HR, 20-02-2007, nr. 01940/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ6168
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
01940/06
- LJN
AZ6168
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6168, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6168
ECLI:NL:HR:2007:AZ6168, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6168
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2006
- Wetingang
art. 22c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2007/128
Conclusie 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
‘s Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte te kennen heeft gegeven niet te willen werken zich niet verzet tegen het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf geeft, mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtopvatting. Aan verdachte stond immers de mogelijkheid open om i.p.v. het uitvoeren van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, zodat het opleggen van de werkstraf niet betekent dat hij tegen zijn wil zou worden te werk gesteld.
Griffienr. 01940/06
Mr. Wortel
Zitting:9 januari 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, waarbij verzoeker wegens (1) "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, terwijl geweld of bedreiging met geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" en (2) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een bijzondere voorwaarde, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis, met bijkomende beslissingen.
2. Namens verzoeker heeft mr S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat art. 4, tweede lid, EVRM, is geschonden doordat het Hof verzoeker een werkstraf heeft opgelegd ofschoon hij bij de behandeling in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat hij mede om principiële reden niet bereid was zich aan die straf te onderwerpen.
4. Blijkens zijn overwegingen ter motivering van de straf heeft het Hof zich daarvan rekenschap gegeven, doch een werkstraf niettemin passend geacht.
5. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot het invoeren van de taakstraf als zelfstandige strafsoort heeft de minister van Justitie zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een werkstraf niet kan worden beschouwd als de in art. 4, tweede lid, EVRM verboden dwangarbeid of verplichte arbeid. Daarbij had de minister met name het oog op de gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de verdachte bereid is een werkstraf te verrichten omdat hij bij verstek wordt berecht (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 114, nr. 20).
6. De minister baseerde zijn oordeel voornamelijk op het argument dat van dwangarbeid in de zin van de zojuist genoemde verdragsbepaling eerst gesproken zou kunnen worden indien de betrokkene zijn weigering arbeid te verrichten kenbaar maakt op het moment waarop die arbeid metterdaad moet worden verricht. Daarom, zo werd betoogd, is ook een ter terechtzitting betoonde instemming niet doorslaggevend. Zou een verdachte die ter terechtzitting heeft verklaard tot het uitvoeren van een werkstraf bereid te zijn, op het moment waarop hij daarmee moet beginnen alsnog te kennen geven dat hij niet wil werken, dan zou de eerder betoonde instemming van onwaarde worden en het afdwingen van de werkstraf onverenigbaar zijn met het in art. 4, tweede lid, EVRM gegeven verbod.
7. De redenering acht ik juist, en evenzeer toepasselijk op het hier aan de orde zijnde geval dat de ter terechtzitting aanwezige verdachte verklaart dat hij niet bereid is een werkstraf te verrichten. Op het moment waarop de tenuitvoerlegging van die straf daadwerkelijk aan de orde is kan verzoeker kiezen. Of hij doet 't toch maar - volledig en op een behoorlijke manier - en dan is er geen sprake van dwangarbeid in de zin van art. 4, tweede lid, EVRM. Of verzoeker weigert, in welk geval deze verdragsbepaling verhindert dat verzoeker fysiek wordt gedwongen, en dan wordt het voor hem een tijdje de cel.
8. Overigens brengt die dreiging van een vrijheidsstraf niet mee dat de werkstraf niet vrijwillig zou worden uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat het weigeren van de door de rechter opgelegde arbeid zonder meer tot gevolg heeft dat vrijheidsbeneming wordt toegepast van de door de rechter bepaalde duur, brengt niet mee dat er een flagrante wanverhouding bestaat (vgl EHRM NJ 1980, 561) tussen berusten in de werkstraf en ondergaan van de vrijheidsstraf.
9. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd is zo een wanverhouding ook niet gelegen in de omstandigheid dat tegenover 120 uren werken het alternatief staat van 60 dagen hechtenis. Deze verhouding pleegt te worden verdedigd door erop te wijzen dat een werkstraf ook mogelijk moet zijn voor personen die uit andere hoofde aan het arbeidsproces deelnemen, terwijl de combinatie van baan of eigen bedrijf met een werkstraf belastend kan zijn. Het in de toelichting op het middel gehanteerde uitgangspunt dat 120 uren werken neerkomt op een straf die naar verwachting in drie werkweken is uit te voeren is derhalve in algemene zin ondeugdelijk, en overigens kan in cassatie niet verder aan de orde komen of de keuze tussen 120 uur werken of 60 dagen zitten in dit bijzondere geval onevenredig bezwarend is, aangezien dienaangaande in feitelijke aanleg niets is aangevoerd en dus ook niet vastgesteld.
10. Het middel faalt.
11. Over de middelen 2 tot en met 6 kan ik kort zijn. Zij stellen allen de vraag aan de orde of de bewezenverklaring voldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, en al deze middelen falen.
12. De tot bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1 ten aanzien van feit 1) houdt in dat verzoeker haar met een opengeklapt mes bedreigde. De tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 3 ten aanzien van feit 1) houdt in dat hij het mes dichtgeklapt in zijn hand heeft gehad. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof aan deze bewijsmiddelen deze betekenis toegekend dat verzoeker het dichtgeklapte mes tevoorschijn heeft gehaald en aan de aangeefster getoond, en vervolgens het mes heeft opengeklapt en daarmee een beweging gemaakt alsof hij de aangeefster wilde 'opensnijden'. Daarin is geen tegenstrijdigheid te vinden.
13. Weliswaar wordt er in (de toelichting op) de middelen terecht op gewezen dat de bewezenverklaring mede omvat - naast de snijdende beweging met het mes - dat verzoeker ten overstaan van de aangeefster dreigend een vuist heeft gemaakt, terwijl in de gebezigde bewijsmiddelen niets is te vinden met betrekking tot een dergelijk gebaar, maar die klacht behoeft niet tot cassatie te voeren omdat het - afzonderlijk - dreigend vuistgebaar in dit geval geen wezenlijk onderdeel van de bewezenverklaring is. Dat gebaar voegt niets of uitermate weinig toe aan de aard en ernst van hetgeen overigens bewezen is verklaard. Aangenomen kan derhalve worden - gelet op de gebezigde bewijsmiddelen - dat het dreigend vuistgebaar per abuis in de bewezenverklaring is opgenomen, en de bewezenverklaring kan in deze zin verbeterd worden gelezen.
14. In een tot bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1 ten aanzien van feit 2) gaat het om telefoongesprekken van 9 en 10 november 2003 (in onnavolgbaar politieproza aangeduid als "ongeveer twee (2) gesprekken") en ten aanzien van het eerste telefoongesprek heeft de aangeefster verklaard:
"Naar mijn mening heeft hij toen de bedreiging naar mij geuit: "Ik snij je open"
Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof deze opmerking aldus uitgelegd dat de aangeefster zeker weet dat verzoeker bij die gelegenheid deze woorden sprak, dat de aangeefster die woorden beangstigend vond, en dat zij van oordeel is dat verzoeker haar aldus ook in rechtskundige zin heeft bedreigd. Even kennelijk, en evenmin onbegrijpelijk, heeft het Hof dat laatste oordeel tot het zijne gemaakt.
Daarmee ontvalt ook de grond aan de klacht dat het bewijs berust op niets anders dan een veronderstelling van de aangeefster.
15. Voorts kon het Hof, anders dan in de (toelichting op de) middelen wordt gesteld, voor het bewijs betekenis toekennen aan verzoekers verklaring (bewijsmiddel 2 ten aanzien van feit 2) dat hij in een gesprek met zijn huisarts bedreigingen ten aanzien van de aangeefster heeft geuit, aangezien die omstandigheid steun kan geven aan de uit het voorafgaande bewijsmiddel blijkende omstandigheid dat verzoeker haar die bedreiging daadwerkelijk heeft toegevoegd, waarmee ook vaststaat dat er ten onrechte over wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van dit feit op slechts één bewijsmiddel steunt.
16. Naar mijn inzicht lenen in elk geval de laatste vijf middelen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
‘s Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte te kennen heeft gegeven niet te willen werken zich niet verzet tegen het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf geeft, mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtopvatting. Aan verdachte stond immers de mogelijkheid open om i.p.v. het uitvoeren van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, zodat het opleggen van de werkstraf niet betekent dat hij tegen zijn wil zou worden te werk gesteld.
