voor worden gehouden dat dit zo is. En omgekeerd, als daaruit niet blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan dient ervan te worden uitgegaan dat deze vorm is verzuimd.(1) Als bijvoorbeeld uit het proces-verbaal niet blijkt dat een verdachte het laatste woord heeft gekregen(2), of als in het proces-verbaal geen beslissing staat vermeld aangaande een verzoek ex art. 278, derde lid, Sv(3), dan moet het ervoor worden gehouden dat zulks niet is geschied, lijdt het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid en volgt terug- of verwijzing.
3.6. De zinsnede in het eerste lid "van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt" is volgens Melai echter zelfstandige betekenis gaan missen, omdat de zinsnede is terug te voeren naar een oude bepaling in het wetboek van 1838. In het Wetboek van 1838 had ingevolge art. 184 de president de verplichting de griffier aantekening te doen houden van veranderingen in de opgaven van een getuige in vergelijking met diens eerdere verklaringen en, in het algemeen, van alles wat ter terechtzitting voorvalt. Dit voorschrift had de strekking de Hoge Raad ten dienste te zijn als die, na vernietiging van de bestreden uitspraak, zelf ten principale moest beslissen en zelf een straf moest opleggen. Daarnaast schreef art. 216 voor dat de griffier proces-verbaal houdt van het voorgevallene ter terechtzitting om te doen blijken dat alle formaliteiten in acht waren genomen. In 1886 werden deze bepalingen samengenomen, zonder besef dat 'al hetgeen ter zitting met betrekking tot de zaak voorvalt' in feite dezelfde betekenis heeft als aantekening van de inhoud van afgelegde verklaringen. Verdedigd wordt dat deze zinsnede restrictief moet worden uitgelegd.(4) Het arrest van 10 oktober 2006 (LJN AY7351) doet blijken van deze terughoudendheid. In het proces-verbaal van de terechtzitting stond enkel opgenomen "de raadsman voert het woord ter verdediging", terwijl de raadsman, naar eigen zeggen, meer dan een uur had gepleit. Deze weergave werd door Uw Raad voldoende geacht. De regel is dat, als een raadsman wil dat al hetgeen hij heeft gezegd ook in het proces-verbaal wordt opgenomen, hij er verstandig aan doet om een pleitnota te overleggen en de griffier te verzoeken de pleitnota aan het proces-verbaal te hechten, opdat de inhoud daarvan als in het proces-verbaal geïnsereerd zal worden beschouwd.(5)
In het tweede lid staat vermeld dat de zakelijke inhoud van de verklaringen van de eventuele aanwezige getuige, deskundige en de verdachte in het proces-verbaal moet worden vermeld. Al hetgeen deze procesdeelnemers hebben gezegd, kan immers door de rechter betrokken worden bij de beantwoording van de vragen van artt. 348 en 350 Sv. Niet voor niets geeft het artikel mogelijkheden om een dergelijke verklaring woordelijk op te laten nemen.
Het slachtoffer dat gebruik maakt van zijn spreekrecht op de voet van art. 302 Sv is echter in het tweede lid van art. 326 Sv niet vermeld.
De Wet van 21 juli 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden)(6) heeft art. 326 Sv niet aangepast, in die zin dat ook de zakelijke inhoud van hetgeen zij hebben verklaard in het proces-verbaal moet worden opgenomen.
3.7. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 21 juli 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) wordt de ratio van de invoering van het spreekrecht beargumenteerd(7):
"4. Waarom een spreekrecht?
Ondergetekende onderkent het belang van een goed contact tussen het slachtoffer en de politie cq. het openbaar ministerie voor, tijdens en soms ook na afloop van het strafproces tegen de verdachte. Naarmate dit contact met het slachtoffer beter is geweest, zal hij erop vertrouwen dat de officier van justitie tijdens de terechtzitting op een juiste wijze rekening zal houden met zijn belangen. Wanneer een schriftelijke slachtofferverklaring formeel bij de processtukken is gevoegd en ook door de rechter in zijn beoordeling van de zaak wordt betrokken, is het aannemelijk dat het slachtoffer zich serieus genomen zal voelen en veelal niet de behoefte zal hebben zelf ter zitting het woord te voeren.
Toch zijn er slachtoffers of nabestaanden voor wie het belangrijk is ook op de terechtzitting zelf mondeling toe te lichten in hoeverre het gepleegde misdrijf inbreuk heeft gemaakt op hun leven. Ouders van een vermoord kind hebben bijvoorbeeld aangegeven dat zij het belangrijk vinden in het openbaar over hun kind te spreken en over hoe hun leven na het misdrijf is veranderd.
