HR, 20-03-2007, nr. 00763/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ7080
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-03-2007
- Zaaknummer
00763/06
- LJN
AZ7080
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7080
ECLI:NL:HR:2007:AZ7080, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7080
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 398 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2007, 398 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 20‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Geen ambtshalve cassatie. HR doet de middelen af met art. 81 RO en komt – ondanks op navolgend punt tot vernietiging strekkende conclusie AG – ook ambtshalve niet tot vernietiging en overweegt daartoe in de slotsom dat hij in aanmerking heeft genomen dat in cassatie niet is geklaagd over de juistheid of begrijpelijkheid van het onder ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ uitdrukkelijk gemotiveerde oordeel van het hof dat verdachte t.a.v. het in de bewezenverklaring bedoelde verkeersongeval kan worden aangemerkt als degene die bij een verkeersongeval is betrokken a.b.i. art. 7.1 WVW 1994, hoewel hij t.t.v. het desbetreffende verkeersongeval niet (meer) de bestuurder was van het daarbij betrokken motorrijtuig.
Nr. 00763/06
Mr. Knigge
Zitting: 23 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is op 29 juli 2005 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens onder 1a en 1b telkens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en onder 2 overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot ten aanzien van de feiten 1a en 1b een geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis; ten aanzien van feit 1a tevens tot rijontzegging voor de duur van zes maanden en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring terzake van - naar ik begrijp - feiten 1a en 1b ontoereikend is gemotiveerd, dan wel dat het Hof de juistheid van het verweer dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen (op 10 juli 2003) elders is geweest in het midden heeft gelaten.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1a en 1b bewezenverklaard dat:
"1a.
dat hij op 10 juli 2003 te Tilburg als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken bij een verkeersongeval op de Lemmerstraat, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan anderen (te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3]) schade was toegebracht
1b.
dat hij op 10 juli 2003 te Tilburg, betrokken bij een verkeersongeval op de Middendorpstraat, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten: de gemeente Tilburg) schade was toegebracht"
5. Het gaat in deze zaak om twee aanrijdingen die kort na elkaar hebben plaatsgevonden. Bij beide aanrijdingen was een grijze Ford Escort betrokken, kenteken [AA-00-AA], die telkens van de plaats van het ongeval was weggereden. Deze auto stond op naam van de vader van de verdachte. De verdachte ontkende met de auto te hebben gereden en beriep zich in dit verband op een alibi. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2005 heeft de verdachte daaromtrent het volgende verklaard:
"Ik blijf bij mijn verklaring die ik ten overstaan van de politie heb afgelegd. Ik ben niet degene die op 10 juli 2003 in Tilburg als bestuurder in een grijze personenauto, merk Ford, type Escort, heeft gereden en daarmee verschillende aanrijdingen heeft veroorzaakt. Ik weet niet wie er toon wel in die auto heeft gereden. Ik was ten tijde van die incidenten met een vriend, [getuige 1], in Waalwijk en wij hebben daar een frietje gegeten. Wij waren vanaf de woning van [getuige 1] in zijn auto, een Renault Twingo, naar Waalwijk gereden.
U, voorzitter, houdt mij voor dat zich in het dossier verklaringen bevinden van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij mij hebben herkend als de bestuurder van die Ford Escort."
6. De bewijsmiddelen houden - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"1.
Het proces-verbaal van bevindingen van regiopolitie Midden- en West-Brabant, district Tilburg, mutatienummer PL2063/03-140593 (geheel genummerd als dossierpagina 12), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 29 juli 2003 ondertekend door [verbalisant 1], agent van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 10 juli 2003, omstreeks 16.18 uur, kregen wij de melding van een aanrijding in de Lemmerstraat te Tilburg. De veroorzaker had de plaats van het ongeval verlaten zonder dat hij zijn identiteit of de identiteit van zijn voertuig behoorlijk kenbaar had gemaakt. Het voertuig zou betreffen een personenauto, merk Ford, type Escort, kleur grijs, voorzien van het kenteken [AA-00-AA].
Op de Lemmerstraat troffen wij de volgende situatie aan.
In een parkeerhaven aan de rechterzijde van de Lemmerstraat, gezien vanuit de richting van de Bijsterveldlaan, stond een zwarte Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [BB-00-BB]. Dit voertuig vertoonde aan de achterzijde verse aanrijdingsschade. Dit voertuig stond met de voorzijde tegen de achterzijde van een rode Peugeot 205, voorzien van het kenteken [CC-00-CC]. Deze Peugeot stond met de voorzijde tegen de achterzijde van een daarvoor geparkeerde caravan, voorzien van het kenteken [DD-00-DD]. De voor- en achterzijde van de Peugeot en de achterzijde van de caravan waren zwaar beschadigd.
Terwijl wij bezig waren met de afhandeling van deze aanrijding, vernamen wij dat de Ford betrokken was bij een aanrijding op de Middendorpstraat, tegenover pand [...]. Door deze aanrijding was onder meer een paaltje van de gemeente vernield. Ook hier heeft de bestuurder van de Ford de plaats van het ongeval met het voertuig verlaten (het hof begrijpt: zonder zijn identiteit of de identiteit van het voertuig behoorlijk kenbaar te maken).
Wij vernamen van diverse onbekend gebleven getuigen dat er twee mannen in de Ford waren gezien, van wie de volgende signalementen werden gegeven: een persoon had donkerblond haar met stekels aan de voorzijde en een ontbloot bovenlichaam; de andere persoon had donker krullend haar. Laatstbedoelde persoon zou ook een ontbloot bovenlichaam hebben dan wel een blauw shirt hebben gedragen. Eerstgenoemde persoon zou een stuk langer zijn dan de andere.
Bij controle via de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek het kenteken van de Ford op naam te staan van [betrokkene 5], wonende te Tilburg, [a-straat 1]. Omstreeks 17.30 uur zijn wij naar voornoemd adres gereden. Aldaar bleek niemand thuis te zijn. Even later kwam de bewoonster van het pand, [betrokkene 6], thuis. Zij verklaarde dat niets erop duidde dat er was ingebroken. Zij verklaarde verder dat haar zoon [verdachte] net voor onze komst weg zou zijn gegaan , alsmede dat haar zoon 18 jaar was en nog geen rijbewijs had. Op ons verzoek heeft [betrokkene 6] haar zoon [verdachte] opgebeld met het verzoek naar huis te komen. Na ongeveer 45 minuten was hij nog niet thuis. Pas na wederom ongeveer 45 minuten arriveerde [verdachte] in de woning. Hij was in gezelschap van [betrokkene 4]. [Verdachte] had een ontbloot bovenlichaam en [betrokkene 4] droeg een blauw shirt.
Beiden werd door ons aangehouden als verdachten van overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 en overgebracht naar het bureau van politie. Bij de hierop volgende spiegelconfrontatie werden beide aangehouden verdachten door de getuige [getuige 2] herkend als zijnde de bestuurders c.q. de inzittende van de Ford Escort.