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 01940/06
SY/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 oktober 2005, nummer 21/004747-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 9 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1. "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, terwijl geweld of bedreiging met geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat Hof in strijd met art. 4, tweede lid, EVRM een werkstraf heeft opgelegd terwijl de verdachte heeft aangegeven (mede) om principiële redenen niet te willen werken.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Hoewel verdachte heeft aangegeven - mede vanuit principiële redenen - niet te willen werken, zal het hof toch een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen, aangezien het hof deze strafsoort voor de onderhavige feiten een passende vindt."
3.3. De parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 22c Sr, dat onder meer de oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf mogelijk maakt, houdt in dit verband het volgende in:
"Artikel 4, tweede lid, EVRM bepaalt dat van niemand mag worden verlangd gedwongen of verplichte arbeid te verrichten. Uit de beperkte jurisprudentie die terzake van dit artikel is gevormd, blijkt dat de discussie over deze bepaling zich vooral toespitst op beroepsuitoefening in de vrije maatschappij en de beperkingen die daarbij worden gesteld. Bijvoorbeeld het geven van verplichte rechtsbijstand door advocaten of het moeten naleven van contracten door profvoetballers. Een strafrechtelijke casus (gericht op het tweede lid) heeft zich voor zover ik heb kunnen nagaan nog niet voorgedaan.
De Europese Commissie meent dat voordat er sprake is van gedwongen arbeid er aan een tweetal aspecten moet zijn voldaan. "First, that the work or service is performed by the worker against his will and, secondly, that the requirement that the work or service be performed is unjust or oppressive or the work or service itself involves avoidable hardship" (Van Dijk/Van Hoof, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1998, blz. 336).
Het woord "and" in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Europese Commissie suggereert duidelijk een cumulatie van deze vereisten. Zouden deze subsidiair zijn bedoeld dan was logischerwijze het woord "or" gebruikt.
Uitgaande van deze cumulatie kan er geen sprake zijn van strijdigheid van taakstraf bij verstek met artikel 4 EVRM, aangezien de in het kader van een taakstraf te verrichten activiteiten niet te kwalificeren zijn als "unjust or oppressive or the work or service itself involves avoidable hardship".
Omdat de (beperkte) jurisprudentie over de vraag of sprake is van cumulatie of subsidiariteit echter niet ondubbelzinnig is, wordt in het navolgende uitgelegd waarom ook vanuit de subsidiaire redenering geen strijd is met artikel 4 EVRM.
De Europese Commissie gaat ervan uit dat door het geven van toestemming, aan de dwangarbeid of verplichte arbeid zijn dwangkarakter wordt ontnomen. Het opleggen van een taakstraf bij verstek, waarbij op het moment van veroordeling onduidelijk kan zijn of de betrokkene daarmee instemt, is mijns inziens niet strijdig met de voornoemde bepaling. Ook dan blijft er immers een moment waarop de veroordeelde kan beslissen al dan niet in te stemmen met de hem opgelegde straf. Dat is namelijk het moment waarop hij kennis krijgt van de veroordeling. De veroordeelde is niet verplicht om de taakstraf te verrichten. Indien hij niet op de oproep om zich op een bepaald moment en bij een bepaald project of werkplaats te melden reageert, zal het Openbaar Ministerie evenwel vanzelfsprekend de bij het vonnis opgelegde vervangende hechtenis ten uitvoer kunnen leggen. Dit zal hem ook worden medegedeeld.