Tijdens de terechtzitting zijn alle relevante actoren aanwezig. De verdachte en diens advocaat, de officier van justitie, eventuele getuigen en deskundigen alsmede de rechter. Wanneer het slachtoffer of een van diens nabestaanden gebruik maakt van het voorgestelde recht om ter terechtzitting te spreken, dan kan de rechter direct zien en horen, hoe het met het slachtoffer of diens nabestaanden gaat. Die informatie hoort met alle informatie, die over de verdachte en over de toedracht van het ten laste gelegde misdrijf bekend wordt, door de rechter in zijn beoordeling te worden betrokken. De verklaring van het slachtoffer krijgt daardoor de plaats, die het toekomt, te weten onderdeel te worden van alle informatie, waarover de rechter moet beschikken, alvorens tot zijn beoordeling te komen.
Niet alleen de rechter, maar ook de verdachte kan rechtstreeks van het slachtoffer of diens nabestaande horen wat het gepleegde misdrijf in hun leven betekend heeft. Zodoende komen de gevolgen van het misdrijf dat hem ten laste is gelegd in beeld en draagt dit er wellicht toe bij dat de verdachte gaat beseffen wat hem verweten wordt. Dit besef kan helpen bij het voorkomen van recidive.
De verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande is niet alleen een instrument ten dienste van de waarheidsvinding, maar kan ook bijdragen aan het herstel van de emotionele schade, die bij het slachtoffer of diens nabestaanden is aangericht. In het openbaar een verklaring afleggen kan sommige van hen helpen de gevolgen van het misdrijf geheel of gedeeltelijk te verwerken.
Bovendien kan het spreekrecht de zichtbaarheid van het slachtoffer vergroten en wellicht daardoor eveneens in het algemeen preventief werken."
3.8. De ratio van de wetswijziging is aldus in de eerste plaats de positie van het slachtoffer in het strafrecht te verbeteren. Het spreken over een misdrijf kan helpen dat misdrijf te verwerken.
Daarnaast wordt wel onderkend, daarin hebben de stellers van het middel gelijk, dat hetgeen door het slachtoffer wordt gezegd, de rechter ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel kan beïnvloeden en de verdachte tot het inzicht kan brengen wat hij heeft aangericht. In de herziene Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer ging de indiener van het voorstel er ook wel van uit dat de griffier de essentie van de verklaring van slachtoffer of nabestaande zou optekenen:
"Op de vraag van de CDA-leden of het slachtoffer verplicht moet worden een voorgelezen verklaring niet alleen voor het gemak aan de griffier te geven, maar ook aan de verdediging, antwoordt de indiener ontkennend. Het is de griffier die zakelijk weergegeven in het proces-verbaal opneemt hetgeen ter zitting is besproken. Dat proces-verbaal zal onderdeel uitmaken van de processtukken."(8)
In deze zaak kan gezegd worden dat hetgeen door de voorzitter en de griffier thans is vastgesteld in het proces-verbaal ter terechtzitting, valt onder het kort en zakelijk weergeven van de inhoud van de verklaring. Weergave van de zakelijke inhoud betekent dat de griffier het gesprokene in de kern samenvat en dit als verklaring van de betrokkene in het proces-verbaal opneemt. Het komt mij voor dat de inhoud van de verklaring van het slachtoffer enkel dan uitvoeriger in het proces-verbaal dient te worden opgenomen indien en voorzover deze verklaring bijzonderheden bevat die wat de algemene ervaring leert over de impact van het delict waarvoor verdachte terechtstaat, overstijgen en niet elders uit het dossier kunnen blijken, en de rechter uitdrukkelijk in de strafmotivering deze bijzonderheden ten bezware van verdachte aanhaalt. Mijns inziens is dat af te leiden uit art. 301, vierde lid, Sv.(9) De vraag is dus of zich hier zo een geval voordoet.
Het hof heeft het volgende overwogen:
"Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voor de straftoemeting zijn primair bepalend de ernst van de gevolgen van het ongeval en het rijgedrag van verdachte, alsmede de mate van verwijtbaarheid hiervan.