2.
Het proces-verbaal van verhoor van regiopolitie Midden- en West-Brabant, district Tilburg, mutatienummer PL2063/03-140593 (geheel genummerd als dossierpagina 13), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 juli 2003 ondertekend door [verbalisant 1] voornoemd, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 10 juli 2003, omstreeks 17.00 uur, hoorde ik als getuige een man, die opgaf te zijn [getuige 3] en die verklaarde:
Op 10 juli 2003, omstreeks 16.00 uur, reed ik als bestuurder van mijn personenauto op de Bijsterveldenlaan te Tilburg. Ter hoogte van de kruising met de Lemmerstraat remde ik af. Ik hoorde achter mij het piepen van banden en ik begreep dat er iemand hard moest remmen.
Ik keek in mijn binnenspiegel en zag dat er een grijze Ford Escort op het gras in de middenberm stond. Ik zag dat er twee blanke mannen in die auto zaten. De bestuurder was volgens mij een stuk groter dan de bijrijder. Het viel mij op dat beiden erg veel plezier hadden.
Ik zag dat de auto met hoge snelheid achteruit reed en vervolgens rechtsaf de Lemmerstraat in reed. Ik zag dat de bestuurder de macht over het stuur verloor en dat de grijze Ford Escort hard tegen de achterzijde van een zwarte Volkswagen Golf reed. Ik hoorde dat de bestuurder nog steeds gas bijgaf. Ik zag dat de zwarte Volkswagen vooruit werd geduwd, tegen een rode Peugeot 205 aan. Ik zag dat de rode Peugeot vervolgens ook vooruit werd geduwd, tegen een caravan aan. Ik zag dat de bestuurder van de grijze Ford Escort achteruit reed en vervolgens met hoge snelheid wegreed in de richting van de Lombardijenlaan. Ik zag dat beide inzittenden nog steeds erg veel plezier hadden.
3.
Het proces-verbaal van verhoor van regiopolitie Midden- en West-Brabant, district Tilburg, mutatienummer PL2063/03-140593 (geheel genummerd als dossierpagina 14), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 11 juli 2003 ondertekend door [verbalisant 2] voornoemd, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 11 juli 2003 hoorde ik telefonisch een man, die opgaf te zijn [getuige 4], en die verklaarde:
Op 10 juli 2003, omstreeks 16.15 uur stond ik op de kruising Lemmerstraat-Lochemstraat te Tilburg. Op een gegeven moment hoorde ik een auto hard remmen. Het geluid kwam uit de richting van de Bijsterveldenlaan. Op het moment dat ik die kant opkeek, zag ik een grijskleurige Ford Escort tot stilstand komen. Die auto had duidelijk gereden over de Bijsterveldenlaan. Ik zag dat de bestuurder van die Ford een stuk achteruit reed en vervolgens met gierende banden rechtsaf de Lemmerstraat inreed. Aldaar kwam hij in aanrijding met de achterzijde van een zwarte Volkswagen Golf, die aan de rechterzijde van de Lemmerstraat geparkeerd stond. Ik zag en hoorde dat de bestuurder van de Ford na de aanrijding met de Golf gas bijgaf, zodat de Golf achterop een rode Peugeot, die ervoor stond, werd gedrukt. Vervolgens werd deze Peugeot tegen de achterzijde van een caravan, die daar weer voor stond, gedrukt. De bestuurder van de Ford reed vervolgens een stukje achteruit en reed met hoge snelheid weg. Aan het einde van de Lemmerstraat zag ik dat hij linksaf de Lombardijenlaan opreed, waarbij de rook van de banden kwam.
Bij het wegrijden over de Lemmerstraat passeerde de Ford mij. Ik zag dat er twee mannen in zaten. De bestuurder was een man van een jaar of 20 met donkerblond haar, met vrij lange stekels aan de voorzijde. Hij had een ontbloot bovenlijf.
4.
De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2005, die door de voorzitter als volgt is verwoord.
Het hof neemt waar dat het door de getuige [getuige 4] aan de politie opgegeven signalement van degene die bij de aanrijding op de Lemmerstraat als bestuurder van de Ford Escort optrad, te weten "een man met donkerblond haar met aan de voorzijde stekels" op de verdachte van toepassing zou kunnen zijn.
5.
Het proces-verbaal van verhoor van regiopolitie Midden- en West-Brabant, district Tilburg, mutatienummer PL2063/03-140474 (geheel genummerd als dossierpagina 15), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 juli 2003 ondertekend door [verbalisant 2] voornoemd, inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 10 juli 2003, omstreeks 19.53 uur, hoorde ik als getuige een vrouw die mij opgaf te zijn [getuige 2] en die verklaarde:
Op 10 juli 2003, omstreeks 16.15 uur, reed ik als bestuurster van mijn personenauto over de Lombardijenlaan te Tilburg. Op een gegeven moment zag ik een Ford Escort voor mij rijden. Deze auto viel mij op door de rijstijl van de bestuurder. De snelheid was veel te hoog en de auto slingerde over de weg. Ik zag rook onder de auto vandaan komen. Aan het einde van de Lombardijenlaan ging de auto met behoorlijke snelheid rechtsaf. Net voor de dierenkliniek ging de Escort rechtsaf en meteen weer naar links. Bij de volgende bocht naar links moest de bestuurder uitwijken voor een fietser. Vervolgens kwam de auto tot stilstand tegen een paaltje. Op dat moment heb ik mijn auto achter de Escort tot stilstand gebracht. Ik zag dat een jongen met donker, krullend haar aan de bestuurderskant uitstapte. Hij liep weg in de richting van de dierenkliniek. Even later stapte via het rechterportier ook de bijrijder uit. Dit was een vrij lange jongen met donkerblond haar. Deze is om de auto heen gelopen en is op de bestuurdersplaats gaan zitten. Hij heeft toen geprobeerd de auto achteruit van het paaltje los te rijden. Ik zag dat de jongen de auto loskreeg en wegreed.
Ik heb beide personen goed gezien.
Op 10 juli 2003, omstreeks 19.42 uur, werd ik via een spiegelconfrontatie geconfronteerd met een man, die ik voor 100% herken als de man die rechts uit de Escort is gestapt en na de aanrijding met het paaltje is weggereden met de auto.
Op 10 juli 2003, omstreeks 19.50 uur, werd ik via een spiegelconfrontatie geconfronteerd met een man die ik voor 100% herken als zijnde de persoon die na de aanrijding met het paaltje aan de bestuurderszijde uit de Escort is gestapt en is weggelopen.
Toevoeging hof: In het licht van het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (zie bewijsmiddel 1) begrijpt het hof dat de getuige [getuige 2] is geconfronteerd met de verdachte en [betrokkene 4].
6.