Er is wel gesteld dat hier geen sprake zou zijn van werkelijke instemming omdat het alternatief voor het niet verrichten van de taakstraf het ondergaan van vervangende hechtenis is. Dit zou dan samenhangen met het feit dat de betrokkene niet expliciet vooraf heeft aangegeven in te stemmen met de taakstraf. Het Europese Hof heeft over deze redeneringswijze anders geoordeeld (uitspraak van 23 november 1983, A.70). Voor zover sprake is van instemming vooraf, is dit weliswaar relevant, voor de toetsing aan artikel 4 EVRM kan het echter niet beslissend zijn. De wijze waarop het werk dient te worden uitgevoerd is voor het Hof evenzeer relevant voor die toetsing. In niet alle gevallen is immers duidelijk dat de betrokkene bij zijn instemming vooraf voldoende inzicht heeft op de daadwerkelijk te verrichten activiteiten. Pas wanneer hij die activiteiten inderdaad verricht toont hij vanuit de optiek van het Hof zijn definitieve instemming. Anders gezegd: weigert hij na aanvankelijk instemming de activiteiten te verrichten dan kan hij niet altijd worden gehouden aan zijn aanvankelijke instemming. Kortom, voor het Europese Hof blijkt de instemming evenzeer uit het verrichten van de werkzaamheden. De mogelijkheid van taakstraf bij verstek is hiermee geheel in lijn."
(Kamerstukken II 1999-2000, 26 114, nr. 20, blz. 1-2)
3.4. Het oordeel van het Hof dat de enkele omstandigheid dat de verdachte te kennen heeft gegeven niet te willen werken zich niet verzet tegen het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf geeft, mede tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtopvatting. Aan de verdachte stond immers de mogelijkheid open om in plaats van het uitvoeren van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, zodat het opleggen van de werkstraf niet betekent dat hij tegen zijn wil zou worden te werk gesteld.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.
Beroepschrift 07‑09‑2006
De Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Amsterdam, 7 september 2006
uw kenmerk : 01940/06
inzake : het beroep van [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
De heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1951, heeft mij bepaaldelijk gevolmachtigd om namens hem deze schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen. De schriftuur wordt op uw verzoek in vijfvoud ingediend. Graag blijf ik op de gebruikelijke wijze op de hoogte van het verloop van de cassatieprocedure.
Het beroep in cassatie betreft het arrest van 7 oktober 2005 van het Gerechtshof te Arnhem, rolnummer 21.004747.04, bij welk arrest verzoeker wegens kortweg onttrekking van een minderjarige aan het gezag alsmede bedreiging is veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, alsmede tot werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis.
De volgende middelen van cassatie wordt voorgesteld.
Middel 1
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof een werkstraf aan verzoeker heeft opgelegd hoewel verzoeker had aangegeven dat hij (mede) om principiële reden niet wilde werken. Aldus heeft het hof verzoeker tot arbeid verplicht die hij niet wilde verrichten.
Toelichting:
Sedert de invoering van de nieuwe bepalingen met betrekking tot taakstraffen is het vereiste van aanbod van en instemming met een straf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid uit de wet verdwenen. Naar het oordeel van de Minister was de vrijwilligheid ten aanzien van de bij wijze van straf uit te voeren arbeid al voldoende gewaarborgd omdat geen enkele veroordeelde zou worden gedwongen om te gaan werken: dat de consequentie van die keuze is, dat de veroordeelde vervangende hechtenis moet ondergaan zou niet als dwang ten aanzien van de arbeid kunnen gelden. Aldus achtte de Minister het opleggen van onbetaalde arbeid ook bij verstek mogelijk.
Verzoeker heeft echter geen verstek laten gaan, of in het midden gelaten of hij bereid zou zijn om te werken, maar daarentegen expliciet aangegeven dat hij mede om principiële reden niet wilde werken zoals in het arrest waarvan beroep ook uitdrukkelijk is vermeld. Dan rijst de vraag, of oplegging van werkstraf mogelijk is wanneer niet alleen geen sprake is van instemming, maar op grond van de verklaringen van de verdachte moet worden aangenomen dat deze niet bereid is om te werken en zich dus tegen het bij wijze van straf verrichten van onbetaalde arbeid verzet.
De opgeworpen vraag moet ontkennend worden beantwoord. Vervangende hechtenis functioneert in een dergelijk geval immers slechts als een (dwang)middel om de verklaarde wil van de veroordeelde die zegt niet tot werken bereid te zijn, te breken, of vriendelijker gezegd: om de veroordeelde op andere gedachten te brengen. Met vrijwilligheid heeft dit weinig te maken, met een verplichting veel meer.