De gevolgen zijn zeer ernstig nu één inzittende -[slachtoffer 1]- van de auto die verdachte bestuurde is overleden en een andere inzittende -[slachtoffer 2]- zwaar gewond is geraakt. Het ongeval heeft behalve bij de familieleden van het overleden slachtoffer, maar ook bij het zwaargewonde slachtoffer, diepe sporen nagelaten, die mede veroorzaakt zijn door verdachte's gedrag en de mate van verwijtbaarheid ten aanzien van het feit en het gedrag van verdachte in de periode daarna. Het intense leed en verdriet zullen zij de rest van hun leven meedragen.
Het rijgedrag van verdachte is ver beneden de maat gebleven. Hoewel hij een aanzienlijke hoeveelheid alcoholische dranken had genuttigd, is hij met de genoemde twee personen in zijn auto gaan rijden. Tijdens die autorit heeft verdachte veel te hard gereden, naar eigen zeggen zonder te weten waarom, waarna hij de macht over het stuur verloor en uiteindelijk tegen een boom botste, met fatale gevolgen. De mate van verwijtbaarheid is daarmee zeer groot.
(...)"
Deze strafmaatoverwegingen zijn naar mijn oordeel in beginsel van toepassing op elke zaak waar sprake is van nabestaanden. Voor zover de stellers van het middel doelen op de in de strafmaatoverwegingen gegunde blik op het gedrag van de verdachte ná het ongeval, bleek van dit gedrag ook al uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 7 juli 2005 ("Ik heb na het ongeval een aantal domme, tactloze dingen gedaan. Bij het MSN-en heb ik als naam het alcoholpromillage gebruikt.") en eerder al bij de rechtbank op 14 januari 2005 ("Dat van die MSN-naam klopt. (...) Ik heb verkeerde en stomme dingen gezegd."). Voorts bleek al van verdachtes gedrag uit een aan de officier van justitie gerichte brief van de familie [van slachtoffer 1] d.d. 30 mei 2004.(10) Ik citeer daaruit:
"Ronduit vervelend is als je direct na het overlijden met verhalen en feiten wordt geconfronteerd die op een soort "stoer" gedrag moeten wijzen. Met de radio zo hard mogelijk en in eenzelfde soort auto naar de vriend van [slachtoffer 1] rijden. Het alcoholpromillage als MSN naam gebruiken. Vertellen dat de politie een foutje heeft gemaakt bij het afnemen van de bloedproef. In het ziekenhuis vertellen dat je geen 100 km reed zoals de politie vermoedt, maar minstens 120 km per uur."
Het derde argument van de stellers van het middel snijdt mijns inziens ook geen hout. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt in ieder geval dat de nabestaande het woord heeft gevoerd.(11) Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft de nabestaande verklaard omtrent de gevolgen die het primair tenlastegelegde bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht. Omdat het proces-verbaal de kenbron is van wat ter terechtzitting is voorgevallen moet het ervoor worden gehouden dat de nabestaande in haar verklaring binnen de grenzen is gebleven die art. 302, eerste lid, Sv aangeeft. Indien en voor zover uit het relaas van het slachtoffer de raadsman het idee zou hebben gekregen dat het slachtoffer de grenzen van het spreekrecht had overschreden en er aan de kant van de verdediging behoefte was te reageren op hetgeen het slachtoffer heeft verklaard, had het op zijn weg gelegen ter terechtzitting de voorzitter daarop te attenderen, ofwel het verzoek te doen het slachtoffer als getuige te (doen) horen. Daarvan is niets gebleken.
3.9. Aldus hebben de voorzitter en de griffier kunnen volstaan met hetgeen thans in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen. De klacht faalt.
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat (de afwijzing van) het aanhoudingsverzoek niet in het verkorte arrest is opgenomen.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 juli 2005 houdt in, voor zover van belang:
"De verdachte en zijn raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman - zakelijk weergegeven - aanvoert:
"(...)
Over de culpa wordt geen verweer gevoerd. Mijn cliënt aanvaardt de verantwoordelijkheid. Waarom hij komt tot dit soort onverantwoordelijk gedrag? Hij voelt zich schuldig. Hij heeft ernstige psychische klachten. Het is van belang dat er een beter beeld omtrent mijn cliënt ontstaat zodat er een goed begrip kan ontstaan. Primair verzoek ik u de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD. Subsidiair verzoek ik u mijn cliënt een taakstraf op te leggen met daarnaast een voorwaardelijke straf en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. (...)."