De verklaring van de getuige [getuige 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2005, voor zover deze inhoudt:
Ik reed in mijn auto over de Lombardijenlaan in Tilburg in de richting van de Hillegomlaan. Ik herinner mij dat er voor mij een andere auto, een Ford Escort, reed, waarbij het mij opviel dat er veel rook onder die auto vandaan kwam.
Ik zag dat de Ford Escort, die voor mij reed, aan het einde van de Lombardijenlaan, vlak voor de bussluis, rechtsaf sloeg, de Luxwoudestraat in.
Net voor de dierenkliniek sloeg de Ford Escort weer rechtsaf en direct daarna linksaf. Even daarna kwam de Ford Escort tot stilstand tegen een paaltje. Dat was op de Middendorpstraat, bij de basisschool aldaar. Ik zag toen dat de bestuurder van de Ford Escort uitstapte en wegliep van de plaats van het ongeval. Dat was een wat kleine persoon, kleiner in ieder geval dan de persoon die even daarna aan de passagierszijde uit de auto stapte. Ik zag dat deze vervolgens om de auto heen liep en aan de bestuurderszijde instapte. Ik zag dat laatstbedoelde persoon probeerde de Ford Escort achteruit van het paaltje te rijden. Toen dit lukte reed hij met de auto weg van de plaats van het ongeval.
Ik heb later die dag bij de politie de twee inzittenden van de Ford Escort aangewezen.
Ik herken de verdachte hier aanwezig als degene die na de aanrijding met het paaltje aan de passagierszijde uit de Ford Escort stapte en vervolgens als bestuurder daarmee wegreed. Ik zag de verdachte zojuist in de hal van het Paleis van Justitie en ik meende direct dat hij mij bekend voorkwam.
Bij de spiegelconfrontatie bij de politie (...) was ik (...) er (...) zeker van dat degenen met wie ik werd geconfronteerd, de inzittenden van die auto waren. De langste van de twee was degene die van de bijrijdersplaats kwam. Ik herkende hen toen direct. Ik heb de inzittenden van de Ford Escort goed kunnen zien toen zij uitstapten. Ik stond namelijk met mijn auto achter die Ford Escort en zij liepen allebei met een flinke grijns langs mij heen.
Volgens mij had de verdachte destijds vrijwel dezelfde haardracht als nu."
7. Ter terechtzittingzitting van het Hof heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
"De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] relateren in hun proces-verbaal van bevindingen de door de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] opgegeven signalementen van de twee inzittenden van de Ford Escort, die op de Lemmerstraat bij een ongeval betrokken was. Het zou gaan om twee mannen, waarvan één - do bestuurder - donkerblond haar zou hebben, met aan de voorzijde stekels. De bijrijder zou donker haar hebben. Voorts zou de bestuurder een ontbloot bovenlijf hebben. Volgens de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voldoen de verdachte en [betrokkene 4] op het moment dat zij in de woning van de verdachte arriveren vanuit Waalwijk aan de opgegeven signalementen.
Echter, cliënt verklaart dat hij niet de bestuurder van de Ford Escort is geweest. Opvallend is ook dat de getuige [getuige 2] niet verklaard heeft dat één van de jongens die zij zag uitstappen een ontbloot bovenlijf had. Bovendien zou, volgens haar verklaring, een jongen met donker, krullend haar aan de bestuurderszijde uit de auto zijn gestapt en een vrij lange jongen met donkerblond haar aan de passagierszijde. Geen van de getuigen heeft verklaard dat de inzittenden van de auto na de aanrijding op de Lemmerstraat van plaats zijn gewisseld. Ook de getuige [getuige 2] heeft daarover niets verklaard. Wel heeft zij hier ter zitting verklaard dat zij vanaf de Lombardijenlaan constant achter de bewuste auto is blijven rijden totdat deze tegen het paaltje tot stilstand kwam.
De melding van de aanrijding op de Lemmerstraat is bij de politie binnengekomen om 16.18 uur. Kennelijk heeft de getuige [getuige 2] om 16.22 uur bij de politie melding gemaakt van de aanrijding met het paaltje op de Middendorpstraat. Om 17.30 uur arriveert de politie bij de woning van de moeder van cliënt en om 19.15 uur wordt cliënt, nadat hij is thuisgekomen, door de politie aangehouden. De advocaat-generaal verbaast zich over het tijdsverloop tussen het eerste telefoontje van de moeder van cliënt en het tijdstip van thuiskomst, maar opvallend is dat zowel cliënt als de getuige [getuige 1] hier ter zitting verklaren dat zij in een file hebben gestaan. De getuige [getuige 1] weet zich zelfs nog te herinneren dat er onderweg een ongeval was gebeurd. Toegegeven kan worden dat hij zich verder weinig details weet te herinneren, maar in aanmerking moet worden genomen dat inmiddels twee jaren zijn verstreken.
Met de advocaat-generaal ben ik het in zoverre eens, dat het mogelijk is dat cliënt de tenlastegelegde feiten heeft begaan en zich vervolgens een alibi heeft verschaft door naar Waalwijk te gaan. Anders dan de advocaat-generaal sluit ik echter een andere mogelijkheid niet uit. In dit verband is van belang dat het ontbreken van braaksporen verklaard kan worden doordat de schuifpui van de woning van verdachtes ouders open stond - volgens mededeling van de moeder van cliënt aan de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] liet cliënt wel vaker de schuifpui open staan - en dat de sleutels van de auto van verdachtes vader kennelijk voor het grijpen lagen. Het is derhalve zeer wel mogelijk dat een ander dan cliënt de autosleutels en de auto heeft weggenomen en de aanrijdingen heeft veroorzaakt."
8. Het Hof heeft aan de bewezenverklaring een bewijsoverweging gewijd, doe onder meer het volgende inhoudt:
"De getuige [getuige 3] heeft in zijn verklaring, die hij op 10 juli 2003 ten overstaan van de politie heeft afgelegd, de bestuurder van de grijze Ford Escort, die op de Lemmerstraat te Tilburg tegen de achterzijde van een zwarte Volkswagen Golf reed (feit 1a), beschreven als een blanke man, die volgens hem een stuk groter was dan de bijrijder.
De getuige [getuige 4], die de grijze Ford Escort na het ongeval op de Lemmerstraat voorbij zag rijden, beschrijft de bestuurder van die auto als een man van een jaar of 20 (verdachte, geboren op 6 mei 1984, was ten tijde van het ongeval ruim 19 jaren oud), met donkerblond haar en vrij lange stekels aan de voorzijde.