Dat geldt temeer wanneer het hierbij gehanteerde dwangmiddel aanzienlijk zwaarder is dan de werkstraf zelf, zoals in casu het geval is: tegenover een werkstraf van 120 uren — bij 40 uren werken per week eenvoudig in drie weken uit te voeren — is een vervangende hechtenis opgelegd voor de duur van 60 dagen, zijnde bijna negen weken vrijheidsbeneming. De vervangende hechtenis is in het bestreden arrest onevenredig lang in verhouding tot de zwaarte van de werkstraf.
(Enige) onevenredigheid is ten aanzien van de vrijwilligheid van de arbeid niet problematisch in de gevallen waarin een veroordeelde tijdens het strafgeding te kennen heeft gegeven graag te willen werken, en de vervangende hechtenis slechts als stok achter de deur staat. Moeilijker wordt het in de gevallen waarin de keus nog niet is gemaakt (bij voorbeeld in verstekzaken). In die gevallen komt de vrijwilligheid ten aanzien van de arbeid al aanzienlijk in het gedrang. Onacceptabel wordt het wanneer de veroordeeld tijdens het geding duidelijk heeft aangegeven dat hij niet bereid is tot werken. Dan is niet langer sprake van vrijwillige maar van afgedwongen arbeid.
De verhouding tussen opgelegde werkstraf en vervangende hechtenis is overigens geen vast gegeven. Artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht verplicht wel tot het bevelen van vervangende hechtenis maar bepaalt daaromtrent slechts, dat de hoogte van de vervangende hechtenis ten minste één dag bedraagt en ten hoogste 8 maanden, en dat voor elke twee uur werkstraf ten hoogste één dag hechtenis mag worden opgelegd.
In de praktijk is echter vaste de gewoonte ontstaan om de maximaal toegestane vervangende hechtenis te bevelen. Maar dat hoeft natuurlijk helemaal niet.
De rechter kan bij voorbeeld ook redeneren: ik leg per acht uur werkstraf één dag op zodat tegenover één dag werken één dag zitten komt te staan, waardoor de zwaarte van de alternatieven in balans, en van een min of meer vrije keuze sprake is.
Indien het hof verzoeker voor de keuze zou hebben geplaatst om in plaats van 120 uur werken (overeen komende met drie maal vijf werkdagen gedurende acht uren per dag, dus in totaal 15 standaard-werkdagen) 15 dagen hechtenis te ondergaan dan zou er voor verzoeker, geconfronteerd met de keuze tussen werken of zitten alsnog enige vrijheid hebben bestaan. Nu is dat niet het geval
Gelet op de verklaarde wil van verzoeker en op het feit dat aan het niet verrichten van werkstraf een in verhouding tot de opgelegde werkstraf buitenproportioneel zware sanctie is verbonden in de vorm van een vrijheidsstraf kan derhalve niet worden volgehouden dat het verrichten van de werkstraf in dit geval nog als vrijwillig kan aangemerkt.
De consequentie en strekking van het bestreden arrest is dan ook dat verzoeker wordt ‘gedwongen (…) verplichte arbeid te verrichten’ hetgeen schending inhoudt van artikel 4, tweede lid, EVRM.
Middel 2
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het eerste feit niet kan volgen:
- —
dat het mes was opengeklapt
- —
dat verzoeker dreigend een vuist heeft gemaakt ten overstaan van [aangeefster]. De bewezenverklaring is hierdoor ontoereikend gemotiveerd.
Middel 3
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof als bewijsmiddel ten aanzien van het eerste feit heeft gebezigd de verklaring van verzoeker zelf voorzover deze het volgende inhoudt:
‘Ik toonde op dat moment wel mijn dichtgeklapte mes aan [aangeefster].’
De bewezenverklaring is hierdoor ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting middelen 2 en 3:
De gebezigde bewijsmiddelen houden in het geheel niets in over een dreigende vuist.
Omtrent de openklappen van het mes houden de bewijsmiddelen een tegenstrijdigheid in voor wat betreft de vraag of het mes geopend was of niet. In elk geval is de verklaring van verzoeker niet redengevend voor wat betreft de bewezenverklaring, die inhoudt dat verzoeker het mes heeft opengeklapt en met dat opengeklapte mes een snijdende beweging van beneden naar boven heeft gemaakt.