4.3. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"Opmerking vooraf
In het verkorte arrest is abusievelijk verzuimd de beslissing en motivering van het hof op het aanhoudingsverzoek van de verdediging op te nemen. De betreffende passage luidt als volgt:
Beslissing op aanhoudingsverzoek
De raadsman van verdachte heeft verzocht de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD.
Het hof wijst dit verzoek af, omdat het een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk acht en aangezien - mede in het licht van het reeds voorhanden materiaal - door de verdediging onvoldoende onderbouwd wordt waarop een dergelijk onderzoek in het bijzonder zou moeten zijn gericht."
4.4. In het proces-verbaal van de terechtzitting noch in het verkorte arrest valt een beslissing te ontwaren aangaande dit verzoek. Het is vaste rechtspraak dat overwegingen betreffende de waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen, ook de overwegingen ter verwerping van daaromtrent gevoerde verweren, in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv mogen worden opgenomen. Bij overwegingen die géén betrekking hebben op het bewijs kan dit echter anders liggen. Ik citeer uit HR 23 maart 2004, LJN AO3254:
"3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 138b en 365a Sv volgt dat de wetgever er de voorkeur aan heeft gegeven dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin bevoegd is voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest. Daarin behoren onder meer te zijn opgenomen de beslissingen ten aanzien van de op de terechtzitting door of namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, een en ander voorzover op die verzoeken niet reeds op die terechtzitting is beslist.
3.4. Het hiervoor weergegeven verzoek tot psychiatrische rapportage is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 330 in verbinding met art. 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Nu noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het verkorte arrest een zodanige beslissing inhoudt, is het middel terecht voorgesteld."
4.5. Het hof heeft in de onderhavige casus in de aanvulling getracht het verzuim te herstellen door in de aanvulling op te nemen dat abusievelijk de beslissing op het verzoek niet in het verkorte arrest is opgenomen. De Hoge Raad pleegt echter met dergelijke hersteloperaties korte metten te maken.(12)
Het middel slaagt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte en in strijd met art. 359, eerste lid jo. 415 Sv de vordering van de advocaat-generaal niet in het arrest heeft opgenomen.
5.2. Sinds 1 januari 2005 luidt art. 359, eerste lid, Sv als volgt:
"Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie."
5.3. Het arrest van het hof houdt omtrent de vordering van de advocaat-generaal in:
"Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I)."
Aan het arrest is inderdaad als bijlage I de - overigens duidelijk leesbare - schriftelijke vordering van de advocaat-generaal gehecht. Dit staat mijns inziens gelijk aan insertie: de vordering van de advocaat-generaal maakt deel uit van het arrest, net zoals bijlage II (de tenlastelegging) en bijlage III (de bewezenverklaring). Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
6. Het tweede middel slaagt. Het eerste en derde middel falen. Het derde middel kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e, p. 135.
2 Bijvoorbeeld HR 14 september 2004, nr. 02119/03.
3 HR 11 oktober 2005, LJN AT5663, r.o. 3.4.1.
4 Melai, aant. 1 bij art. 326 Sv, suppl. 85 (augustus 1993) en 30 (februari 1980) en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 10 oktober 2006, LJN AY7351 (niet gepubliceerd).
5 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, r.o. 3.7.2.
6 Wet van 21 juli 2004, Stb. 2004, 382, inwerkingtreding 1 januari 2005, Stb. 2004, 582.
7 Kamerstukken II 2000/01, 27 632, nr. 3 (Memorie van toelichting) par. 4.
9 HR 26 mei 1998, NJ 1998, 713; HR 5 januari 1999, NJ 1999, 209.
10 In het dossier is deze brief aan de originele schriftelijke slachtofferverklaring gehecht.
11 De benadeelde partij c.q. de nabestaanden hebben een bericht naar de Hoge Raad gezonden. Daarbij is gevoegd een geschrift dat kennelijk door de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen. Dit stuk is ter terechtzitting in hoger beroep niet overgelegd aan het hof. De verdediging had ter terechtzitting in hoger beroep, toen het zag dat de verklaring werd voorgelezen, ook nog kunnen verzoeken of de schriftelijke slachtofferverklaring in het dossier kon worden gevoegd. Van een dergelijk verzoek is niet gebleken.
12 Bijvoorbeeld HR 9 november 1999, NJ 2000, 71 en HR 18 december 2001, NJ 2002, 350. Een verbetering van een bewijsoverweging die reeds in het (verkorte) arrest stond, is wel toegestaan, HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387. Een geval waarin een hersteloperatie van het hof wel door de beugel kon is te vinden in HR 24 januari 2006, LJN AU6787, waar het ging om een abusievelijk niet in het verkorte arrest vermelde wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg.