De getuige [getuige 2], die getuige was van het ongeval op de Middendorpstraat (feit 1b), heeft in haar verklaring ten overstaan van de politie de bijrijder, zijnde degene die na die aanrijding aan de rechterzijde van de auto uitstapte, beschreven als een vrij lange jongen met donkerblond haar. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige [getuige 2] verklaard, dat de Ford Escort op het moment dat deze op de Middendorpstraat tegen een paaltje tot stilstand kwam, door een andere persoon dan de verdachte werd bestuurd en dat vervolgens de verdachte als bestuurder van die Ford Escort van de plaats van het ongeval is weggereden. De andere persoon, die de getuige [getuige 2] ter terechtzitting aanduidde als "de kleinere persoon", was toen reeds van de plaats van het ongeval weggelopen. Ten overstaan van de politie verklaarde de getuige [getuige 2] omtrent deze persoon voorts dat hij donker krullend haar had.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof waargenomen dat het door de getuige [getuige 4] opgegeven signalement van de bestuurder van de Ford Escort op de verdachte van toepassing zou kunnen zijn. In dit verband acht het hof nog van belang dat de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte op dat moment ongeveer dezelfde haardracht had als op 10 juli 2003 en dat zij de verdachte reeds voor aanvang van de terechtzitting meende te herkennen als één van de twee personen met wie zij bij gelegenheid van de spiegelconfrontatie was geconfronteerd en van wie zij de langste persoon destijds herkende als degene die na het ongeval op de Middendorpstraat op de bestuurdersplaats van de grijze Ford Escort had plaatsgenomen en van de plaats van het ongeval was weggereden.
Op grond van het vorenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte als bestuurder van de personenauto, Ford Escort, betrokken was bij het ongeval op de Lemmerstraat te Tilburg."
9. Het Hof is inderdaad niet uitdrukkelijk ingegaan op het beroep op het alibi dat verdachte zou hebben.(1) Hoewel het middel spreekt van een reële, met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid die niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, is van een Meer en Vaart-situatie echter geen sprake. Het door de verdachte en de raadsman aangevoerde is immers in strijd met de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, waaronder in het bijzonder de verklaring van de getuige [getuige 2], die de verdachte (via een spiegelconfrontatie) herkende als één van de personen die na de onder 1b tenlastegelegde aanrijding uit de Ford Escort stapten. Deze verklaring sluit uit dat de verdachte ten tijde van beide aanrijdingen in Waalwijk was. Ik merk nog op dat uit het als eerste bewijsmiddel gebezigde relaas van de verbalisanten blijkt dat toen deze verbalisanten enige tijd na de aanrijding bij de woning van verdachte arriveerden, de moeder van verdachte verklaarde dat haar zoon [verdachte] net voor de komst van de verbalisanten weg zou zijn gegaan. Ook dat lijkt erop te wijzen dat de verdachte kort na de aanrijding thuis - en dus in Tilburg - was, hetgeen uiteraard niet uitsluit dat hij zich daarna naar Waalwijk heeft gerept.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het in de nadere bewijsoverweging neergelegde oordeel van het Hof niet wordt ondersteund door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
12. Blijkens de toelichting keert het middel zich in het bijzonder tegen het onderstreepte gedeelte van de volgende passage uit de nadere bewijsoverweging:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof waargenomen dat het door de getuige [getuige 4] opgegeven signalement van de bestuurder van de Ford Escort op de verdachte van toepassing zou kunnen zijn. In dit verband acht het hof nog van belang dat de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte op dat moment ongeveer dezelfde haardracht had als op 10 juli 2003 en dat zij de verdachte reeds voor aanvang van de terechtzitting meende te herkennen als één van de twee personen met wie zij bij gelegenheid van de spiegelconfrontatie was geconfronteerd en van wie zij de langste persoon destijds herkende als degene die na het ongeval op de Middendorpstraat op de bestuurdersplaats van de grijze Ford Escort had plaatsgenomen en van de plaats van het ongeval was weggereden."
13. Het heeft mij enige moeite gekost om te begrijpen wat het middel bedoelt. Als ik het goed heb begrepen leest de steller van het middel in de hiervoor weergegeven passage dat het Hof ervan uitgaat dat getuige [getuige 2] de verdachte vlak voor de zitting herkende als de langste persoon die na het ongeval met de auto was weggereden. Dat echter valt in 's Hofs overwegingen niet te lezen. Het woord "destijds" maakt duidelijk dat het Hof in het onderstreepte gedeelte doelt op de herkenning tijdens de spiegelconfrontatie. Dat de getuige eerder de langste van de twee haar getoonde personen herkende als degen die na het ongeval als bestuurder was opgetreden, blijkt overduidelijk uit de bewijsmiddelen 5 en 6.
14. Het tweede middel faalt eveneens.
15. In het derde middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan het door de verdediging gevoerde verweer aangaande de betrouwbaarheid van het resultaat van de spiegelconfrontatie.
16. Kennelijk doelt het middel op het volgende onderdeel van het pleidooi van de raadsman:
"Met betrekking tot de spiegelconfrontatie merk ik nog het volgende op.
Vijf minuten nadat cliënt en [betrokkene 4] door de politie zijn aangehouden, is de getuige [getuige 2] door de politie benaderd met de mededeling "dat twee verdachten zijn aangehouden". Hoe suggestief wil je het hebben, zou ik zeggen. Bovendien vind ik de spiegelconfrontatie ook om een andere reden onbetrouwbaar. In het daarvan opgemaakt proces-verbaal wordt gerelateerd dat cliënt en [betrokkene 4] om de beurt in de confrontatieruimte zijn geplaatst. De getuige [getuige 2] heeft echter hier ter zitting onder ede verklaarde dat de twee jongens, met wie zij werd geconfronteerd, naast elkaar stonden. Daar komt nog bij dat een suggestieve werking uitgaat van het gegeven dat in dit geval een vrij lange persoon en een aanzienlijke kleinere naast elkaar geplaatst worden."
17. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Tevens verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat een voor het bewijs gebezigde verklaring, inhoudende de herkenning van een persoon, is verkregen door een enkelvoudige confrontatie, niet meebrengt dat reeds dan sprake is van een bijzonder geval als in vorenbedoelde zin.(2)
18. Voorts is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006, NJ 2006. 393 m.nt. YB heeft geoordeeld art. 359 lid 2 Sv geen wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Zo'n bijzonder geval doet zich hier mijns inziens niet voor.
19. Ik merk daarbij op dat de stelling waarop het verweer hoofdzakelijk steunde - namelijk dat de twee verdachten waarmee de getuige werd geconfronteerd, naast elkaar stonden - door bewijsmiddel 5 wordt weerlegd. Daaruit blijkt immers dat de getuige op verschillende tijdstippen met beide personen werd geconfronteerd. Weliswaar verklaarde de getuige ter zitting dat zij meende de beide inzittenden bij de confrontatie tegelijk te hebben gezien, maar dat gedeelte van haar verklaring is door het Hof juist niet voor het bewijs gebezigd.
20. Het derde middel faalt.
21. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt was de verdachte niet degene die ten tijde van de in de tenlastelegging onder 1b bedoelde aanrijding de auto bestuurde. Wel reed de verdachte na de aanrijding met de auto weg. De vraag is of de verdachte onder die omstandigheden kan worden aangemerkt als iemand die "betrokken" was bij het ongeval.