Middel 4
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 342, 344, 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof ten aanzien van het tweede feit als bewijsmiddel heeft gebezigd de verklaring van de getuigen [aangeefster] voorzover deze het volgende inhoudt:
‘Naar mijn mening heeft hij toen tegen mij de bedreiging geuit: ik snij je open.’
Ten aanzien van de bij de bedreiging gebruikte woorden is dit deel van de verklaring bovendien het enige bewijsmiddel dat is gebruikt. De bewezenverklaring is hierdoor onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
De betreffende zinsnede houdt geen verklaring in omtrent hetgeen de getuige zelf heeft waargenomen maar een mening, een gissing omtrent datgene wat zij denkt te hebben gehoord. Artikel 342, eerste lid, Sv verzet zich hiertegen. Dat dit voorschrift naar de letter van de wet alleen betrekking heeft op verklaringen ter terechtzitting afgelegd doet hieraan niet af nu het voorschrift ook materiële betekenis heeft voor bewijsmiddelen waarmede de verklaring van een getuige die elders is afgelegd, wordt overgebracht.
Wellicht zou men de verklaring welwillend lezend ook nog kunnen begrijpen als volgt: de getuige dènkt dat zij deze woorden daadwerkelijk heeft gehoord, maar zij weet dat niet geheel zeker meer. De getuige blijft bij de feiten die zij heeft waargenomen maar geeft alleen een zekere mate van twijfel aan omtrent de juistheid van haar geheugen. Daartegen zou dan weer aan te voeren zijn dat uit dit bewijsmiddel niet blijkt welke omvang de twijfel heeft, die door middel van de woorden ‘naar mijn mening’ wordt weergegeven (het kan ook een wilde gok zijn), en dat het hof hier er geen enkele overweging aan heeft gewijd, zodat niet duidelijk is in welke zin het hof de woorden ‘naar mijn mening’ heeft verstaan.
Van groter belang is in dat geval wellicht nog dat de juistheid van de onzekere verklaring van de getuige niet wordt bevestigd door enig ander bewijsmiddel. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan op grond van alleen een dergelijke verklaring niet de overtuiging bestaan dat de verdachte daadwerkelijk de woorden heeft uitgesproken die in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
Middel 5
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof ten aanzien van het tweede feit als bewijsmiddel heeft gebezigd de verklaring van verzoeker ter terechtzitting van de rechtbank, voorzover deze verklaring het volgende inhoudt:
‘Mijn huisarts is voor mij een klankbord, daarom heb ik de bedreiging ten opzichte van [aangeefster] tegen mijn huisarts geuit.’
Middel 6
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 342, 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof het bewijs dat verzoeker het tweede feit heeft begaan kennelijk heeft aangenomen slechts op de verklaring van één getuige.
De bewezenverklaring is hierdoor onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting op middelen 5 en 6:
Ten aanzien van het tweede feit is door het hof bewezen verklaard dat verzoeker aan [aangeefster] heeft toegevoegd de woorden: ‘Ik snij je open’. Hiertoe zijn twee bewijsmiddelen opgenomen waaronder de verklaring van verzoeker bij de rechtbank zoals hier geciteerd. Niet kan echter worden ingezien dat de verklaring van verzoeker, dat hij een bedreiging tegen zijn huisarts heeft geuit, redengevend is voor het bewijs dat hij [aangeefster] heeft bedreigd door háár woorden toe te voegen. Deze verklaring van verzoeker had dan ook niet betrekking op het tweede feit maar op het eerste feit (zie ook de ten aanzien van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen 1 en 2). Mogelijk is de verklaring bij vergissing opgenomen als een bewijsmiddel ten aanzien van het tweede feit in plaats van het eerste. Is dat laatste juist, dan is de verklaring weer wèl redengevend (namelijk ten aanzien van het eerste feit), maar is er ten aanzien van het tweede feit nog maar één bewijsmiddel over en dat is de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer zelf. En dat is onvoldoende.
Hoogachtend,
[advocaat]