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Spreekrecht nabestaanden/slachtoffers. 2. Art. 330 Sv. Ad 1. Hoewel het aanbeveling verdient dat de (zakelijke) inhoud van hetgeen het slachtoffer of de nabestaande ttz heeft verklaard, in het p-v van de terechtzitting wordt vermeld, is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, met de i.c. in het p-v van de terechtzitting opgenomen weergave voldaan aan art. 326 Sv, in het bijzonder het eerste lid. Opmerking verdient dat het 2e lid van dit artikel i.c.– waarin de nabestaande niet als getuige is beëdigd en gehoord – niet van toepassing is. Ad 2. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt – voor zover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek – dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling (vgl. HR NJ 2000, 128). Het verzoek van de raadsman tot psychiatrische rapportage voldoet niet aan dat vereiste nu daarin – tegen de achtergrond van de aan het hof omtrent de persoon van verdachte reeds bekende gegevens – niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarop het gevraagde nader onderzoek zich zou moeten richten. Het hof was dus niet gehouden dienaangaande een beslissing te geven.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 00406/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2005, nummer 21/000544-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 28 januari 2005 - de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde "overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niets blijkt van de inhoud van hetgeen de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard omtrent de gevolgen die het aan de verdachte tenlastegelegde feit bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2005 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Ter terechtzitting is verschenen de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], die schriftelijk kennis heeft gegeven een verklaring als bedoeld in artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te willen afleggen.
De nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1], te weten haar moeder, legt een verklaring af omtrent de gevolgen die het primair tenlastegelegde bij haar en haar familie teweeg heeft gebracht."
3.3. Bij de Wet van 21 juli 2004, Stb. 2004, 382, tot invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden, in werking getreden op 1 januari 2005, is onder meer ingevoerd art. 302 Sv, waarvan het eerste lid luidt:
"Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit (...) bij hem teweeg heeft gebracht."
3.4. Bovengenoemde wet heeft geen wijziging gebracht in art. 326 Sv, dat luidt:
"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."
3.5. Hoewel het aanbeveling verdient dat de (zakelijke) inhoud van hetgeen het slachtoffer of de nabestaande ter terechtzitting heeft verklaard, in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt vermeld, is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, met de hiervoor onder 3.2 opgenomen weergave voldaan aan art. 326 Sv, in het bijzonder het eerste lid. Opmerking verdient dat het tweede lid van dit artikel in het onderhavige geval - waarin de nabestaande niet als getuige is beëdigd en gehoord - niet van toepassing is.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft beslist op het verzoek van de raadsman om met betrekking tot de verdachte een psychiatrische rapportage te laten opmaken en daartoe de behandeling van de zaak aan te houden.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende heeft aangevoerd:
"Mijn cliënt aanvaardt de verantwoordelijkheid. Waarom hij komt tot dit soort onverantwoordelijk gedrag? Hij voelt zich schuldig. Hij heeft ernstige psychische klachten. Het is van belang dat er een beter beeld omtrent mijn cliënt ontstaat zodat er een goed begrip kan ontstaan. Primair verzoek ik u de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD. Subsidiair verzoek ik u mijn cliënt een taakstraf op te leggen met daarnaast een voorwaardelijke straf en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen."
4.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Opmerking vooraf
In het verkort arrest is abusievelijk verzuimd de beslissing en motivering van het hof op het aanhoudingsverzoek van de verdediging op te nemen. De betreffende passage luidt als volgt:
Beslissing op aanhoudingsverzoek
De raadsman van verdachte heeft verzocht de zaak aan te houden voor een nader onderzoek door de FPD.
Het hof wijst dit verzoek af, omdat het een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk acht en aangezien - mede in het licht van het reeds voorhanden materiaal - door de verdediging onvoldoende onderbouwd wordt waarop een dergelijk onderzoek in het bijzonder zou moeten zijn gericht."
4.4. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt - voor zover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek - dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling (vgl. HR 23 november 1999, NJ 2000, 128). Het hiervoor weergegeven verzoek voldoet niet aan dat vereiste nu daarin - tegen de achtergrond van de aan het Hof omtrent de persoon van de verdachte reeds bekende gegevens - niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarop het gevraagde nader onderzoek zich zou moeten richten.
Het Hof was dus niet gehouden dienaangaande een beslissing te geven.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2007.