23. Het Hof heeft die vraag onder ogen gezien en met het oog daarop het volgende overwogen:
"Uit de verklaring van de getuige [getuige 2] volgt dat de verdachte niet (meer) als bestuurder van de Ford Escort optrad op het moment dat deze op de Middendorpstraat tegen een paaltje tot stilstand kwam en dat de verdachte eerst ná dit ongeval op de bestuurdersplaats van de Ford Escort heeft plaatsgenomen en van de plaats van het ongeval is weggereden. Niet alleen op grond van laatstbedoelde gedraging is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden aangemerkt als "degene die bij een verkeersongeval is betrokken" (artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994), ook het gegeven dat de verdachte zich in het bezit had gesteld van (de op naam van zijn vader staande) auto en als bestuurder van die auto kort voor het ongeval op de Middendorpstraat zelf een verkeersongeval had veroorzaakt op de Lemmerstraat, waarbij schade aan anderen was toegebracht en waarbij hij, verdachte, als bestuurder de plaats van het ongeval had verlaten zonder gelegenheid te bieden tot behoorlijke vaststelling van zijn identiteit of van het door hem bestuurde voertuig, alsmede het gegeven dat de verdachte na dat ongeval de auto aan zijn metgezel ter beschikking heeft gesteld, draagt aan dat oordeel bij.
24. Art. 7 WVW 1994 kwam in de plaats van art. 30 WVW (oud). Laatstgenoemd artikel richtte zich tot de "bestuurder van een motorrijtuig, een rijwiel, of een ander rij- of voertuig" en verbood die bestuurder kort gezegd met dat voertuig weg te rijden als het voertuig betrokken was bij een ongeval. Het artikel richtte zich dus niet tot meerijdende passagiers. Wel oordeelde de Hoge Raad in HR 22 november 1966, NJ 1967, 94 m. nt. vE dat de passagier die na het ongeval met het voertuig wegreed (en dus als bestuurder optrad) onder de strafbepaling viel. Die kwestie is bij de totstandkoming van art. 7 WVW 1994 door de wetgever uitdrukkelijk onder ogen gezien. De MvT houdt dienaangaande het volgende in:
"Artikel 30, eerste lid, van do Wegenverkeerswet richt zich niet tot iedere weggebruiker. Met name vallen de voetgangers en de ruiters niet onder het voorschrift. In de praktijk is het nuttig gebleken do bepaling te richten tot alle verkeersdeelnemers, zodat ook in het geval een voetganger of een ruiter bij een ongeval is betrokken of een ongeval heeft veroorzaakt, de identiteit moet worden opgegeven. In de voorgestelde redactie wordt dit tot uitdrukking gebracht door te spreken van "degene die".
Hierbij zij aangetekend dat de voorgestelde redactie impliceert dat de bepaling zich niet langer richt tot degene die na het ongeval het stuur van de bij het ongeval betrokken bestuurder overneemt en vervolgens wegrijdt zonder dat de identiteit is kenbaar gemaakt. Zulks moet op grond van de jurisprudentie thans worden aangenomen. Ter zake wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1966, NJ 1967, 94 (de Hoge Raad overwoog dat in artikel 30 van de Wegenverkeerswet niet valt te lezen, dat de aanrijdende en wegrijdende bestuurder één en dezelfde persoon moet zijn).
Naar ons oordeel brengt de ratio van de bepaling met zich mee dat het voorschrift zich richt tot degene die mogelijkerwijs civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn gedragingen. Dit neemt niet weg dat in sommige gevallen degene die het stuur overneemt, laakbaar gedrag kan worden verweten. Toepassing van de deelnemingsbepaIingen in het Wetboek van Strafrecht kan alsdan uitkomst bieden om deze bestuurder ten minste als medeplichtige aan te spreken."(3)
25. Uit deze passage blijkt onmiskenbaar dat de wetgever heeft willen breken met de uitleg die de Hoge Raad aan art. 30 WVW (oud) had gegeven. De persoon die het stuur overnam, was hooguit als deelnemer strafbaar.(4) Bovendien blijkt uit deze passage dat de bedoeling van het schrappen van het bestuurderschap als voorwaarde voor strafbaarheid was om de strafbaarheid uit te breiden tot andere weggebruikers (zoals ruiters en voetgangers). Op de passagier lijkt de wetgever niet het oog te hebben gehad. In dit verband zij erop gewezen dat onder meer art. 2 WVW 1994 onderscheid maakt tussen weggebruikers en passagiers.
26. Indirecte steun voor de stelling dat de wetgever niet het oog had op de passagier, kan ook geput worden uit de MvA. In het Voorlopig Verslag was door de leden van de PvdA-fractie gevraagd waarom ervoor gekozen was om alleen degenen die civielrechtelijk bij het ongeval betrokken zijn, te verbieden de plaats van het ongeval te verlaten. "Ligt het niet voor de hand eenzelfde verbod te introduceren voor getuigen van het ongeval?".(5) Die vraag werd als volgt beantwoord:
"In veel gevallen zijn de bestuurders van de bij de aanrijding betrokken voertuigen in staat de zaak af te wikkelen zonder dat zij een beroep behoeven te doen op eventuele getuigen. In dergelijke gevallen gaat het nogal ver de getuigen aan hen als het ware te Iaten opdringen hetgeen het geval zou zijn als de suggestie van de leden van de PvdA-fractie zou worden gevolgd. Een ander bezwaar is dat de bepaling onuitvoerbaar wordt als het ongeval door zeer veel getuigen is waargenomen.
(...)
Het vorenstaande komt er op neer dat wij geen termen zien de leden van de fractie van de PvdA in dezen te volgen."(6)
Passagiers zijn - in elk geval in de regel - niet civielrechtelijk aansprakelijk voor het ongeval en zullen daarom in de optiek van de wetgever onder de getuigen vallen waarop art. 7 WVW 1994 niet ziet. In elk geval worden die passagiers niet genoemd. Het zijn de "bestuurders van de bij de aanrijding betrokken voertuigen" die in staat worden geacht de zaak af te wikkelen.
27. Op grond van deze wetsgeschiedenis wordt in de literatuur aangenomen dat art. 7 WVW 1994 zich niet richt tot de passagier, ook niet als die na het ongeval het stuur overneemt.(7) Dat standpunt lijkt mij in elk geval in zijn algemeenheid juist. De vraag die rest, is of er uitzonderingsgevallen zijn waarin dat standpunt niet geldt.
28. Het Hof heeft in casu kennelijk het bestaan van een dergelijk uitzonderingsgeval aangenomen. Daartoe voert het twee - in onderlinge samenhang te beschouwen - gronden aan. De eerste is dat de verdachte na het ongeval met de auto is weggereden. De tweede grond heeft betrekking op hetgeen aan het ongeval voorafging. Ik meen dat in elk geval de eerste grond geen gewicht in de schaal kan leggen. De wetgever heeft wegrijden door anderen dan betrokkenen uitdrukkelijk niet strafbaar willen stellen. Dat maakt dat het wegrijden als zodanig iemand niet - als het ware met terugwerkende kracht - kan maken tot betrokkene bij het ongeval. Wie mag wegrijden - en wie niet -, hangt af van hetgeen voor dat eventuele wegrijden is geschied. In zoverre getuigt 's Hofs oordeel dus van een onjuiste rechtsopvatting.
29. De vraag is vervolgens of de tweede grond - wanneer die op zichzelf wordt beschouwd - het oordeel van het Hof dat verdachte als "betrokkene" moet worden aangemerkt, kan dragen. Ik ga er daarbij vanuit dat het oordeel van het Hof zo moet worden begrepen dat het gegeven dat de verdachte de auto van zijn vader onder de genoemde omstandigheden aan zijn metgezel ter beschikking heeft gesteld (een bestuurderswisseling na een kort daarvoor door de verdachte als bestuurder veroorzaakt ongeval), maakt dat de verdachte mogelijk ook civielrechtelijk aansprakelijk is voor de tweede aanrijding en in dit geval dus meer was dan zo maar een passagier.
30. Voor deze benadering is wellicht enige steun te vinden in de ratio van art. 7 WVW 1994. In dit verband kan gewezen worden op HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 572, waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.3. Art. 7, eerste lid aanhef en onder a, WVW 1994 strekt ertoe te voorkomen dat voor een verkeersongeval aansprakelijke personen zich onttrekken aan de gevolgen van dat ongeval, terwijl die bepaling mede erop is gericht te bevorderen dat de identiteit van de bij zo een ongeval betrokkenen en het motorrijtuig komt vast te staan om vaststelling van nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken. Daarom dient degene die bij dat ongeval is betrokken of door wiens gedraging het ongeval is veroorzaakt - ongeacht of hij daaraan schuld heeft - op de plaats van het ongeval behoorlijk gelegenheid te bieden tot vaststelling van zijn identiteit en, voorzover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig. Onjuist is derhalve de opvatting van het middel dat die gelegenheid slechts behoeft te worden geboden indien hij "als bestuurder of verkeersdeelnemer" betrokken is bij het verkeersongeval."
31. Ook anderen dan bestuurders en verkeersdeelnemers kunnen dus "betrokkenen" zijn. Nu ging het in dit arrest om iemand die weliswaar op het moment van de aanrijding geen bestuurder of verkeersdeelnemer was, maar wel vóór dat tijdstip als bestuurder was opgetreden van de bij het ongeval betrokken auto. De verdachte was een glazenwasser die zijn auto zodanig (op een oprit) had geparkeerd dat een daarop bevestigde ladder over het fietspad uitstak. Zijn gedrag als bestuurder was in dit geval de directe oorzaak van de aanrijding.
32. In het arrest valt niet te lezen dat ieder die mogelijk civielrechtelijk aansprakelijk is voor het ongeval, als betrokkene moet worden aangemerkt. Dat kan ook moeilijk, omdat art. 7 WVW 1994 onderscheid maakt tussen degenen die betrokken zijn bij het ongeval en degenen die het ongeval hebben veroorzaakt. Er zijn, zoals uit HR 28 september 2004, NJ 2004, 683 blijkt, "veroorzakers" (personen derhalve die mogelijk civielrechtelijk aansprakelijk zijn) die toch geen betrokkene zijn. Daar komt nog dit bij. De stilzwijgende veronderstelling bij art. 7 WVW 1994 is, dat de veroorzakers en betrokkenen aanwezig zijn op de plaats van het ongeval. De civielrechtelijke aansprakelijkheid is echter niet tot de aanwezigen beperkt. De werkgever is al snel aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de verkeersovertreding die de bij hem in dienst zijnde chauffeur maakte. Wie zijn auto ter beschikking stelt aan zijn minderjarige zoon (die naar hij weet absoluut niet kan rijden), is aansprakelijk voor de gevolgen. Er zijn minder sprekende gevallen denkbaar, waarin het bestaan van civielrechtelijke aansprakelijkheid desalniettemin niet op voorhand valt uit te sluiten. Men denke aan het ter beschikking stellen van de auto aan een kennis die geen rijbewijs heeft of zo beschonken is dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat is. Of aan de barkeeper die toestaat dat zijn jeugdige klant (die naar hij weet met de auto is) zich volgiet. De vraag is of al deze personen die mogelijk aansprakelijk zijn, alleen maar daarom niet onder het bereik van art. 7 WVW 1994 vallen omdat zij doorgaans niet op de plaats van het ongeval aanwezig zijn. Een bevestigend antwoord op deze vraag impliceert dat de strafbepaling wél van toepassing is indien zo een persoon zich - door welk stom toeval dan ook - op de plaats van het ongeval bevindt. Dan zou bijvoorbeeld de eigenaar van het transportbedrijf die toevallig in de bus zit waartegen één van de bij hem in dienst zijnde chauffeurs als gevolg van een voorrangsfout oprijdt, de plaats van het ongeval niet mogen verlaten voordat hij behoorlijk gelegenheid heeft geboden zijn identiteit vast te stellen.
33. Dit resultaat veroordeelt zich zelf. Ik meen dat de wetgever niet het oog kan hebben gehad op personen die wellicht indirect aansprakelijk zijn. Anders immers zou - zeker in een zich intensiverende claimcultuur - de kring van normadressaten niet meer met voldoende mate van zekerheid zijn af te palen. Daar komt bij dat dan van de normadressaten veel wordt gevergd. Van hen wordt niet alleen verwacht dat zij zich realiseren dat zij mogelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden, zij moeten ook naar voren treden en zo als het ware het initiatief nemen tot hun eigen veroordeling. Die bezwaren doen zich niet voor als de kring van normadressaten zich beperkt tot de personen waarvan op het moment van het ongeval direct evident is dat zij daarmee iets hebben te maken. Bepalend daarvoor is de (onmiddellijk waarneembare) toedracht van het ongeval, de gang van zaken zoals die zich als het ware aan het oog van een objectieve buitenstaander opdringt. Dat betekent dat art. 7 WVW 1994 zich dient te beperken tot de direct betrokkenen en de directe veroorzakers. Personen die alleen indirect een rol hebben gespeeld - een rol waarvan niet zelden eerst achteraf blijkt - blijven buiten beschouwing.
34. Dit wordt mijns inziens niet anders als de indirect aansprakelijke persoon zich "toevallig" in het voertuig bevindt dat de aanrijding veroorzaakte. Daarmee is niet gezegd dat een passagier nooit betrokken kan zijn bij het ongeval. Zo zal de passagier die het portier opent waartegen vervolgens een fietser aanknalt, de plaats van het ongeval niet mogen verlaten. Gedacht kan ook worden aan de passagier die plotseling een ruk aan het stuur geeft en zich daarmee tot bestuurder promoveert.(8) Daar zou ik echter de grens willen trekken.(9) De VIP die vanaf de achterbank zijn chauffeur opdracht geeft de toegestane maximumsnelheid te negeren (waardoor een aanrijding ontstaat), is niet betrokken bij dat ongeval en hoeft zich dus niet als uitlokker van het strafbare feit bekend te maken. Met het nemo tenetur-beginsel komt men aldus niet in de knoop.(10) In elk geval zou ik menen dat de passagier wiens indirecte betrokkenheid slechts daarin bestaat dat hij - mogelijk om zelf aan strafvervolging te ontkomen - een ander even onbekwaam persoon liet rijden in de auto waarover hij beschikte, niet kan worden aangemerkt als iemand die betrokken is bij het ongeval.
35. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat ook de tweede door het Hof opgevoerde grond getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat betekent dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand zal kunnen blijven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het sub 1b tenlastegelegde feit en ten aanzien van de voor de feiten sub 1a en sub 1b opgelegde geldboete en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De hiervoor weergegeven overweging heeft alleen betrekking op het sub 1a bewezenverklaarde feit. Het Hof motiveert daarin waarom het op grond van het door getuigen opgegeven signalement van de bestuurder tot de conclusie is gekomen dat de verdachte die bestuurder moet zijn geweest, niettegenstaande het feit dat de verdachte bij de tweede aanrijding niet achter het stuur zat.
2 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580.
3 Kamerstukken II, 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 71-72.
4 In een geval als het onderhavige lijkt die oplossing evenwel geen soelaas te bieden. De (oorspronkelijke) bestuurder werd niet door de verdachte weggereden, maar verliet lopend - en dus geheel zelfstandig - de plaats van het ongeval. Dat de verdachte vervolgens met de auto wegreed, deed daaraan weinig toe of af.
7 E.F. Stamhuis in: A.E. Harteveld, H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 193-194; J. Remmelink, M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Tjeenk Willink 2000, p. 99-100; WVW 1994, (losbladige) commentaar bij art. 7, pag. 3-5.
8 Vgl. HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 542.
9 Ik kan me eerder een stringentere afbakening voorstellen, waarbij, voor zover het om voertuigen gaat die betrokken zijn bij het ongeval, alleen de primaire bestuurders (degenen die achter het stuur zaten) als de betrokkenen worden aangemerkt.
10 Wat voor de uitlokker geldt, geldt ook voor de medepleger. Daarom laat ik onbesproken of het aandeel van de verdachte in de onderhavige zaak als een vorm van medeplegen aan een strafbaar feit kan worden geconstrueerd.
Uitspraak 20‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Geen ambtshalve cassatie. HR doet de middelen af met art. 81 RO en komt – ondanks op navolgend punt tot vernietiging strekkende conclusie AG – ook ambtshalve niet tot vernietiging en overweegt daartoe in de slotsom dat hij in aanmerking heeft genomen dat in cassatie niet is geklaagd over de juistheid of begrijpelijkheid van het onder ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ uitdrukkelijk gemotiveerde oordeel van het hof dat verdachte t.a.v. het in de bewezenverklaring bedoelde verkeersongeval kan worden aangemerkt als degene die bij een verkeersongeval is betrokken a.b.i. art. 7.1 WVW 1994, hoewel hij t.t.v. het desbetreffende verkeersongeval niet (meer) de bestuurder was van het daarbij betrokken motorrijtuig.
20 maart 2007
Strafkamer
nr. 00763/06
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juli 2005, nummer 20/002899-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 16 december 2003 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1a en 1b telkens "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld ten aanzien van de feiten 1a en 1b tot een geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis, met ten aanzien van feit 1a ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het sub 1b tenlastegelegde feit en ten aanzien van de voor de feiten sub 1a en 1b opgelegde geldboete, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat in cassatie niet is geklaagd over de juistheid of begrijpelijkheid van het onder 'Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' uitdrukkelijk gemotiveerde oordeel van het Hof dat de verdachte ten aanzien van het in de bewezenverklaring onder 1b bedoelde verkeersongeval kan worden aangemerkt als degene die bij een verkeersongeval is betrokken als bedoeld in art. 7, eerste lid, WVW 1994, hoewel hij ten tijde van het desbetreffende verkeersongeval niet (meer) de bestuurder was van het daarbij betrokken motorrijtuig.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2007.
Beroepschrift 09‑06‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
De Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH ‘S-GRAVENHAGE
Griffienummer: 00763/06
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1984, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat 32, ten kantore van zijn raadsman, mr. R. van ‘t Land.
Dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 29 juli 2005, met het rolnummer 20.002899-04, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en/of verkeerd toegepast en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 338, 348, 350, 358, 359 jo 415,WvSv, in die zin dat het Gerechtshof een onjuiste bewijsconstructie heeft gebezigd ten aanzien van de overtuiging dat rekwirant de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Het Gerechtshof is ten onrechte en in strijd met de wet niet ingegaan op het door rekwirant gevoerde verweer terzake zijn alibi, waardoor dit alibi in strijd is / blijft met de bewezen verklaring, alsmede de juistheid ervan wordt opengelaten door de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting:
In hoger beroep is een zogeheten Meer en Vaart verweer gevoerd in die zin dat rekwirant de hem ten laste gelegde feiten ontkent en stelt op dat moment ergens anders te zijn geweest. Het hof heeft verzuimd zich over de juistheid van dit verweer uit te laten, waardoor sprake is van onjuiste bewijsconstructie. Het hof heeft ten onrechte en in strijd met de wet nagelaten in te gaan op de door rekwirant geschetste feiten en omstandigheden, welke aldus onverenigbaar zijn met de bewezen verklaring en/of door de gebezigde bewijsmiddelen niet zijn / worden uitgesloten en aldus worden opengelaten. Niet kan worden gesteld dat de door rekwirant gegeven verklaring als onwaarschijnlijk aan de kant kan worden geschoven, te meer nu hij zich zeer expliciet heeft uitgelaten over de tijdstippen en tijdsduur van zijn verblijf elders.
Gelet op het realiteitsgehalte van zijn verklaring, die ter zitting in hoger beroep nog eens is bevestigd door de getuige [getuige 1], had het Gerechtshof hier expliciet op moeten ingaan en dienen te motiveren waarom zijn lezing uitgesloten dient te worden. Er is aldus sprake van een motiveringsgebrek c.q. -verzuim.
Doordat het Gerechtshof dit heeft nagelaten en het door rekwirant gebezigde standpunt en/of verweer niet door de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen kan worden weerlegd c.q. weersproken, is rekwirant aldus van mening dat het hof zich op grond van de gebruikte bewijsconstructie niet overtuigd heeft kunnen achten dat hij de ten laste gelegde feiten heeft begaan en is sprake van een niet deugdelijke en draagkrachtige motivering. Er is sprake van schending met art. 359 lid 2 WvSv.
Middel II
Het recht is geschonden en/of verkeerd toegepast en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 338, 348, 350, 358, 359 jo 415 WvSv, in die zin dat het Gerechtshof in het arrest een nadere / bijzondere overweging omtrent het bewijs heeft opgenomen, welke niet wordt ondersteund c.q. teruggevonden in de gebezigde bewijsmiddelen en aldus in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
het Gerechtshof heeft op pagina 3 van het arrest van 29 juli 2005 onder het kopje ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ het navolgende overwogen:
‘In dit verband acht het hof nog van belang dat de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte op dat moment ongeveer dezelfde haardracht had als op 10 juli 2003 en dat zij de verdachte reeds voor aanvang van de terechtzitting meende te herkennen als één van de twee personen met wie zij bij gelegenheid van de spiegelconfrontatie was geconfronteerd en van wie zij de langste persoon destijds herkende als degene die na het ongeval op de Middendorpstraat op de bestuurdersplaats van de griize Ford Escort had plaatsgenomen en van de plaats van het ongeval was weggereden.’
Deze bijzondere overweging, met name het onderstreepte gedeelte hiervan, wordt echter niet ondersteund door de gebezigde bewijsmiddelen, aangezien de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep als 6e bewijsmiddel is opgenomen en de door het hof hiervoor weergegeven overweging hieruit niet blijkt.
Immers heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat:
‘Ik zag de verdachte zojuist in de hal van het Paleis van Justitie en ik meende direct dat hij mij bekend voorkwam.’
Uit haar verklaring blijkt dan ook niet of haar ‘herkenning’ betrekking heeft op de persoon die zij uit de Ford Escort heeft zien stappen, dan wel op de persoon die zij bij de spiegelconfrontatie heeft gezien, dan wel op de persoon die bij haar aan de deur is geweest.
De overweging van het hof stellende dat de getuige rekwirant meende te herkennen als de langste persoon die na het ongeval op de bestuurdersplaats had plaatsgenomen en van de plaats van het ongeval was weggereden is niet gebaseerd op de inhoud van de door deze getuige ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Het Gerechtshof heeft dit ten onrechte ingevuld c.q. ingelezen.
De onderhavige overweging is dan ook ten onrechte en in strijd met de wet voor het bewijs gebruikt en kan niet ten grondslag worden / zijn gelegd aan de overtuiging dat rekwirant de bewezen verklaarde strafbare feiten heeft begaan.
Middel III
Het recht is geschonden en/of verkeerd toegepast en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 338, 348, 350, 358, 359 jo 415 WvSv, in die zin dat het Gerechtshof in samenhang met het gevoerde meer-en-vaart-verweer ten onrechte en in strijd met de wet in het arrest niet is ingegaan op de betrouwbaarheid van de door getuige [getuige 2] gedane herkenning van rekwirant middels een gehouden spiegelconfrontatie. Het hof heeft immers de door de getuige [getuige 2] gedane herkenning van rekwirant gebruikt voor het bewijs (middelen 5 en 6) zonder zich, ondanks een daartoe expliciet gevoerd verweer, uit te laten over de (on)betrouwbaarheid hiervan.
Toelichting:
In de eerste plaats betreft deze spiegelconfrontatie een enkelvoudige confrontatie, waardoor de keuzemogelijkheden voor de getuige wel heel beperkt zijn.
Hier komt bij dat de twee aangehouden verdachten (rekwirant en een vriend), die voldeden aan het door de getuige [getuige 2] gegeven (zeer summiere) signalement, tegelijk aan de getuige zijn getoond. Uit haar verklaring bij de politie (bewijsmiddel 5) volgt dat beide verdachte apart aan haar zijn getoond, te weten om 19.42 uur en om 19.50 uur. Voorts bevindt zich in het dossier nog een aanvullend proces-verbaal van de agent [verbalisant] gedateerd op 10 januari 2005 (productie 1), waarin hij relateert:
‘De spiegelconfrontatie heeft plaatsgevonden (…) middels een zgn. confrontatiespiegel. Hierbij zijn beide verdachten om de beurt in een kamer met brandende verlichting geplaatst aan een zijde van genoemde spiegel. De getuige is vervolgensbeide keren in de kamer aan de andere zijde van de confrontatiespiegel geplaatst.’
Zowel de verklaring van getuige [getuige 2] als het aanvullend proces-verbaal zijn door de verbalisant [verbalisant] op ambtseed opgemaakt, terwijl de inhoud in strijd is met de waarheid, aangezien de getuige ter zitting in hoger beroep verklaard dat de beide verdachten niet afzonderlijk maar tegelijk aan haar zijn getoond.
Daarbij dient dan tenslotte nog worden betrokken dat de getuige [getuige 2] in haar verklaring van 10 juli 2003 (waarvan een deel als bewijsmiddel 5 is opgenomen) ook nog eens verklaard dat:
‘Op 10 juli 2003, omstreeks 19.20 uur, ben ik gebeld door de politie Tilburg. Men vertelde mij dat ze twee verdachten aan hadden gehouden en vroegen mij of ik mee wilde werken aan een spiegelconfrontatie.’
Wanneer de politie haar van tevoren meldt dat 2 verdachten zijn aangehouden, zij 2 verdachten heeft omschreven en haar 2 verdachten tegelijk worden getoond, dan wordt weinig aan het toeval overgelaten om bevestigd te krijgen dat het hier om dezelfde 2 personen zou moeten gaan.
Om de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 2] gedane herkenning te vergroten, wordt dan nog eens de in middel 2 besproken bijzondere overweging omtrent het bewijs erbij gehaald. Hier uit volgt echter slechts dat zij rekwirant kan hebben herkend als dezelfde persoon die zij gezien heeft bij de spiegelconfrontatie. Op de vraag of dit ook dezelfde persoon is als die zij gezien heeft op 10 juli 2003 kan zij nu 2 jaar later nimmer meer een betrouwbaar antwoord geven.
Aangezien de betrouwbaarheid van de herkenning door de getuige [getuige 2] door rekwirant ten stelligste is betwist, had het Gerechtshof hierop dienen te reageren. Zeker gelet op het daarmee in samenhang gegeven alibi, waarop het Gerechtshof evenmin in het arrest gemotiveerd heeft gereageerd. Dit klemt te meer nu de herkenning door de getuige [getuige 2] het enige directe bewijs is waaruit kan worden afgeleid dat rekwirant degene is geweest die de ten laste gelegde strafbare feiten heeft begaan.
De betrouwbaarheid van de herkenning kan dan ook naar de mening van rekwirant tegen de achtergrond van het gevoerde meer-en-vaart-verweer en hetgeen hierover onder middel 1 naar voren gebracht is, niet onbesproken worden gelaten. Door dit wel na te laten heeft het Gerechtshof gehandeld in strijd met het recht, althans de wet.
Dit cassatieschriftuur wordt ingediend en ondertekend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudende aan de [adres] ([postcode]), die verklaart tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
[plaats], 9 juni 2006 (in vijfvoud)
Raadsman
Productie: 1